RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/5974 en AWB 10/2876
Uitspraakdatum: 3 mei 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de heffingsambtenaar van het Waterschap Aa en Maas, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2009 en 2010 afzonderlijke aanslagen zuiveringsheffing opgelegd, ten bedrage van € 110,52 respectievelijk € 115,56.
Bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 12 november 2009 en 19 juli 2010 heeft verweerder de door eiser tegen deze aanslagen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft tegen deze uitspraken bij brief van 20 december 2009 en 25 augustus 2010, ter griffie ontvangen op 24 december 2009 en 1 september 2010, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2011. De zaken zijn samen behandeld met zaak AWB 10/3792. Eiser is in persoon verschenen. Namens verweerder zijn mr. Boersma-Verhoeven en C.M.H. Laheij verschenen.
Ter zitting heeft eiser zijn beroep in zaak AWB 10/3792 ingetrokken
In geschil is de vraag of verweerder op juiste wijze aan eiser de aanslag zuiveringsheffing heeft opgelegd.
Eiser heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat de zuiveringsheffing een tijdvakbelasting is en dat de inning van deze heffing over de maanden dat het belastbaar feit nog niet heeft plaatsgevonden strijdig is met de heffingsmethode van tijdvakbelastingen. Eiser wenst om die reden aanpassing van de betalingstermijnen naar het aantal resterende maanden in het lopende heffingsjaar.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanslag al voor het einde van het tijdvak mag worden opgelegd, aangezien de Verordeningen zuiveringsheffing waterschap Aa en Maas 2009 en 2010 (hierna: de Verordeningen) voldoen aan de criteria zoals die zijn ontwikkeld in de jurisprudentie. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar de arresten van 2 november 1994 en 23 april 1999 van de Hoge Raad (BB 1994/819 en BB 1997/495) en de uitspraak van 15 december 1995 van het Gerechtshof Amsterdam (BB 1996/331).
3. Beoordeling van het geschil
Ingevolge de op de artikelen 110 en hoofdstuk XVIIb van de Waterschapswet en hoofdstuk 6.2 van het Waterschapsbesluit berustende Verordeningen 2009 en 2010, vastgesteld door het Algemeen Bestuur van het Waterschap Aa en Maas op 28 november 2008 en 13 november 2009, wordt onder de naam “zuiveringsheffing”, ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan de behartiging van de taak inzake het zuiveren van afvalwater, een directe belasting geheven ter zake van direct of indirect afvoeren op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij het waterschap.
In artikel 8 van de Verordeningen is bepaald dat het heffingsjaar gelijk is aan het kalenderjaar. In artikel 19 van de Verordeningen is bepaald dat de zuiveringsheffing bij wege van aanslag wordt geheven.
In verband met het bepaalde in artikel 123, tweede lid, van de Waterschapswet worden waterschapsbelastingen geheven alsof het rijksbelastingen zijn. Daarom is op de zuiveringsheffing hoofdstuk III van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) van toepassing.
In het systeem van hoofdstuk III van de Awr kan, ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven – en de belastingplicht niet in de loop van het tijdvak eindigt – een definitieve aanslag pas na afloop van het heffingstijdvak worden opgelegd.
In artikel 4, eerste lid, van de Verordeningen is bepaald dat de heffing ter zake van woonruimten en van bedrijfsruimten is verschuldigd bij het begin van het heffingsjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de heffingsplicht.
De onderhavige aanslagen zijn gedagtekend op 31 juli 2009 en 31 mei 2010. De beide Verordeningen 2009 en 2010 bevatten middels het voornoemde artikel 4, eerste lid een bepaling op grond waarvan de belastingschuld geacht kan worden vóór de afloop van het belastingtijdvak te zijn ontstaan. De Verordeningen voorzien derhalve voor woonruimten in een heffing voordat het tijdvak is verstreken. Aangezien de heffing voor woonruimten wordt bepaald door middel van een forfait, kan de belastingschuld al aan het begin van het belastingjaar worden bepaald. In de Verordeningen is bovendien, blijkens de artikelen 4, derde lid en 15, tweede lid, rekening gehouden met de situatie dat de belastingplicht gedurende het heffingsjaar kan eindigen of wijzigen. Verweerder heeft hiermee voldaan aan de criteria die voortvloeien uit de vaste jurisprudentie in de belastingrechtspraak, zoals die ook onder meer zijn vervat in de door verweerder genoemde arresten van de Hoge Raad. Gelet op het voorgaande is de aanslag niet voortijdig opgelegd. Er is aanleiding de aanslag gelijk te stellen met een na afloop van het jaar opgelegde aanslag. Hetgeen eiser overigens in dit verband heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een andersluidend oordeel.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat het belastbare feit, de heffingsplicht en de hoogte van de aanslag als zodanig niet zijn weersproken. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanslagen zuiveringsheffing over de belastingjaren 2009 en 2010 terecht zijn opgelegd. De beroepen dienen derhalve ongegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en acht evenmin termen aanwezig om te bepalen dat eiser het door hem betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H.M.H. de Koning, rechter, in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
<i><b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201CZ te 's-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Partijen kunnen ook beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Dit is echter alleen mogelijk indien de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.</i>