4.3. Aansprakelijkheid als natuurlijke personen
4.3.1. De rechtbank begrijpt de primaire stellingen van [Eiser A] c.s. aangaande de persoonlijke aansprakelijkheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] aldus dat laatstgenoemden zich naar het oordeel van [Eiser A] c.s. door hun opstelling voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomsten op 21 [99/99/99] persoonlijk hebben gecommitteerd aan de verplichtingen die zij formeel, om de kopers moverende, met de onderlinge familiaire band samenhangende redenen, namens de [Partij B sub 4] zijn aangegaan. Uit dien hoofde ruste op hen de verplichting de nakoming van de overeenkomsten te bewerkstelligen, hetzij in privé, hetzij via de door hen beheerste stichting. In die (zorg-)verplichting zijn [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] tekortgeschoten, hetgeen, zo verduidelijkte mr. [ZZ] namens [Eiser A] c.s. ter comparitie, als een onrechtmatige daad moet worden bestempeld.
4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [Eiser A] c.s., voor zover gestoeld op deze aldus door de rechtbank begrepen grondslag, moeten stranden. Zij licht dit als volgt toe.
4.3.3. Om te beginnen heeft [Eiser A] c.s. zijn – door [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] gemotiveerd weersproken - stelling omtrent de door hem kennelijk van doorslaggevende betekenis geachte privéhoedanigheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] onvoldoende feitelijk onderbouwd. Vast staat immers dat zowel [Eiser A] c.s. als [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] professionele vastgoedhandelaren zijn die allen zowel in privé als door middel van rechtspersonen acteren. [Eiser A] c.s. heeft weliswaar gesteld dat hij uitsluitend zaken wilde doen met partijen die, net als hijzelf, als serieuze vastgoedpartijen kunnen worden aangemerkt, maar daaruit volgt niet als vanzelfsprekend dat dit (dus) uitsluitend private beleggers zouden kunnen zijn. [Eiser A] beschouwt zichzelf immers ook als een serieuze vastgoedpartij, ondanks het feit dat hij zowel in privé als door middel van rechtspersonen acteert. Uit het overgelegde berichtenverkeer blijkt evenmin van het belang dat [Eiser A] c.s. hechtte aan de privé hoedanigheid waarin [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] handelden. Dat de hoedanigheid van kopers voor [Eiser A] c.s. – naar hij zelf stelt - van (doorslaggevend) belang was acht de rechtbank voorts bij gebreke van nadere toelichting onverenigbaar met het feit dat namens [Partij B] in het mailbericht van [99/99/99] uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat in de koopakte het beding ‘nader te noemen meester’ diende te worden opgenomen. [Eiser A] c.s. stelt weliswaar in zijn dagvaarding dat zulks tijdens de bespreking op [99/99/99] niet was afgesproken doch gesteld noch gebleken is dat hij zich tegen dit door [Partij B] c.s. verlangde beding heeft uitgesproken, integendeel: uit de op 21 [99/99/99] getekende koopovereenkomsten blijkt dat [Eiser A] c.s. als kopende partij heeft aanvaard ‘de stichting [Partij B sub 4] handelend voor zichzelf en/of nader te noemen meester’. Uit de aanvaarding van dit beding leidt de rechtbank af dat de hoedanigheid van koper voor [Eiser A] c.s. kennelijk niet, althans niet van doorslaggevend belang was, althans de stelling van [Eiser A] c.s. dat zulks wel het geval is moet als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Tegen die achtergrond acht de rechtbank ook de stelling van [Eiser A] c.s. dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hem op basis van hun voorgespiegelde privéhoedanigheid hebben bewogen om de overeenkomsten te sluiten eveneens ontoereikend onderbouwd. [Eiser A] c.s. geeft niet aan door welke concrete gedragingen hij tot het aangaan van de overeenkomsten is bewogen.
4.3.4. Echter, zelfs indien zou worden aangenomen dat [Eiser A] c.s. er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] de aangeboden panden in privé zouden verwerven, dan laat dit onverlet dat [Eiser A] c.s. uiteindelijk, blijkens de door hem overgelegde onderhandse akten, zonder enig voorbehoud [Partij B sub 4] en/of een nader door deze rechtspersoon aan te wijzen derde, als zijn contractspartij en daarmee als de drager van de rechten en plichten uit de met [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] uitonderhandelde afspraken heeft aanvaard. [Eiser A] c.s. verklaarde ter comparitie dat hij de akten normaliter niet zou hebben getekend indien hij een stichting als contractspartij had zien staan maar dat hij dat in dit geval heeft geaccepteerd omdat in de toekomst nog meer zaken zouden worden gedaan en er sprake was van vriendschappelijke verhoudingen.
4.3.5. [Eiser A] c.s. stelt weliswaar dat hij op het allerlaatste moment ermee werd geconfronteerd dat niet [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] doch [Partij B sub 4] als koper zou optreden maar hij stelt niet dat op enigerlei wijze druk op hem is uitgeoefend om de stichting als koper te aanvaarden, terwijl evenmin is komen vast te staan dat de koopovereenkomsten op 21 [99/99/99] geen uitstel kon dulden en dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], daarvan wetende, van die situatie misbruik hebben gemaakt. Bij gebreke van aanwijzingen of stellingen die op het tegendeel duiden mag aangenomen worden dat [Eiser A] c.s. in volledige vrijheid tot zijn beslissing is gekomen om de stichting (of een nader te noemen meester) als koper te aanvaarden.
4.3.6. Het enkele feit dat [Eiser A] c.s. vanwege de betrokkenheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] bij de [Partij B sub 4] er kennelijk op heeft vertrouwd dat deze stichting als koper de aangegane verplichtingen zou (kunnen) nakomen levert rechtens geen grond voor persoonlijke aansprakelijkheid op van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] indien de koper uiteindelijk toch niet blijkt na te (kunnen) komen. Niet ieder beschaamd vertrouwen (gerechtvaardigd of niet) leidt tot aansprakelijkheid van degene in wie het vertrouwen werd gesteld. De omstandigheid dat [Partij B sub 4] nog maar kort daarvoor, op [....] [99/99/99], was opgericht en uit dien hoofde niet geacht kon worden al over enig – met het oog op de aangegane verplichtingen relevant - eigen vermogen te beschikken, maakt dit niet anders, aangezien [Eiser A] c.s. zulks bekend was. Gesteld noch gebleken is althans dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] [Eiser A] c.s. hebben doen geloven dat [Partij B sub 4] reeds ten tijde van het ondertekenen van de koopovereenkomsten in staat was om op eigen kracht de aangegane verplichtingen na te komen.
4.3.7. Voor zover de stellingen van [Eiser A] c.s. aldus moeten worden begrepen dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] contractueel gebonden zijn jegens [Eiser A] c.s. op grond van een op [99/99/99] tot stand gekomen (voor-)overeenkomst die is uitgewerkt in de schriftelijke overeenkomsten van 21 [99/99/99] kan dat [Eiser A] c.s. evenmin baten, reeds omdat schending van die – door [Eiser A] c.s. gestelde doch door [Partij B] c.s. betwiste - (voor-) overeenkomst uitdrukkelijk niet aan de vordering ten grondslag wordt gelegd en bij gebreke van een nadere toelichting evenmin valt in te zien op welke gronden de schending van die (voor-)overeenkomst een onrechtmatige daad jegens [Eiser A] c.s. oplevert.
4.3.8. [Eiser A] c.s. heeft verder nog betoogd dat de [Partij B sub 4] enerzijds en [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] anderzijds volledig met elkaar kunnen worden vereenzelvigd omdat de rechtspersoon en de natuurlijke personen niet van elkaar kunnen worden onderscheiden aangezien de handelingen van de rechtspersoon dezelfde zijn als die van de natuurlijke personen. Ook dit betoog snijdt geen hout aangezien daarmee het rechtskarakter van het in Nederland vigerende rechtspersonenrecht wordt miskend, waarin handelingen van natuurlijke personen, die handelen in hoedanigheid van een orgaan van de rechtspersoon, aan de rechtspersoon worden toegerekend en daardoor rechtens als handelingen van de rechtspersoon hebben te gelden. De motieven die de oprichters van een rechtspersoon bij de oprichting hebben gehad doen in dat verband niet ter zake. Indien [Eiser A] c.s. behalve de stichting tevens de feitelijk acterende natuurlijke personen aan de verplichtingen uit de koopovereenkomst had willen binden dan stonden hem daartoe verschillende juridische wegen ten dienste, waarvan evenwel geen gebruik is gemaakt. De stelling dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], doordat zij uitdrukkelijk verklaarden geen financieringsvoorbehoud te maken, dusdoende een garantie hebben verstrekt dat de stichting haar verplichtingen zou nakomen snijdt geen hout, nog daargelaten dat [Eiser A] c.s. hun vorderingen niet op een dergelijke – contractuele - grondslag baseren.
4.3.9. Het verwijt dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] misbruik van de identiteit van de rechtspersoon hebben gemaakt gaat evenmin op. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het besluit van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] om de stichting als kopende partij te laten fungeren uitsluitend is ingegeven door het motief om persoonlijke aansprakelijkheid te ontlopen dan levert zulks op zichzelf nog geen misbruik van de identiteit van de betrokken rechtspersoon op. Het uitsluiten of beperken van persoonlijke aansprakelijkheid is immers één van de (legitieme) drijfveren waarom men in het handelsverkeer gebruik pleegt te maken van rechtspersonen. [Eiser A] kan hier - als directeur en aandeelhouder van [Partij A sub 2] en [Partij A sub 3] – naar valt aan te nemen uit eigen ervaring over meepraten.
4.3.10. Anders dan [Eiser A] c.s. – overigens zonder enige onderbouwing – stelt is niet komen vast te staan dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] zich niet hebben ingespannen om de stichting de benodigde financiering te laten verkrijgen; uit het door [Partij B] c.s. overgelegde ‘termsheet’ blijkt immers dat [E] – onder meer – als voorwaarde stelde dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] zich als medeschuldenaren (naast [Partij B sub 4]) zouden verbinden. Gesteld noch gebleken is dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] niet bereid waren aan die voorwaarde van [E] tegemoet te komen.
4.3.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen jegens [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] op de primaire grondslag worden afgewezen. Hetgeen [Eiser A] c.s. aangaande deze grondslag verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.