ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ8526

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
198276 - HA ZA 09-1932
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bik
  • A. van Daalen
  • J. Schoorlemmer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake opzegging lidmaatschap coöperatieve vereniging van eigenaren en bijdrageplicht

In deze zaak vorderen eisers, eigenaren van appartementsrechten in een winkelcentrum, dat de rechtbank verklaart dat zij hun lidmaatschap van de coöperatieve vereniging van eigenaren kunnen opzeggen zonder boete en dat zij geen bijdrage meer verschuldigd zijn aan de vereniging. De eisers stellen dat de verplichting om lid te blijven in strijd is met de vrijheid van vereniging zoals vastgelegd in het Burgerlijk Wetboek. De gedaagde vereniging betwist dit en stelt dat de eisers gebonden zijn aan hun lidmaatschap en de bijbehorende verplichtingen. De rechtbank oordeelt dat de eisers recht hebben om hun lidmaatschap op te zeggen, omdat het beding dat hen dit recht ontzegt in strijd is met de openbare orde en daarom nietig is. De rechtbank bevestigt dat de eisers, indien zij hun lidmaatschap opzeggen, geen boete verschuldigd zijn en dat hun bijdrageplicht vervalt. De vordering van de eisers wordt toegewezen, terwijl de vorderingen van de gedaagde worden afgewezen. De gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 198276 / HA ZA 09-1932
Vonnis van 22 juni 2011
in de zaak van
1. [A],
wonende te [adres],
2. [A sub 2],
wonende te [adres],
3. [A sub 3],
wonende te [adres],
4. [A sub 4],
wonende te [adres],
5. [A sub 5],
wonende te [adres],
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A sub 6],
gevestigd te [adres],
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A sub 7]
gevestigd te [adres],
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A sub 8],
gevestigd te [adres],
9. [A sub 9],
wonende te Turnhout (Belgie),
10. [A sub 10],
wonende te Helmond,
11. [A sub 11],
wonende te [adres],
12. de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging VERENIGING VAN EIGENAREN VAN APPARTEMENTSRECHTEN IN HET GEBOUW WINKELCENTRUM WOENSEL [xxxxxxxxxxxxxxxxx[xx]xxxxxxxxxxxxx],
gevestigd te [adres]
eisers,
advocaat mr. M. van Heeren te [adres]
tegen
De coöperatieve vereniging met uitgesloten aansprakelijkheid
[Partij B].A.,
gevestigd te [adres],
gedaagde,
advocaat mr. Y.H. van Ballegooijen te Breda.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagde genoemd worden. Voor zoveel dat nodig is zullen eisers afzonderlijk worden aangeduid met ‘[xxx]’ (eiser sub 1), [xxx] c.s. (eisers 2 en 3), [xxx] c.s. (eisers 4 en 5), [xxx] c.s. (eisers 6-11) en [xxx] (eiser sub 12).
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 november 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 31 maart 2010
- de conclusie na comparitie tevens houdende vermeerdering van eis,
- de conclusie na comparitie tevens houdende reactie op vermeerdering van eis,
- de akte uitlating producties.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [xxx], [xxx] c.s., [xxx] c.s. en [xxx] c.s. zijn eigenaren van de appartementsrechten die onderdeel uitmaken van het gebouw [WW], [xxxxxxxxxx[xx]xxxxxxxxxxxxx] (kadastraal gemeente [xxxx] ), hierna te noemen ‘het gebouw’. [xxx] is eigenaar van nummers [xxx], [xxx] c.s. is eigenaar van de nummers [xx]] [xxx] c.s. is eigenaar van de nummers [xxx] terwijl [xxx] c.s. eigenaar is van de nummers [xxx]. Het gebouw is gesplitst in appartementsrechten bij akte van [99/99/99] waarbij [xxx] werd opgericht. [xxx], [xxx] c.s., [xxx] c.s. en [xxx] c.s. zijn vanaf het moment van verwerving van hun appartementsrechten lid van [xxx].
2.2. Het gebouw maakt deel uit van het in de eerste helft van de jaren ’70 van de vorige eeuw gebouwde [WW], waarin een groot aantal winkelbedrijven is geconcentreerd. Een plattegrond van dit winkelcentrum is als productie 13 door gedaagde in het geding gebracht; het gebouw is op deze plattegrond linksboven gesitueerd, aangeduid met de nummers [xx] tot en met [xx].
2.3. Gedaagde is opgericht bij notariële akte van [99/99/99]. Zij heeft volgens artikel 3 van haar statuten zoals die zijn vastgesteld op [99/99/99] ten doel ‘de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de leden in de ruimste zin van het woord door met name:
a. het voeren van technisch beheer over de gebouwen, welke deel uitmaken van het winkelcentrum - (…) - en over de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde, daartoe strekkende en/of daaraan dienstbare zaken, ruimten en terreinen, met dien verstande dat, voor zover het betreft een gebouw dat exclusief in eigendom of zakelijk genotsrecht toebehoort aan een lid van de vereniging het technisch beheer daarvan beperkt is tot:• buitenschilderwerk, met uitzondering van de winkelpuien en winkelentreepartijen;
• het onderhoud, de reparatie en de vervanging van de dakbedekking;
• het onderhoud, de reparatie en de vervanging van de luifels en van de ondersteunings- en bevestigingsconstructies van die luifels;
b. het voeren van het administratieve beheer over de vorenbedoelde gebouwen en gemeenschappelijke voorzieningen;
c. het afsluiten van verzekeringen van de gemeenschappelijke voorzieningen tegen water-, storm-, brand- en ontploffingsgevaar en tegen de gevolgen van aansprakelijkheid, die kan ontstaan voor de vereniging en/of voor haar leden als eigenaren of zakelijk genotsgerechtigden van een of meer onroerende zaken in het winkelcentrum;
d. het afsluiten van verzekeringen tegen zodanige andere gevaren als de ledenvergadering mocht besluiten;
e. het treffen van zodanige maatregelen dat het winkelcentrum qua uiterlijk, sfeer en ambiance steeds zoveel mogelijk in overeenstemming zal zijn met de eisen van de tijd;
f. het in eigendom, erfpacht, opstal, huur of anderszins in gebruik hebben of verwerven van zaken, ruimten of terreinen, welke bestemd zijn voor, strekken tot en/of dienstbaar zijn aan het gemeenschappelijk gebruik door en/of ten behoeve van de leden;
g. al hetgeen verder zal kunnen bijdragen tot het in technisch en commercieel opzicht optimaal functioneren van het winkelcentrum. De in dit artikel bedoelde werkzaamheden en diensten zullen uitsluitend door de vereniging mogen worden verricht, respectievelijk verleend, hebbende het bestuur de bevoegdheid om een en ander aan (een) derde(n) op te dragen, zulks evenwel met dien verstande, dat promotionactiviteiten voor het winkelcentrum in ieder geval zullen worden verricht door de winkeliersvereniging van het winkelcentrum, indien een zodanige vereniging aldaar bestaat’.
2.4. Met betrekking tot het lidmaatschap bepaalt artikel 4 lid 1 van de statuten van gedaagde dat lid van de vereniging slechts kan zijn de natuurlijke persoon, rechtspersoon danwel personenvennootschap die in het winkelcentrum onroerende zaken in eigendom of zakelijk genotsrecht heeft. Lid 2, dat handelt over de wijzen waarop het lidmaatschap eindigt, voorziet niet in een beëindiging door middel van opzegging door het lid. De statuten voorzien wel in opzegging door de vereniging. Artikel 5 lid 2 bepaalt dat eventuele bijdragen worden geheven van ieder lid naar evenredigheid van het aantal stemmen dat hij in de algemene vergadering kan uitbrengen; deze bijdragen kunnen uitsluitend strekken ter dekking van kosten, verbonden aan het behartigen van de gemeenschappelijke belangen van de leden overeenkomstig artikel 3. Het vijfde lid van artikel 5 sluit de toepasselijkheid van artikel 2:36 lid 1, 1e volzin en lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) uit. Gedaagde had in 2009 169 leden.
2.5. Eisers zijn, met uitzondering van [xxx], lid geworden van gedaagde op grond van een verplichting daartoe dat hen door middel van een kettingbeding is opgelegd bij de verwerving van hun appartementsrechten.
2.5.1. Ten aanzien van [xxx] bepaalt de akte waarmee hij zijn appartementsrechten heeft verworven met betrekking tot de bestaande erfdienstbaarheden:
“C. Onder oplegging aan de koper ten behoeve van de te [adres] gevestigde coöperatieve vereniging genaamd: Cooperatieve Vereniging van Eigenaren in het [WW], U.A. – hierna genoemd “de vereniging” – van de navolgende bedingen, welke in voormelde titels van aankomst ten behoeve van de vereniging en ten laste van verkoopster in deze werden opgenomen, te weten
(…)
C. De koopster is verplicht terstond als lid toe te treden tot de vereniging, zomede om van de vereniging lid te blijven gedurende de tijd, dat zij eigenaar van het bij deze gekochte onroerend goed, casu quo andere door haar in voormeld winkelcentrum te verwerven onroerende goederen zal zijn.
De koopster is verplicht om het beding als vermeld in de vorige en in deze alinea, bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van het bij deze gekochte, in de akte van vervreemding aan de nieuwe verkrijger op te leggen en voor en namens de vereniging aan te nemen, (…)
Bij niet-nakoming van de verplichting als hiervoor omschreven sub C. eerste alinea, zal de koopster casu quo haar opvolger – na ingebrekestelling door het bestuur van de vereniging – ten behoeve van de vereniging een boete verbeuren groot eenduizend gulden voor elke week, die zij in verzuim zal zijn” ’
De akte vermeldt verder dat de verkoper, voor zover hij daartoe verplicht is, de aangehaalde bedingen aan Eeuwijk oplegt, die op zijn beurt verklaart dat hij deze bedingen aanvaardt. De verkoper verklaart verder dat hij de ten behoeve van gedaagde bedongen rechten voor laatstgenoemde aan te nemen.
2.5.2. In de akten waarmee [xxx] c.s. zijn appartementsrechten heeft verworven zijn gelijkluidende kettingbedingen en bepalingen opgenomen .
2.5.3. [xxx] c.s. heeft zijn appartementsrechten door overdracht verkregen bij akte van [99/99/99] . In deze akte wordt voor wat betreft de appartementrechten met nummers [xxx] verwezen naar en geciteerd uit de akte van [99/99/99] , waarin – voor zoveel hier van belang – is bepaald:
‘BIJZONDERE BEPALINGEN.
KETTINGBEDINGEN.
Voorts zijn verkoper en koper nog uitdrukkelijk overeengekomen:
1. (…)
2. Ten behoeve van de Coöperatieve Vereniging van Eigenaren, hierna te noemen Coöperatie, in het winkelcentrum waartoe het verkochte behoort worden aan koper de navolgende verplichtingen opgelegd:
a. de koper is verplicht bij te dragen in de kosten van beheer, onderhoud, verzekeringen, etcetera, tezamen met de andere eigenaren/leden in de Coöperatie en wel op de wijze als bepaald is in de statuten van gemelde Coöperatie;
b. De koper is verplicht lid te worden en te blijven van de Coöperatie in het winkelcentrum waartoe het verkochte behoort;
c. De koper is verplicht tot nakoming van alle verplichtingen welke bij of krachtens de statuten van de Coöperatie zin of zullen worden vastgesteld;
(…)
8. Indien koper mocht handelen in strijd met de hiervoor sub 1.tot en met 7 omschreven bepalingen, derhalve in geval van niet-nakoming, niet-volledige nakoming, niet tijdige en/of niet-behoorlijke nakoming, zal hij aan de betrokken vereniging een boete verbeuren, groot:
(…)
Voor het bepaalde sub 2., tweehonderdvijftig gulden (f. 250,00) voor elke ingegane dag dat koper in verzuim is, zulks onverminderd zijn verplichtingen om aan de betrokken vereniging te voldoen al hetgeen koper aan die vereniging verschuldigd zal zijn geweest’
Met betrekking tot het appartementsrecht met nummer [xx] wordt in de akte voor wat betreft bestaande erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen kortheidshalve verwezen naar de titel van aankomst, een leveringsakte van [99/99/99] , waarin een beding is opgenomen dat gelijkluidend is aan het hiervoor onder 2.5.1. aangehaalde beding uit de leveringsakte waarmee [xxx] zijn appartementsrechten heeft verkregen. De verkoper verklaart de aangehaalde bijzondere bepalingen aan de koper op te leggen; [xxx] c.s. verklaart dat hij alle in de akte aangehaalde lasten en beperkingen aanvaardt en zal nakomen. Niet in geschil is dat [xxx] c.s. voor wat betreft appartement [xx] jegens gedaagde gebonden is aan een kettingbeding dat gelijkluidend is aan het beding zoals dat hiervoor uit de akte van [xxx] is aangehaald.
2.5.4. [xxx] c.s. heeft zijn appartementsrechten in eigendom verkregen bij akte van [99/99/99] . De rechtsvoorganger heeft het appartementsrecht met nummer [XX] verkregen door levering bij akte van [99/99/99] . Deze akte is gerectificeerd bij akte van [00/00/00], welke akte is ingeschreven ten kantore van het Kadaster te [adres] op 3 december 1999 in deel [ZZ] .
In de leveringsakte van [99/99/99] wordt voor wat betreft de bestaande erfdienstbaarheden, kwalitatieve bedingen en/of bijzondere verplichtingen verwezen naar en geciteerd uit de akte van levering van [99/99/99], waarin woordelijk staat vermeld:
‘1. Met betrekking tot het perceel nummer 1 te [adres]
“A. In een akte van zes december negentienhonderd zevenenzeventig verleden voor [HHH], notaris ter standplaats [adres], (…) is vermeld dat te [adres] is gevestigd de Cooperatieve Vereniging van Eigenaren in het [WW] U.A..
In gemelde akte zijn ten behoeve van deze Cooperatieve Vereniging en ten behoeve van de gemeente [adres] en ten behoeve van de Nederlandsche Middenstands Financierings Maatschappij voor Bedrijfsobjecten N.V., gevestigd te Amsterdam, diverse bepalingen opgenomen welke bij wijze van kettingbeding door iedere vervreemder moeten worden opgelegd aan iedere verkrijger”
Voor zover deze bepalingen nog van toepassing zijn worden deze bepalingen hierbij opgelegd aan de koper. De koper verklaart hierbij deze verplichtingen op zich te nemen ten behoeve van de genoemde instellingen. De verkoper verklaarde namens genoemde instellingen deze verplichtingen hierbij te aanvaarden.
“In het bijzonder wordt gewezen op de navolgende bepalingen:
1. (…)
2. de koper is verplicht als lid toe te treden tot gemelde Cooperatieve Vereniging, en lid te blijven gedurende de tijd dat hij eigenaar is van het onroerend goed, alsmede dient de koper zich te onderwerpen aan de besluiten welke door de vereniging of haar organen rechtsgeldig genomen zijn of zullen worden;
(…)”.
Verder wordt uit de akte tot rectificatie van [00/00/00] het volgende geciteerd:
“BESTAANDE (BEPERKTE/ZAKELIJKE) RECHTEN EN/OF BIJZONDERE BEPALINGEN
Ten aanzien van bestaande beperkte/zakelijke rechten en/of bijzondere bepalingen ten aanzien van het sub 1.b vermelde registergoed wordt ten deze verwezen naar voormelde voor Mr. H.G.J.M. Ras verleden eigendomstitel, waarin het navolgende woordelijk is vermeld:
‘(…)’
Voorts is in bedoelde akte nog het volgende vermeld:
‘BIJZONDERE BEPALINGEN
KETTINGBEDINGEN
Voorts zijn verkoper en koper nog uitdrukkelijk overeengekomen:
1. (…)
2. Ten behoeve van de Coöperatieve Vereniging van Eigenaren, hierna te noemen Coöperatie, in het winkelcentrum waartoe het verkochte behoort worden aan koper de navolgende verplichtingen opgelegd:
a. de koper is verplicht bij te dragen in de kosten van beheer, onderhoud, verzekeringen, etcetera, tezamen met de andere eigenaren/leden in de Coöperatie en wel op de wijze als bepaald is in de statuten van gemelde Coöperatie;
b. De koper is verplicht lid te worden en te blijven van de Coöperatie in het winkelcentrum waartoe het verkochte behoort;
c. De koper is verplicht tot nakoming van alle verplichtingen welke bij of krachtens de statuten van de Coöperatie zin of zullen worden vastgesteld;
(…)
8. Indien koper mocht handelen in strijd met de hiervoor sub 1.tot en met 7 omschreven bepalingen, derhalve in geval van niet-nakoming, niet-volledige nakoming, niet tijdige en/of niet-behoorlijke nakoming, zal hij aan de betrokken vereniging een boete verbeuren, groot:
(…)
Voor het bepaalde sub 2., tweehonderdvijftig gulden (f. 250,00) voor elke ingegane dag dat koper in verzuim is, zulks onverminderd zijn verplichtingen om aan de betrokken vereniging te voldoen al hetgeen koper aan die vereniging verschuldigd zal zijn geweest’ ”
De akte bepaalt ten slotte dat, voor zover in de aangehaalde bepalingen verplichtingen voorkomen welke verkoper verplicht is aan koper op te leggen, verkoper aan koper die verplichtingen oplegt en dat koper een en ander aanvaardt. Voor zover het gaat om rechten die ten behoeve van derden worden bedongen verklaart de verkoper deze rechten voor die derden aan te nemen.
2.6. Omdat het winkelcentrum in de tweede helft van de jaren ’90 van de vorige eeuw was verouderd werden er samen met ING Vastgoed, eigenaar van grote delen van het winkelcentrum en lid van gedaagde, plannen gemaakt om het winkelcentrum te renoveren. De (overige) leden van gedaagde zijn bij die plannen betrokken via een speciaal daartoe in het leven geroepen renovatiecommissie; [xxx] maakte deel uit van deze commissie. Tijdens de Algemene Leden Vergadering (ALV) van gedaagde op [00/00/00] is besloten om uitvoering te geven aan het in de loop der jaren uitgewerkte renovatieplan; de feitelijke uitvoering werd in handen gelegd van ING Vastgoed. In dit plan was het gebouw van eisers niet betrokken. Vanwege dit laatste is op deze ALV tevens besloten dat eisers, in afwijking van de statutaire bijdrageregeling, slechts 10% van de overeenkomstig die regeling verschuldigde bijdrage in de renovatiekosten - welke voor gedaagde in de verhouding tot ING Vastgoed waren gemaximeerd tot Hfl. 11.500.000,00 - hoefden bij te dragen.
De werkzaamheden omvatten – onder meer – het keimen (schilderen) van bestaande gevels, het aanbrengen van nieuwe winkelpuien c.a., het aanbrengen van voorzetgevels, het monteren van luifels alsmede het aanbrengen van een dak boven de hoge passage van het winkelcentrum . De renovatie is voltooid in het voorjaar van 2007.
2.7. Voor zover de uitvoering van de renovatiewerkzaamheden tot gevolg heeft gehad dat er voorzieningen zijn aangebracht op, boven of onder aan de gemeente [adres] toebehorende gronden in het winkelcentrum zijn bij akten d.d. [00/00/00] de betreffende gronden deels in eigendom overgedragen aan gedaagde en zijn voor het overige ten behoeve van deze voorzieningen opstalrechten en erfdienstbaarheden gevestigd.
2.8. Tussen eisers en gedaagde is een geschil ontstaan in verband met de (omvang van de) door eisers te betalen bijdrage in de kosten van gedaagde terzake het onderhoud en de instandhouding van de ter gelegenheid van de renovatie aangebrachte voorzieningen. Eisers zijn zich gaandeweg op het standpunt gaan stellen dat zij alleen willen bijdragen in de kosten indien en voor zover zij daar zelf voordeel uit putten. In dat verband is debat gerezen over de vraag in hoeverre eisers rechtens verplicht zijn om lid te blijven van gedaagde. Partijen hebben over en weer (vergeefs) voorstellen gedaan om een einde te maken aan hun meningsverschil. Bij brief van [00/00/00] heeft mr. [HH] namens eisers voorgesteld om in het vervolg de onderhoudskosten van het gebouw zelf te bekostigen en slechts nog een bijdrage te leveren ter zake de door gedaagde gemaakte service- en promotiekosten. Dit voorstel is behandeld op de ALV van gedaagde van [00/00/00], waarbij het voorstel door vergadering is verworpen. De som van de over het jaar 2009 door eisers te betalen bijdragen beliep EUR 19.165,78 .
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen – na eiswijziging – dat de rechtbank:
A. Voor recht verklaart:
1. dat eisers, althans eisers sub 1-11, gerechtigd zijn hun lidmaatschap van gedaagde onmiddellijk op te zeggen, althans met inachtneming van een opzegtermijn als door de rechtbank redelijk wordt geacht;
2. dat als eisers, althans eisers sub 1-11, overgaan tot opzegging van hun lidmaatschap van gedaagde, zij niet de boete van Hfl. 1.000,- per week verschuldigd zijn, of anderszins schadeplichtig zijn jegens gedaagde wegens het niet lid blijven van gedaagde;
3. dat als eisers, althans eisers sub 1-11, overgaan tot opzegging vna hun lidmaatschap, zij (primair) geen bijdrage meer aan gedaagde verschuldigd zijn, althans (subsidiair) slechts de kosten en posten van de begroting zoals door eisers bij brief van hun raadsman aan WPM d.d. [00/00/00] (productie 22) is voorgesteld aan gedaagde;
4. dat [xxx] geen lid is van gedaagde en evenmin verplicht is lid te blijven van gedaagde, alsook dat VVE rechtens niet gehouden is, noch was om een bijdrage te betalen aan gedaagde;
5. dat [xxx] c.s. en [xxx] c.s. niet gebonden zijn aan de hen ten behoeve van gedaagde opgelegde verplichtingen, althans dat indien zij tot opzegging van hun lidmaatschap van gedaagde mogen overgaan, zij geen enkele verplichting meer ten opzichte van gedaagde hebben;
B. Het besluit van gedaagde van [00/00/00], waarbij afwijzend is besloten op het voorstel van eisers, vernietigt omdat dit besluit in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
C. Gedaagde veroordeelt in de proceskosten.
3.2. Eisers voeren in dat verband, kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van belang, het navolgende aan.
De aan eisers in de respectievelijke leveringsakten opgelegde verplichting om lid te blijven van gedaagde is in strijd met de in artikel 2:35 en 2:36 Burgerlijk Wetboek (BW) dwingendrechtelijk tot uitdrukking gebrachte vrijheid van uittreding. Dit beginsel geldt ook voor een coöperatieve vereniging zoals gedaagde. Dat betekent dat eisers niet gebonden zijn aan hun verplichting om lid te blijven; indien eisers overgaan tot opzegging van het lidmaatschap dan levert dat geen tekortkoming op, zodat eisers op die grond ook geen boete verbeuren die in de betreffende akten is gesteld op het schenden van de verplichting om lid te blijven. Bovendien is het boetebeding een nevenrecht in de zin van artikel 6:142 lid 2 BW, verbonden aan de verbintenis om lid te blijven. Nu die verbintenis niet geldt, geldt het daaraan verbonden boetebeding evenmin. Indien eisers hun lidmaatschap opzeggen, dan volgt hieruit automatisch dat zij ook niet meer verplicht zijn om een financiële bijdrage aan gedaagde te betalen. Op grond van de statuten van gedaagde zijn immers alleen leden verplicht om een bijdrage te betalen. Voor zover de rechtbank meent dat eisers nog wel een bijdrage verschuldigd zijn, dan zal die bijdrage nooit meer kunnen bedragen dan de vergoeding zoals die namens eisers is voorgesteld in de brief van mr. [HH] van [00/00/00]. Voor [xxx] c.s. gelden ten aanzien van de appartementsrechten met nummers [xxx], naast het verplichte lidmaatschap, nog andere verplichtingen tegenover gedaagde. Soortgelijke verplichtingen zijn eveneens aan [xxx] c.s. opgelegd toen hij zijn appartementsrechten verkreeg. Deze verplichtingen zijn, zo blijkt uit de door gedaagde overgelegde akten, door de gemeente niet aan de oorspronkelijke koper/ontwikkelaar opgelegd. Het is dan ook onbegrijpelijk en juridisch onjuist dat in latere akten verplichtingen zijn toegevoegd. [xxx] c.s. en [xxx] c.s. zijn uitsluitend gebonden aan het oorspronkelijke, door de gemeente aan haar rechtsopvolger opgelegde beding dat de verplichting oplegt om lid te worden en te blijven van gedaagde. Bij [xxx] c.s. komt daar nog bij dat in zijn leveringsakte onjuist is geciteerd uit de titel van aankomst van de verkoper; het aangehaalde citaat is niet afkomstig uit de akte van [99/99/99]. Ook om die reden is hij aan geen andere verplichting gebonden dan die zoals verwoord in de oorspronkelijke akte. Ook ten aanzien van de bijkomende verplichtingen geldt bovendien dat gedaagde op grond van haar statuten uitsluitend leden een bijdrage kan opleggen; met het wegvallen van het lidmaatschap vervalt daarmee ook de (enige) grondslag waarop gedaagde [xxx] c.s. en [xxx] c.s. met een bijdrage kan belasten. Tenslotte wijzen [xxx] c.s. en [xxx] c.s. er op dat gedaagde [xxx] c.s. en [xxx] c.s. via deze bijkomende verplichtingen feitelijk kan dwingen om alsnog lid te blijven, hetgeen eveneens in strijd moet worden geacht met artikel 2:35 BW. De vrijheid van uittreding is niet te verenigen met een – na opzegging – voortdurende verplichting ‘tot nakoming van alle verplichtingen welke bij of krachtens de statuten van de Coöperatie zijn of zullen worden vastgelegd’. Eisers menen dat een opzegging van hun lidmaatschap ook redelijk is, onder meer vanwege het feit dat zij in feite niet of nauwelijks voordeel hebben van de door gedaagde gemaakte en aan hen doorbelaste kosten. Hun gebouw is van meet af aan buiten de renovatieplannen gehouden; desondanks worden zij wel volledig belast met de kosten van instandhouding en onderhoud van de bij de renovatie aangebrachte voorzieningen. Ten aanzien van de bij opzegging te hanteren opzegtermijn stellen eisers dat sprake is van een situatie als voorzien in artikel 2:36 lid 1, 2e zin, 2e volzin BW. Eisers menen dat zij, gelet op alle feiten en omstandigheden in deze situatie, het recht hebben om over te gaan tot onmiddellijke opzegging. Aangezien eisers al jaren te veel hebben betaald aan gedaagde kan van hen in redelijkheid niet worden gevergd dat zij zich houden aan de lange opzegtermijn van artikel 2:36 lid 1, 2e zin BW. Zij kunnen in ieder geval niet gebonden worden aan de lange opzegtermijn. Ten aanzien van [xxx] staat vast dat zij geen lid is van gedaagde en dat op haar ook geen verplichting rust om lid te worden en dat vervolgens te blijven. Desondanks is zij de afgelopen jaren door gedaagde belast met een bijdrage, die door [xxx] ook telkens is voldaan. Voor de bijdrage die gedaagde [xxx] in het verleden heeft opgelegd bestond en bestaat om die reden geen rechtsgrond. Het besluit van de ALV van [00/00/00] moet worden vernietigd omdat dit besluit, gelet op alle feiten en omstandigheden, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid zoals bepaald in artikel 2:15 lid 1 sub b BW. Eisers wijzen in dat verband met name op de omstandigheid dat eisers slechts voor 10% aan de renovatiekosten hoefden bij te dragen maar thans ter zake het onderhoud van de bij de renovatie aangebrachte voorzieningen voor 100% worden aangeslagen, eisers als enige in hun straat verplicht lid zijn van gedaagde, zij niet of nauwelijks voordeel hebben van gedaagde en hun gebouw in visueel opzicht niet bij het winkelcentrum hoort.
3.3. Gedaagde voert verweer. Dit komt, verkort weergegeven, neer op het volgende.
Op grond van artikel 2:60 BW kunnen statutair beperkingen worden gesteld aan het recht op uittreding door leden. Indien sprake is van een overkoepelende vereniging in de zin van artikel 5:112 lid 3 BW dan draagt het lidmaatschap daarvan een kwalitatief karakter en is daarmee onopzegbaar. Het is de bedoeling geweest om – analoog aan artikel 5:112 lid 3 BW - een dergelijk kwalitatief lidmaatschap van de overkoepelende vereniging (gedaagde) in het leven te roepen, versterkt met een kettingbeding. Er is om die reden geen sprake van een recht op vrije uittreding. Eisers hebben bovendien het betreffende beding in volle vrijheid aanvaard en zijn daarom gebonden aan die - vrijwillige aanvaarde - verplichting op lid te worden en te blijven. Nu alle leden van [xxx] zich vrijwillig hebben verbonden om lid te worden en te blijven van gedaagde is dit te beschouwen als een eenstemmig, buiten de vergadering van eigenaren genomen besluit in de zin van artikel 5:124 en 2:40 BW, welk besluit de [xxx] bindt en waarbij vrije toe- en uittreding is uitgesloten. Dit is gelijk te stellen met een kwalitatief lidmaatschap van een overkoepelende vereniging als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW. Opzegging zou naar maatschappelijke opvattingen onaanvaardbaar zijn, in strijd komen met de redelijkheid en billijkheid en ook onrechtmatig zijn omdat eisers wel alle voordelen blijven genieten van het beheer door gedaagde. Eisers zouden dan als zogenaamde ‘freeriders’ ongerechtvaardigd worden verrijkt. Gedaagde blijft immers de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde buitenruimte en de gemeenschappelijke eigendommen (waartoe behoren alle luifels en overkappingen en de toebehorende constructieonderdelen) beheren en eisers blijven daar voordeel van genieten. Gedaagde bestrijdt dan ook dat eisers geen of weinig voordeel halen uit de door gedaagde gemaakte kosten van beheer en exploitatie en biedt dat ook te bewijzen aan. Het gebouw is niet betrokken in de renovatieplannen omdat eisers daar om hen moverende redenen niet aan wensten deel te nemen. Eisers hebben, via het lidmaatschap van [xxx] van de renovatiecommissie, ook volop invloed op die plannen kunnen uitoefenen. Gedaagde betwist dat het gebouw van meet af aan buiten de plannen is gehouden.
Ook indien het eisers zou zijn toegestaan om het lidmaatschap op te zeggen dan laat dit onverlet dat zij als gevolg daarvan de boete verbeuren. Dit boetebeding moet de trouw van de leden garanderen en fixeert de vergoeding die de overtredende partij moet betalen ter zake de schade die gedaagde als gevolg van het uittreden lijdt. Gelet op dit rechtskarakter is het boetebeding ook geen nevenrecht in de zin van artikel 6:142 BW. Opzegging laat eveneens onverlet dat eisers gehouden zijn op grond van het profijtbeginsel c.q. ongerechtvaardigde verrijking bij te dragen in de beheerskosten; waar (in)direct voordeel wordt genoten dient daarvoor ook betaald te worden. Ten aanzien van de eventueel te hanteren opzegtermijn wijst gedaagde erop dat geen bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die directe opzegging rechtvaardigen, zodat eisers gewoon gebonden zijn aan de in dit geval geldende opzegtermijn van artikel 2:36 lid 1, 2e zin, eerste volzin BW. Met betrekking tot de vordering tot vernietiging van het besluit van de ALV van [00/00/00] wijst gedaagde er op dat de omvang van de door de leden te betalen bijdragen statutair is vastgelegd; aanvaarding van het voorstel van eisers zou neerkomen op een afwijking van de statuten en een nietig besluit in de zin van artikel 2:14 BW opleveren. Aan een redelijkheidstoets van artikel 2:15 BW kan dan niet worden toegekomen. De omstandigheid dat in 1999 een van de statuten afwijkende bijdrageregeling voor eisers is afgesproken doet hier niet aan af.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het lidmaatschap en de opzegbaarheid daarvan
4.1.1. Artikel 2:35 lid 1 BW bepaalt dat het lidmaatschap onder meer eindigt door opzegging door het lid. Deze bepaling is van dwingend recht en vormt de concrete vertaling in het Burgerlijk Wetboek van de vrijheid van uittreding als sequeel van de in de Grondwet (art. 8) en het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (art. 11) neergelegde vrijheid van vereniging waar alleen bij wet beperkingen aan kunnen worden gesteld. Een dergelijke beperking ligt besloten in het Nederlandse appartementsrecht zoals neergelegd in boek 5, titel 9 BW: iedere appartementseigenaar wordt bij de verwerving van het appartementsrecht van rechtswege lid van de Vereniging van Eigenaars die bij gelegenheid van de splitsing van het registergoed in appartementsrechten in het leven is geroepen en verliest dat lidmaatschap van rechtswege zodra hij niet langer appartementseigenaar is (art. 5:125 BW). Het reglement dat onderdeel uitmaakt van de akte van splitsing kan, aldus artikel 5:112 lid 3 BW, ‘een regeling inhouden, krachtens welke aan alle of bepaalde appartementsrechten mede verbonden is het lidmaatschap van een andere, nader in het reglement omschreven vereniging of coöperatie, voor zover dit lidmaatschap in overeenstemming is met de statuten van die vereniging of coöperatie’. Voor zover het reglement zo’n voorziening inhoudt is de eigenaar van een dergelijk appartementsrecht tevens van rechtswege lid van die andere, in het reglement omschreven vereniging of coöperatie .
4.1.2. Gedaagde stelt nu dat het de bedoeling is geweest om, analoog aan artikel 5:112 lid 3 BW, een dergelijk kwalitatief – en daarmee onopzegbaar - lidmaatschap van een overkoepelende vereniging (gedaagde) te creëren, versterkt met een kettingbeding. Gegeven het hiervoor geformuleerde uitgangspunt (vrijheid van uittreding behoudens beperkingen bij wet gesteld) kan deze stelling gedaagde niet baten omdat immers vast staat dat in het reglement in de akte van splitsing van [xxx] een regeling ontbreekt als bedoeld in artikel 5:112 lid 3 BW. Nu eisers’ lidmaatschap van gedaagde niet verbonden is aan hun appartementsrecht maar is terug te voeren op de verplichting die hen in de vorm van een kettingbeding is opgelegd bij gelegenheid van de verwerving van hun appartementsrecht draagt dit lidmaatschap geen kwalitatief karakter in de zin van artikel 5:112 lid 3 BW. Dit leidt er toe dat dit lidmaatschap – vide artikel 2:35 BW – dus opzegbaar is. De omstandigheid dat eisers de verplichting om lid te worden en te blijven vrijwillig zijn aangegaan doet hier niet aan af; het beginsel van de contractsvrijheid kan nimmer een inbreuk op de (negatieve) vrijheid van vereniging rechtvaardigen .
4.1.3. Het betoog van gedaagde dat de leden zich allemaal afzonderlijk vrijwillig hebben verbonden om lid te worden en dat dit kan worden gelijkgesteld met een eenstemmig, buiten de vergadering om, genomen besluit in de zin van artikel 5:112 en artikel 2:40 BW snijdt geen hout, reeds omdat deze individuele in de loop der jaren door eisers gemaakte keuzes nog geen besluit constitueren, louter omdat die keuzes gelijkluidend (zouden) zijn. Bovendien zou een aldus geconstrueerd besluit van de [xxx] nog steeds geen kwalitatief lidmaatschap in de zin van artikel 5:112 lid 3 BW opleveren, gelet op de te dier zake geldende formele criteria.
4.1.4. Gedaagde heeft verder aangevoerd dat een opzegging maatschappelijk onaanvaardbaar en onrechtmatig zou zijn en in strijd zou komen met de redelijkheid en billijkheid.
Anders dan bij de opzegging door het bestuur (artikel 2:35 lid 3 BW) mogen er aan de opzegging door het lid geen voorwaarden of beperkingen worden gesteld; de statuten mogen alleen beperkingen stellen aan de daarbij de hanteren opzegtermijn. Voor de coöperatie komt daarbij dat de statuten – met behoud van de vrijheid van uittreding – voorwaarden mogen verbinden aan de uittreding van haar leden, mits deze in overeenstemming zijn met haar doel en strekking. Een voorwaarde die verder gaat dan geoorloofd is, wordt in zoverre voor niet geschreven beschouwd. Gedaagde heeft weliswaar in haar conclusie van antwoord gewezen op de mogelijkheid om op grond van artikel 2:60 BW beperkingen te stellen aan het uittreden van leden maar zij stelt niet dat haar statuten een dergelijke voorziening inhouden noch dat eisers weigeren om aan de uit dien hoofde gestelde voorwaarden te voldoen.
De rechtbank ziet buiten het hiervoor geschetste wettelijk kader rechtens geen aanknopingspunten op grond waarvan eisers het recht op uittreding en (daarmee) hun vordering om dit in rechte vast te stellen kan worden ontzegd. De bezwaren die gedaagde aanvoert ter onderbouwing van haar stelling dat eisers hun lidmaatschap niet mogen opzeggen (in verband met de redelijkheid en billijkheid en/of de maatschappelijke onaanvaardbaarheid en/of het feit dat opzegging onrechtmatig is) zijn terug te voeren op de – naar gedaagde stelt – als gevolg daarvan optredende (ongerechtvaardigde) verrijking c.q. bevoordeling aan de zijde van eisers doordat zij niet (langer) hoeven bij te dragen aan de door gedaagde in stand gehouden voorzieningen. Eisers zouden als freeriders profiteren van de door gedaagde (en haar leden) geleverde inspanningen. Gedaagde miskent daarbij echter dat, voor zover ongerechtvaardigde verrijking optreedt aan de zijde van eisers als gevolg van het feit dat zij niet (langer) als lid bijdragen aan voorzieningen, en deze verrijking ten koste gaat van het vermogen van gedaagde, de wet (artikel 6:212 BW) aan gedaagde een rechtstreekse aanspraak verschaft op schadevergoeding tot het bedrag van de opgetreden verrijking en dat de nadelige gevolgen van het uittreden van eisers derhalve in zoverre kunnen worden geredresseerd. Echter, ook indien een dergelijke wijze van redres niet of slechts ten dele mogelijk is, kunnen de door gedaagde gesignaleerde nadelen niet aan eisers’ fundamentele recht op uittreding in de weg staan.
Voor zover gedaagde bedoeld heeft aan te voeren dat opzegging onrechtmatig is omdat eisers als gevolg daarvan ongerechtvaardigd worden verrijkt snijdt deze stelling juridisch geen hout. Die ongerechtvaardigde verrijking leidt mogelijk tot een schadevergoedingsverplichting, maar levert niet zonder meer een onrechtmatige opzegging op, daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig die zijn gesteld noch gebleken. Dat een eventuele opzegging anderszins onrechtmatig is valt bij gebreke van enige redengevende toelichting en onderbouwing niet in te zien.
4.1.5. Met betrekking tot de te hanteren opzegtermijn staat onweersproken vast dat via artikel 5 lid 5 van de statuten van gedaagde rechtsgeldig de toepasselijkheid van artikel 2:36 lid 1, 1e volzin en artikel 2:36 lid 3 BW is uitgesloten. Dat betekent dat, nu de statuten geen eigen regeling inhouden met betrekking tot de bij opzegging door een lid in acht te nemen opzegtermijn, die opzegtermijn wordt bepaald door de tweede volzin van artikel 2:36 lid 1 BW: ‘In ieder geval kan het lidmaatschap worden beëindigd door opzegging tegen het einde van het boekjaar, volgend op dat waarin wordt opgezegd, of onmiddellijk, indien redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap te laten voortduren’. Volgens [xx] dient het criterium (redelijkerwijs niet kunnen vergen) restrictief te worden uitgelegd: het moet voor het betrokken lid onaanvaardbaar zijn nog langer met de vereniging te zijn verbonden. Eisers voeren wat dit aangaat slechts aan dat zij het recht hebben om met onmiddellijke ingang op te zeggen ‘gelet op alle feiten en omstandigheden in deze situatie’ en dat van hen in redelijkheid niet gevergd kan worden zich aan de lange opzegtermijn te houden aangezien zij jaren te veel hebben betaald aan gedaagde.
De rechtbank is van oordeel dat eisers hun stelling dat van hen redelijkerwijs niet gevergd kan worden het lidmaatschap nog enige tijd te laten voortduren onvoldoende hebben onderbouwd. De enkele verwijzing naar de feiten en omstandigheden in deze zaak kan niet als een genoegzame onderbouwing worden gezien waarom het voor hen onaanvaardbaar is nog langer lid te zijn. Dit geldt te meer indien in aanmerking wordt genomen dat gedaagde onweersproken heeft gesteld dat eisers zich tot voor kort actief hebben opgesteld binnen de vergadering, onder meer blijkend uit het feit dat [UUU] ook voor 2010 lid is van de kascommissie. Uit deze opstelling noch uit de overgelegde correspondentie en vergadernotulen blijkt van een onhoudbare toestand waar onmiddellijk een einde aan dient te komen, terwijl de rechter-commissaris ter comparitie van onhoudbare of onwerkbare verhoudingen, gelet op het verloop van de zitting, evenmin is gebleken. De omstandigheid dat eisers – naar zij menen – in de achterliggende jaren te veel hebben betaald rechtvaardigt evenmin een opzegging met onmiddellijke ingang, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat eisers méér hebben betaald dan zij op grond van de statutaire bijdrageregeling van gedaagde verschuldigd waren. Het feit dat eisers in hun beleving geen ‘waar voor hun geld’ hebben gehad (en dus menen teveel te hebben betaald) maakt dat niet anders.
4.1.6. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eisers sub 1-11 het recht hebben om hun lidmaatschap op te zeggen. Het beding in de desbetreffende leveringsakten dat ertoe strekt om hen dit recht te ontzeggen maakt inbreuk op eisers’ fundamentele recht van vrijheid van vereniging en moet daarom op grond van artikel 3:40 lid 1 BW wegens strijdigheid met de openbare orde als nietig worden beschouwd. Dat betekent dat de vordering om voor recht te verklaren dat eisers het recht hebben om hun lidmaatschap op te zeggen kan worden toegewezen. Zij dienen daarbij de statutair voorgeschreven opzegtermijn in acht te nemen. Dat wil zeggen dat zij kunnen opzeggen tegen het einde van het boekjaar volgend op het boekjaar waarin wordt opgezegd. Tussen partijen is niet in geschil dat [xxx] geen lid is, zodat de gevorderde verklaring voor recht haar ook niet kan betreffen.
4.2. De boete na opzegging
Aangezien hiervoor is overwogen en beslist dat het opzegverbod in de respectievelijke akten nietig is levert een opzegging door eisers geen schending van enige, met boete bedreigde rechtsgeldige verplichting jegens gedaagde op. De door partijen uitvoerig bediscussieerde kwestie betreffende het rechtskarakter van het boetebeding (prikkel tot nakoming danwel gefixeerde schade) behoeft alleen al om die reden geen verdere bespreking.
De verklaring voor recht dat eisers sub 1-11 geen boete verbeuren indien zij hun lidmaatschap opzeggen kan daarom worden gegeven. Gelet op hetgeen de rechtbank aan het slot van 4.1.4. heeft overwogen omtrent de mogelijke aanspraken van gedaagde jegens eisers uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (of anderszins) ingeval het lidmaatschap wordt opgezegd staat niet zonder meer vast dat eisers niet schadeplichtig worden in verband met de gevolgen die door het opzeggen van het lidmaatschap mogelijk worden veroorzaakt. Dat deel van de vordering moet daarom worden afgewezen.
4.3. De bijdrageplicht van eisers na opzegging
Aangezien uit artikel 5 van de statuten van gedaagde (‘Bijdragen’) voortvloeit dat gedaagde slechts bijdragen kan opleggen aan haar leden vervalt tegelijk met het einde van het lidmaatschap de (verenigingsrechtelijke) grondslag voor de bijdrageplicht. De statuten voorzien niet in een bijdrageplicht van niet-leden of gewezen leden, althans dat is gesteld noch gebleken. Dat betekent dat de verklaring voor recht zoals geformuleerd (‘Te verklaren voor recht dat als eisers, althans eisers sub 1 t/m 5 overgaan tot opzegging van hun lidmaatschap van de C[xxx], zij (primair) geen bijdrage meer aan de C[xxx] verschuldigd zijn, (…)’) eveneens kan worden toegewezen. Gezien de toelichting op deze vordering ziet de verklaring uitsluitend op de bijdrage die gedaagde krachtens haar statuten aan haar leden kan opleggen. De verklaring voor recht laat daarom onverlet dat gedaagde – gelijk eerder overwogen - buiten verenigingsrechtelijk verband wellicht een vordering kan doen gelden jegens eisers op grond van ongerechtvaardigde verrijking dan wel uit anderen hoofde. Dit vorderingsrecht kan aan toewijzing van de onderhavige vordering echter niet in de weg staan.
4.4. Het lidmaatschap en de bijdrageplicht van [xxx]
Niet in geschil is dat [xxx] geen lid is van gedaagde; de vordering om dit voor recht te verklaren kan in zoverre, gelijk ook door gedaagde is onderkend, worden toegewezen.
Gedaagde heeft aangevoerd dat de bijdrageplicht van [xxx] voortvloeit uit de splitsingsakte, het reglement van splitsing en uit de artikelen 5:113 en 5:126 BW. Zij licht dit aldus toe dat [xxx], gelet op artikel 5:126 BW, de behartiger is van de belangen van haar leden, de gezamenlijke eigenaren (eisers sub 1-11) waar het betreft het beheer van de gemeenschappelijke gedeelten, waaronder de gevels en de daken. Gedaagde stelt nu dat administratief gezien de geheven bijdragen, noodzakelijk voor de gemeenschappelijke gedeelten (daken en gevels), via de [xxx] lopen en dat de rest van de bijdragen via de leden wordt geïnd. Gedaagde wijst in dit verband op haar producties 3 en 5, waaruit een dergelijke verdeling van de bijdragen blijkt. Gedaagde stelt dat het rechtens niet mogelijk is om de bijdrage die de leden verschuldigd zijn ter zake de gemeenschappelijke gedeelten anders dan via de [xxx] te innen. Deze bijdragen worden door [xxx] bij haar leden in rekening gebracht, waardoor uiteindelijk alleen de leden de bijdragen voor gedaagde betalen.
Dit verweer van gedaagde faalt reeds omdat de interne verenigingsrechtelijke verhouding tussen [xxx] en haar leden gedaagde niet aangaat en uit die interne verhouding in ieder geval geen verbintenis voor [xxx] voortspruit om (een deel van) de bijdrage te voldoen die haar leden verschuldigd zijn uit hoofde van hun lidmaatschap van gedaagde. Omdat [xxx] geen lid is (geweest) van gedaagde is en was zij rechtens uit dien hoofde ook geen bijdrage verschuldigd. Dat betekent dat de vordering om dit voor recht te verklaren kan worden toegewezen. Anders dan [xxx] mogelijk veronderstelt betekent dit nog niet (zonder meer) dat de betalingen van [xxx] in het verleden daarmee een rechtsgrond ontberen. Die rechtsgrond valt alleen niet terug te voeren op het lidmaatschap van gedaagde.
4.5. De bijkomende verplichtingen van [xxx] c.s. en [xxx] c.s.
4.5.1. Vast staat dat de akten waarmee [xxx] c.s. en [xxx] c.s. hun appartementsrechten geleverd hebben gekregen hen, naast de verplichting om lid te worden van gedaagde en dit te blijven, nog andere verplichtingen jegens gedaagde oplegt, gelijk hiervoor onder 2.5.3. ([xxx] c.s.) en 2.5.4. ([xxx] c.s.) aangehaald. Voor wat betreft [xxx] c.s. zijn die andere verplichtingen – naar hij onweersproken heeft gesteld - beperkt tot de appartementsrechten [xxx].
Deze verplichtingen komen erop neer dat [xxx] c.s. en [xxx] verplicht zijn om, tezamen met de andere eigenaren/leden van gedaagde, bij te dragen in de kosten van beheer, onderhoud, verzekeringen en dergelijke op een wijze als voorzien in de statuten van gedaagde en voorts alle verplichtingen na te komen die bij of krachtens de statuten van gedaagde zijn of zullen worden vastgesteld. Het beding waarbij [xxx] c.s. de verplichting is opgelegd om lid van gedaagde te worden en te blijven legt hem tevens de plicht op om zich te onderwerpen aan de besluiten die door gedaagde (of haar organen) rechtsgeldig zijn of zullen worden genomen. De rechtbank zal deze verplichtingen in het vervolg gezamenlijk als de bijkomende verplichtingen aanduiden. De gevorderde verklaring voor recht heeft, gezien de toelichting, de kennelijke strekking om rechtens vast te doen stellen dat [xxx] c.s. en [xxx] c.s. niet gebonden zijn aan de hen opgelegde bijkomende verplichtingen jegens gedaagde.
4.5.2. [xxx] c.s. en [xxx] c.s. voeren aan dat de bijkomende verplichtingen niet zijn opgenomen in het oorspronkelijke, tussen de gemeente en de koper/projectontwikkelaar overeengekomen kettingbeding; in dat beding werd uitsluitend gesproken over de verplichting om lid van gedaagde te worden en dat te blijven.
[xxx] c.s. en [xxx] c.s achten het onbegrijpelijk en onjuist dat het kettingbeding in de akten waarbij zij de appartementsrechten hebben verworven is uitgebreid met de bijkomende verplichtingen en menen dat zij slechts aan het oorspronkelijke beding zijn gebonden.
Dit standpunt moet worden verworpen; [xxx] c.s. en [xxx] c.s miskennen met hun betoog namelijk het (louter) obligatoire karakter van het kettingbeding. De inhoud van het beding wordt uitsluitend bepaald door de koopovereenkomst op grond waarvan zij hun appartementsrechten hebben gekocht en de wijze waarop dit vervolgens in de leveringsakte is verwoord. Gesteld noch gebleken is dat de koopovereenkomsten op het punt van de bijkomende verplichtingen afwijken van hetgeen de leveringsakten te dier zake behelzen. Uit de leveringsakten blijkt dat de aldaar aangehaalde bijkomende verplichtingen door de verkopers worden opgelegd en door de kopers - [xxx] c.s. en [xxx] c.s – worden aanvaard. Verkopers verklaren verder dat zij namens gedaagde tevens de te haren behoeve bedongen rechten aanvaarden, waardoor gedaagde – als derde – in zoverre partij werd bij de overeenkomst. De omstandigheid dat in de oorspronkelijke akten een beperkter kettingbeding was opgenomen, staat er niet aan in de weg dat rechtsopvolgers bij vervreemding om hen moverende redenen kunnen stipuleren, dat hun rechtverkrijgenden verplichtingen op zich nemen die verder gaan dan waartoe die rechtsopvolgers waren gehouden. Om diezelfde reden dient ook het betoog van [xxx] c.s., inhoudende dat er verkeerd is geciteerd uit de titel van aankomst van zijn rechtsvoorganger, te worden gepasseerd. Ook hier is maatgevend welke verplichting de verkopers blijkens de inhoud van de leveringsakte aan [xxx] c.s. hebben opgelegd en welke verplichting hij op zijn beurt heeft aanvaard. Overigens ziet [xxx] over het hoofd dat het door hem gewraakte – naar hij stelt onjuist aangehaalde - citaat blijkens de leveringsakte niet afkomstig is uit de leveringsakte van [99/99/99], maar van de – niet overgelegde - akte tot rectificatie van [00/00/00] .
4.5.3. Op zichzelf voeren [xxx] c.s. en [xxx] c.s terecht – en ook onweersproken – aan dat de huidige redactie van de statuten van gedaagde er aan in de weg staat dat hen ter zake hun bijkomende verplichtingen jegens gedaagde bijdragen of andere verplichtingen worden opgelegd. De bedingen waarin de bijkomende verplichtingen zijn vastgelegd spreken immers nadrukkelijk over het bijdragen in de kosten respectievelijk het nakomen van verplichtingen die in overeenstemming met de statuten van gedaagde zijn opgelegd c.q. vastgesteld, terwijl hiervoor onder 4.3 reeds is overwogen dat de statuten alleen voorzien in het opleggen van bijdragen aan de leden. Evenwel valt niet uit te sluiten dat de statuten van gedaagde in de toekomst op zodanige wijze worden aangepast dat gedaagde ook aan niet-leden bijdragen of andere verplichtingen oplegt; het verenigingsrecht staat daar op zichzelf namelijk niet aan in de weg . Indien een dergelijke statutaire voorziening zou worden getroffen dan ligt de grondslag van een uit dien hoofde aan [xxx] c.s. en [xxx] c.s. opgelegde bijdrage c.q. verplichting niet besloten in hun lidmaatschap, maar in het overeengekomen kettingbeding. Om die reden moet ook de stelling van [xxx] c.s. en [xxx] c.s. dat de bijkomende verplichtingen de facto een verplicht lidmaatschap voor hen in het leven roepen worden verworpen. De omstandigheid dat zij bij een voortgezet lidmaatschap belang kunnen houden vanwege die bijkomende verplichtingen maakt dat niet anders.
4.5.4. Zelfs indien zou worden aangenomen dat [xxx] c.s. en [xxx] c.s. niet aan de hen opgelegde bijkomende verplichtingen zijn gebonden kan de gevraagde verklaring voor recht niet worden gegeven, aangezien de gevraagde verklaring veel te ruim is geformuleerd. Zij vragen immers voor recht te verklaren dat zij, na opzegging van hun lidmaatschap, geen enkele verplichting meer hebben ten opzichte van gedaagde. Hiervoor is reeds overwogen dat het beëindigen van het lidmaatschap niet in de weg staat aan een mogelijke vordering van gedaagde op eisers uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking danwel uit anderen hoofde, zo daartoe termen aanwezig zijn.
4.5.4. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat de verklaring voor recht dat [xxx] c.s. en [xxx] c.s. niet gebonden zijn aan de hen opgelegde bijkomende verplichtingen jegens gedaagde alsook dat zij na opzegging geen enkele verplichting meer hebben ten opzichte van gedaagde moet worden geweigerd.
4.6. Vernietiging van het besluit van de algemene ledenvergadering
Gedaagde heeft onweersproken gesteld dat een besluit van de algemene vergadering, strekkend tot aanvaarding van het namens eisers gedane voorstel zoals geformuleerd in de brief van mr. [HH] van [00/00/00], zou neerkomen op het instemmen met een bijdrage die afwijkt van de bijdrage zoals die op basis van artikel 5 sub a van de statuten zou moeten worden bepaald. Een dergelijk besluit zou, aldus gedaagde, op grond van artikel 2:14 lid 1 BW nietig zijn. Aan een redelijkheidtoets op voet van artikel 2:15 BW zoals door eisers voorgestaan kan dan niet worden toegekomen.
Eisers zijn ter comparitie noch in hun nadere conclusie ingegaan op het verweer van gedaagde en hebben aldus hun vordering ontoereikend onderbouwd. Eisers hadden op z’n minst dienen uiteen te zetten op welke gronden het bestreden besluit van de ALV voor vernietiging in aanmerking kan komen niettegenstaande het feit dat de statuten een van het bestreden besluit afwijkend besluit niet toelaten.
4.7. Slotconclusie; proceskosten
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kunnen de vorderingen van eisers zoals verkort weergegeven in 3.1 onder A 1 tot en met 4 worden toegewezen. Hetgeen gedaagde overigens nog te berde heeft gebracht kan niet tot een andere beslissing leiden.
De vorderingen onder A 5 en B worden afgewezen. Aangezien gedaagde als de overwegend in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd dient zij met de proceskosten te worden belast. Deze kosten worden aan de zijde van eisers begroot op:
- kosten dagvaarding EUR 85,98
- vast recht 262,-
- salaris advocaat (3 pnt; tarief II) 1.356,-
1.703,98
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart voor recht:
5.1.1. dat eisers sub 1 t/m 11 gerechtigd zijn om hun lidmaatschap van gedaagde op te zeggen tegen het einde van het boekjaar, volgend op het boekjaar waarin het lidmaatschap wordt opgezegd;
5.1.2. dat eisers sub 1 t/m 11, indien zij overgaan tot opzegging van hun lidmaatschap van gedaagde, geen boete verschuldigd worden vanwege het feit dat zij geen lid blijven van gedaagde;
5.1.3. dat, indien eisers sub 1 t/m 11 overgaan tot opzegging van hun lidmaatschap van gedaagde, zij geen bijdrage meer aan gedaagde verschuldigd zijn;
5.1.4. dat [xxx] geen lid is van gedaagde alsook dat [xxx] rechtens niet gehouden is of was om een bijdrage te betalen aan gedaagde;
5.2. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, aan de zijde van eisers tot heden begroot op EUR 1.703,98;
5.3. verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. Bik, Van Daalen en Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.