ECLI:NL:RBSHE:2011:BR4550

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
149157 - HA ZA 06-2109
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van de bank bij kredietverlening en de beoordeling van het vrij besteedbaar inkomen van de kredietnemers

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank 's-Hertogenbosch, stond de vraag centraal of de bank, F. van Lanschot Bankiers N.V., bij het aanbieden van een financieringsplan heeft gehandeld als een verantwoord kredietverlener. De eisers, [eiseres sub 1] en [eiser sub 2], stelden dat de bank hen een financiering had aangeboden die hen in een onhoudbare financiële situatie had gebracht. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de eisers in overweging genomen, waaronder hun vrij besteedbaar inkomen, dat door een deskundige was berekend. De deskundige concludeerde dat het vrij besteedbaar inkomen van de eisers in de jaren 2000 tot 2003 boven de Nibud-normen lag, wat de rechtbank als uitgangspunt nam voor haar beoordeling. De rechtbank oordeelde dat de bank haar zorgplicht niet had geschonden, omdat de aangeboden financiering niet zodanig was dat het voorzienbaar was dat de eisers niet aan hun verplichtingen konden voldoen. De rechtbank wees de vorderingen van de eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis werd uitgesproken op 10 augustus 2011.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 149157 / HA ZA 06-2109
Vonnis van 10 augustus 2011
in de zaak van
1. [eiseres sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. W.M. Sturms te Leeuwarden,
tegen
naamloze vennootschap
F. VAN LANSCHOT BANKIERS N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven te 's Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eisers]. en Van Lanschot genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 maart 2010,
- de akte met depotnummer [nummer], waaruit blijkt dat de deskundige [X] van Wesselman accountants haar deskundigenbericht op 2 juli 2010 ter griffie heeft gedeponeerd,
- de conclusie na deskundigenbericht van [eisers].,
- de conclusie na deskundigenbericht van Van Lanschot.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 17 maart 2010 tot deskundige benoemd mevrouw [X], accountant, (hierna: de deskundige) en aan haar de volgende vragen voorgelegd:
1. Kunt u aangeven, uitgaande van en rekening houdende met de hiervoor in alinea 2.11 genoemde gegevens en uitgangspunten, welk nettobedrag [eisers]. naar verwachting in de periode april 2000 tot en met heden maandelijks netto vrij te besteden zouden hebben? Wilt u in uw antwoord onderscheid maken tussen de eerste drie jaar (periode april 2000 tot en met maart 2003) na het sluiten van de geldleenovereenkomsten en de latere jaren?
2. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
2.2. Het vrij besteedbaar inkomen per maand is volgens de deskundige als volgt:
- in het eerste jaar: EUR 1.106,00
- in het tweede jaar: EUR 987,00
- in het derde jaar: EUR 987,00
- met ingang van het vierde jaar: EUR 1.505,00.
De deskundige heeft [eisers]. en Van Lanschot gelegenheid geboden op het conceptrapport te reageren. Van Lanschot had geen opmerkingen. [eisers]. plaatste een aantal kanttekeningen bij het rapport:
1. [eiser sub 2] beschikte destijds over een auto van de zaak, waarmee in de berekening geen rekening is gehouden;
2. het huurwaardeforfait over de jaren 1-3 is onjuist berekend;
3. het huurwaardeforfait over jaar 4 is onjuist berekend;
4. het rendement van de beleggingen in het jaar 2000 (jaar 1) dient te worden meegenomen bij het inkomen;
5. de deskundige wordt gevraagd aan te geven wat het gevolg van koerswinst op het rendement van de beleggingen is voor het vrij besteedbaar inkomen.
De deskundige heeft hierop gereageerd in de definitieve rapportage. Voor de inhoud van die reactie verwijst de rechtbank naar het rapport.
2.3. Uit de conclusie na deskundigenbericht van Van Lanschot volgt dat zij zich kan verenigen met de bevindingen van de deskundige. [eisers]. plaatst wel kanttekeningen bij het rapport. Allereerst is volgens [eisers]. geen rekening gehouden met het feit dat [eiser sub 2] destijds de beschikking had over een auto van de zaak. Voorts gaat [eisers]. in op de doorwerking van het rendement op de beleggingen op de berekening van de deskundige. De rechtbank stelt vast dat deze kanttekeningen goeddeels overeenkomen met de hiervoor in r.o. 2.2 met 1 en 5 aangeduide kanttekeningen bij het conceptrapport. De rechtbank leidt hieruit af dat [eisers]. zich voor wat betreft de overige destijds geplaatste kanttekeningen kan vinden in de reactie van de deskundige daarop. Die behoeven derhalve verder geen bespreking.
2.4. Voor wat betreft de auto van de zaak van [eiser sub 2] overweegt de rechtbank dat de deskundige daarmee terecht geen rekening heeft gehouden. Dit punt is nog niet eerder in de procedure aan de orde gekomen en is door de rechtbank dan ook niet aangemerkt als één van de uitgangspunten die de deskundige in zijn berekening van het vrij besteedbaar inkomen diende te betrekken. Als [eisers]. van mening is dat de auto van de zaak ook bij die berekening betrokken had moeten worden, had zij dat eerder in de procedure naar voren kunnen en moeten brengen.
2.5. Met betrekking tot de doorwerking van het rendement op de beleggingen tonen de berekeningen van de deskundige volgens [eisers]. aan dat in de eerste drie jaar het besteedbare inkomen volledig zou bestaan uit het te verwachten rendement op de beleggingen. Vanaf het vierde jaar zou het nog gaan om 50% van het te verwachten rendement. [eisers]. wijst erop dat de deskundige in het rapport tweemaal de vraag stelt of een rendement van 8% niet te hoog is gezien de korte beleggingshorizon. Volgens [eisers]. geeft de deskundige hiermee aan dat het niet zorgvuldig is geweest om met 8% rendement te rekenen. De rechtbank gaat hieraan voorbij. In het tussenvonnis van 4 juni 2008 is overwogen (r.o. 4.8) dat Van Lanschot onweersproken heeft gesteld dat het in de periode waarin de geldleningsovereenkomsten tot stand zijn gekomen gebruikelijk en verantwoord was om uit te gaan van een rendement van 8% op de zakelijke waarde van de beleggingen. Voorts is in dat tussenvonnis overwogen (r.o. 4.8) dat zal worden uitgegaan van een geschat rendement van 8% in plaats van het feitelijke rendement, mede omdat het als feit van algemene bekendheid te beschouwen is dat rendementen van beleggingen kunnen fluctueren. Dat dit feitelijk rendement achteraf bezien te hoog is ingeschat, betekent nog niet dat op het peilmoment de gehanteerde aanname niet realistisch was.
2.6. [eisers]. voert voorts aan dat de koerswinst niet liquide te maken was, wat betekent dat een lager netto vrij besteedbaar bedrag overblijft. Het verwachte rendement zou slechts voor een deel bestaan uit liquide middelen in de vorm van dividend, het overige deel zou bestaan uit koerswinst die alleen liquide gemaakt zou kunnen worden door het verkopen van aandelen. [eisers]. stelt thans dat niet vrijelijk tot verkoop kon worden overgegaan, omdat het effectendepot was verpand aan Van Lanschot. Ook op dit punt gaat de rechtbank voorbij aan het door [eisers]. gestelde. Blijkens het rapport heeft de deskundige bij haar berekeningen onderscheid gemaakt tussen de twee beleggingsdepots die waren gecreëerd. Voor wat betreft het beleggingsdepot ter grootte van NLG 550.000,00 heeft de deskundige het (destijds) verwachte jaarlijkse rendement van 8% meegenomen bij de berekening van het vrij besteedbaar inkomen. Voor wat betreft het beleggingsdepot ter grootte van NLG 250.000,00 is slechts uitgegaan van vermogensgroei, ofwel koerswinst. Die groei / winst is door de deskundige niet meegenomen in de berekening. Uit niets blijkt dat de deskundige van onjuiste aannames is uitgegaan wat betreft het vrij op te nemen rendement van het eerste beleggingsdepot. Wat [eisers]. doet is niet meer dan als voorbeeld aandragen dat als wordt uitgegaan van een rendement bestaand uit 50% besteedbaar dividend en voor 50% uit niet-besteedbare koerswinst, het vrij besteedbaar inkomen sterk zou dalen. Dat mag zo zijn, maar dat is niet de uitgangssituatie waarvan moet worden uitgegaan. Uitgangspunt is een rendement van 8% op de beleggingsdepots. Dat dit rendement achteraf blijkt tegen te vallen waardoor het vrij opneembare deel daarvan afneemt, doet daar niet aan af. De rechtbank overweegt voorts dat uit de akte van [eisers]. van 2 januari 2008 (onder punt 7) volgt dat het niet liquide kunnen maken van het beleggingsdepot pas een probleem werd nadat [eiser sub 2] zijn baan had verloren. Dat is echter een omstandigheid waarmee bij het aangaan van de geldleningsovereenkomst geen rekening hoefde te worden gehouden.
2.7. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de kritiek van [eisers]. op het deskundigenrapport geen doel treft. De rechtbank is voorts van oordeel dat het deskundigenrapport begrijpelijk en consistent is. Het is behoorlijk gemotiveerd en de conclusies vloeien logisch voort uit het rapport. De rechtbank neemt daarom de conclusies van de deskundige zoals hiervoor weergegeven onder 2.2 over.
2.8. Thans is de rechtbank toe aan het antwoord op de vraag of gelet op het door de deskundige berekende vrij besteedbare inkomen, Van Lanschot bij het aanbieden van het tussen partijen overeengekomen financieringsplan heeft gehandeld als een verantwoord kredietverlener in die zin, dat er geen sprake is van het aanbieden van een financiering met een zodanige omvang of met zodanige condities dat het voorzienbaar was dat [eisers]. gelet op zijn persoonlijke omstandigheden (op enig moment) redelijkerwijs niet (meer) aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. De rechtbank is van oordeel dat het antwoord op die vraag bevestigend luidt.
2.9. De rechtbank overweegt dat in de jurisprudentie betreffende effectenleasezaken voor de hiervoor bedoelde toets wordt aangeknoopt bij de “Nibud-basisnorm” (vgl. Hof Amsterdam 1 december 2009, LJN BK4978 en Hoge Raad 29 april 2001, LJN BP4012). Het Nibud heeft voor verschillende typen huishoudens met een minimuminkomen – in beginsel het bijstandsbedrag waarop het betrokken type huishouden in voorkomend geval aanspraak zou kunnen maken, met inbegrip van maximaal verkrijgbare toeslagen en met verwerking van heffingskortingen – de basisbedragen per maand berekend van de voor iedereen onvermijdbaar te achten uitgavenposten (onderscheiden in vaste lasten, reserveringsuitgaven en huishoudelijke uitgaven). Die norm dient in het onderhavige geval tot uitgangspunt te worden genomen. De in de bedoelde jurisprudentie gebruikte formule aan de hand waarvan de bestedingsruimte van betrokkenen wordt vastgesteld is in het onderhavige geval niet bruikbaar, omdat onder meer de woonlasten al uit de vergelijking zijn geschrapt, in tegenstelling tot in de bedoelde formule.
2.10. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding om aan te knopen bij de Nibud-norm voor een huishouden met twee volwassenen. [eisers]. heeft bij repliek erop gewezen dat [eiseres sub 1] een destijds 17-jarige zoon had. Deze stelling is verder echter niet uitgewerkt, anders dan dat bij de beoordeling van de aangeboden financiering geen rekening mag worden gehouden met Kinderbijslag. De rechtbank wil wel aannemen dat [eiseres sub 1], die blijkbaar het co-ouderschap heeft, een bijdrage moest leveren in de kosten van onderhoud van de zoon. Vanwege het co-ouderschap moet de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het ervoor houden dat de kosten van het levensonderhoud van de zoon deels voor rekening komen van de andere co-ouder. Zoals uit het hierna weergegeven overzicht zal blijken, overtreft het vrij besteedbaar inkomen in het jaar 2000 ruimschoots de Nibud-norm. Gelet ook op de Kinderbijslag en het feit dat de kosten van levensonderhoud van de zoon slechts gedeeltelijk voor rekening van [eiseres sub 1] komen, moeten de met de zoon gemoeide kosten ruimschoots uit het vrij besteedbaar inkomen kunnen worden voldaan zonder onder de Nibud-norm te zakken. Met betrekking tot de overige jaren, waarin de zoon dus meerderjarig is, is door [eisers]. niets concreets aangevoerd. De rechtbank houdt daar daarom verder geen rekening mee.
2.11. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de bestedingsruimte van [eisers]. tot uitgangspunt genomen de Nibud-basisnormen, zoals die zijn opgenomen in de Budgethandboeken van het Nibud uit de jaren 2000-2003. De rechtbank verwijst naar bijlage A bij dit vonnis, waarin de relevante gegevens uit voornoemde handboeken gekopieerd zijn opgenomen. De door het Nibud berekende normbedragen voor de posten “huur of hypotheek”, “gas en andere brandstoffen”, “elektriciteit”, “water”, en “verzekeringen” zijn door de rechtbank buiten beschouwing gelaten bij het berekenen van het bedrag dat [eisers]. maandelijks nodig zouden hebben om aan hun financiële verplichtingen te kunnen voldoen, omdat deze posten door de deskundigen al zijn meegenomen bij haar berekening van het vrij besteedbaar inkomen. Om dezelfde reden laat de rechtbank de door het Nibud meegenomen post “heffingen” buiten beschouwing. Aldus komt de rechtbank uit op de volgende normbedragen:
Nibud-post/kalenderjaar 2000 (guldens) 2001 (guldens) 2002 (euro’s) 2003 (euro’s)
telefoon 40 40 20 20
school- en studiekosten * * * 0
contributies, abonnementen * * * *
kabelabonnement 20 20 9 9
vervoerskosten (abonnementen etc.) * * * *
kleding en schoeisel 140 150 80 80
inventaris, onderhoud huis, tuin 165 165 90 87
extra ziektekosten 30 30 20 20
vrijetijdsuitgaven * * * *
uitgaan * * * *
vakanties en weekenden * * * *
voeding en versnaperingen 535 535 260 290
roken * * * *
was- en schoonmaakartikelen 20 20 10 10
persoonlijke verzorging 40 40 18 18
huishoudelijke hulp e.d. * * * *
huisdieren * * * *
diversen (postzegels, bloemen) 35 35 18 18
zakgeld * * * -
geschenken, donaties - - - *
strippenkaart, fiets 45 45 22 22
voor de met * gemerkte posten 322 446 142 187
Totaal in guldens 1392 1526 n.v.t. n.v.t.
Totaal in EUR 632 692 689 761
2.12. Het volgende overzicht geeft de hiervoor in r.o. berekende normbedragen weer in relatie tot het door de deskundige becijferde vrij besteedbaar inkomen van [eisers]. over de jaren 2000-2003.
Jaar normbedrag (in EUR) Vrij besteedbaar inkomen
volgens deskundige (in EUR)
2000 632,00 1.106,00
2001 692,00 987,00
2002 689,00 987,00
2003 761,00 1.505,00
2.13. Uit vorenstaand overzicht blijkt dat het vrij besteedbaar inkomen in alle jaren boven de normbedragen blijft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verplichtingen die [eisers]. jegens Van Lanschot had een dusdanig groot beslag op de bestedingsruimte van [eisers]. legden, dat van een onaanvaardbaar zware last kan worden gesproken die ertoe leidt dat [eisers]. naar redelijke verwachting niet meer aan de maandelijkse verplichtingen zou kunnen voldoen. Gelet op wat de rechtbank in de tussenvonnissen van 4 juni 2008 (r.o. 4.5) en 4 november 2009 (r.o. 2.9) heeft overwogen, is de conclusie dan ook dat Van Lanschot de op haar rustende zorgplicht niet heeft geschonden. Nu zowel de primaire, de subsidiaire als de meer subsidiaire grondslag van de vordering is gegrond op de stelling van [eisers]. die van het tegendeel uitgaat, betekent dit dat de vordering van [eisers]. moet worden afgewezen.
2.14. [eisers]. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Van Lanschot worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- griffierecht 248,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 2.712,00 (6,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.960,00
2.15. De kosten van het deskundigenbericht blijven voor rekening van [eisers]. die deze heeft voorgeschoten.
2.16. Het pleidooi is gehouden mede ten overstaan van de rechters mr. Schoorlemmer en mr. Valckx. Zij hebben dit vonnis om organisatorische redenen niet mede kunnen wijzen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. wijst de vorderingen af,
3.2. veroordeelt [eisers]. in de proceskosten, aan de zijde van Van Lanschot tot op heden begroot op EUR 2.960,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H.W. Rullmann, mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en mr. I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2011.