ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ8453

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
217353 - HA ZA 10-2007
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij financieel onvermogen van rechtspersoon in vastgoedtransactie

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit [Eiser A] en zijn vennootschappen, schadevergoeding van gedaagden, bestaande uit [Partij B], [Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], alsmede de stichting [Partij B sub 4]. De eisers stelden dat gedaagden aansprakelijk waren voor de schade die voortvloeide uit de tekortkoming in de nakoming van koopovereenkomsten betreffende een vastgoedportefeuille. De rechtbank oordeelde dat [Partij B sub 4] tekortgeschoten was in haar verplichtingen, maar dat de natuurlijke personen [Partij B], [Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] niet persoonlijk aansprakelijk waren. De rechtbank overwoog dat de bestuurders niet wisten of redelijkerwijs behoorden te begrijpen dat de stichting haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank verwierp het beroep op vereenzelviging en overmacht door [Partij B sub 4]. De vorderingen van [Eiser A] c.s. tegen [Partij B sub 4] werden toegewezen, terwijl de vorderingen tegen de natuurlijke personen werden afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van [Eiser A] c.s. en [Partij B sub 4].

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 217353 / HA ZA 10-2007
Vonnis van 22 juni 2011
in de zaak van
1. [Partij A c.s.],
wonende te [adres],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij A sub 2].,
gevestigd te [adres],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij A sub 3]rtij A sub 3],
gevestigd te [adres],
eisers,
advocaat mr. J.P.H. Jacobs te Utrecht
tegen
1. [Partij B c.s. ],
wonende te [adres],
2. [Partij B sub 2],
wonende te [adres],
3. [Partij B sub 3],
wonende te [adres],
4. de stichting
[Partij B sub 4],
gevestigd te [adres],
gedaagden,
advocaat mr. C.A.M. de Bruijn te Boxtel.
Partijen zullen hierna [Eiser A] c.s. en [Partij B] c.s. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 december 2010
- het proces-verbaal van comparitie van 28 maart 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [Eiser A] is een bedrijfsmatig handelend belegger in (commercieel) onroerend goed. Hij doet dit deels in privé en deels via de door hem beheerste vennootschappen [P[Partij A sub 2] sub 2] en [Part[Partij A sub 3]A sub 3] (hierna [Partij A sub 2] en [Partij A sub 3]).
2.2. [Partij B sub 2] is de schoonvader van [Partij B] en [Partij B sub 3]. Hij is professioneel belegger in commercieel vastgoed en doet dat, net als [Eiser A], deels via door hem beheerste rechtspersonen (stichtingen). Ook [Partij B] en [Partij B sub 3] houden zich, naast het exploiteren van een assurantiekantoor onder de naam [Partij B sub 3] & Partners te [adres], bezig met de handel in en exploitatie van commercieel vastgoed. [C] is een zakenrelatie van[Partij B sub 2], [Partij B] en [Partij B sub 3] en houdt zich, net als hen, bezig met de handel in commercieel vastgoed.
2.3. In oktober 2008 is [Eiser A] via makelaar [D] in contact gekomen met [Partij B] en [C] en zijn er onderhandelingen op gang gekomen met als inzet de overdracht door [Eiser A] c.s. van een commerciële vastgoedportefeuille, bestaande uit bedrijfsmatig verhuurde of verhuurbare panden te Geleen, Hardenberg, Hoensbroek, Brummen, Almelo en Breda. [Partij B] en [C] gaven aan dat zij mede onderhandelden namens[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3].
2.4. Op [99/99/99] heeft te [adres] een bespreking plaatsgevonden tussen enerzijds [Eiser A] en zijn medewerkster mevrouw [X] en anderzijds [Partij B] en [C]. Tijdens deze bespreking was tevens [D] aanwezig. Partijen hebben toen een principeakkoord bereikt over de hoofdlijnen van de beoogde vastgoedtransactie. De afspraken zijn vastgelegd in mailberichten van 3, 8 en 9 december 2008 . Vervolgens heeft in opdracht van [Partij B] c.s. een due dilligence onderzoek plaatsgevonden.
2.5. Bij mailbericht van [99/99/99] werd namens [Partij B] aan [Partij A sub 3] het volgende medegedeeld:
‘Onderwerp: gegevens koopakte
Bert en Joke
Zoals besproken met [Par[Partij B] ontvangt u hierbij de gegevens voor de koopakte van Dhr [Partij B sub 3], Dhr [Partij B] en Dhr[Partij B sub 2]. Graag willen we in de koopakte “hierna te noemen meester” opgenomen hebben.
[Partij B] zal maandag [99/99/99] contact opnemen met bert over de eigen financiering’
Als bijlage is meegezonden een opgave van de personalia van[Partij B sub 2], [Partij B], [Partij B sub 3] en [C]; deze bijlage sluit af met de opmerking ‘In het koopcontract willen we ‘hierna te noemen meester” opgenomen hebben’. In de eerste helft van [99/99/99] heeft [C] doen weten niet langer mee te doen met de voorgenomen transactie in verband met problemen in de privesfeer (echtscheiding). Verder werd in overleg tussen partijen afgesproken dat het registergoed te Brummen niet langer deel zou uitmaken van het over te dragen vastgoedpakket.
2.6. Bij akte d.d. [....] [99/99/99] hebben[Partij B sub 2], [Partij B] en [Partij B sub 3], met het oog op de op stapel staande transactie met [Eiser A] c.s., de [Partij B sub 4] (hierna [Partij B sub 4]) opgericht. Deze stichting is gevestigd te [adres] en heeft blijkens de inschrijving in het handelsregister ten doel ‘het verwerven in eigendom en het bewaren en beschikken over registergoederen’.
2.7. Bij mailbericht van 21 [99/99/99] schrijft [F] van [XX] Notariskantoor aan [Partij B], met afschrift aan [Mevr. MMM] van [Partij A sub 3]/[Partij A sub 2]:
‘Onderwerp: koopovereenkomsten [Eiser A]
Bijlagen: koopovereenkomst – 21 [99/99/99] – 3[....]679.DOC; koopovereenkomst – 21 [99/99/99] – 3[....]5[....].DOC; koopovereenkomst – 21 [99/99/99] – 3[....]509.DOC
Geachte heer [Partij B],
Onder verwijzing naar ons telefonisch onderhoud van dinsdagmiddag en hedenmorgen doe ik u in de bijlage toekomen de gewijzigde overeenkomsten. De wijzigingen hebben betrekking op de volgende onderdelen:
• data leveringen: 25 maart 2009 respectievelijk 1 april 2009
• koper: [Partij B sub 4] en/of nader te noemen meester
• artikel [....] lid 1: verzuim
Het registergoed te Brummen behoort niet meer tot het verkochte.
(…)
Een kopie van dit bericht zend ik tevens aan [Part[Partij A sub 3]A sub 3] en [P[Partij A sub 2] sub 2].
(…)’
2.8. Op 21 [99/99/99] zijn de afspraken omtrent de verkoop van het vastgoedpakket vastgelegd in drie onderhandse akten. In deze akten treden respectievelijk als verkoper op [Eiser A], [P[Partij A sub 2] sub 2] en [Partij A sub 3] en als koper [Partij B sub 4], ‘handelend voor zichzelf en/of nader te noemen meester’. De totale koopsom voor het vastgoedpakket beloopt EUR 3.870.000,- ([Partij A sub 2] EUR 1.300.000,-; [Partij A sub 3] EUR 1.355.000,- en [Eiser A] EUR 1.215.000,-); levering zal plaatsvinden op 25 maart 2009 ([Partij A sub 3] en [Partij A sub 2]) respectievelijk 1 april 2009 ([Eiser A]). Verder is in alle drie koopovereenkomsten een gelijkluidend boetebeding opgenomen, op grond waarvan de partij die in verzuim verkeert om mee te werken aan de feitelijke of juridische levering een boete van 10% van de totale koopsom verschuldigd is, onverminderd de verplichting om de meerdere schade te vergoeden die de wederpartij heeft geleden. Tenslotte verklaart de koper in alle koopovereenkomsten uitdrukkelijk dat ten aanzien van de financiering van het gekochte geen voorbehoud wordt gemaakt.
2.9. Na het sluiten van de koopovereenkomsten wordt aan [Partij B] c.s. een indicatief taxatierapport uitgebracht met betrekking tot de waarde van het gekochte vastgoedpakket; op basis daarvan laat [E] Property Finance ([E]) op 27 [99/99/99] weten (onder voorbehoud) bereid te zijn om de transactie met [Eiser A] c.s. te financieren .
2.10. In de dagen voorafgaand aan de eerste overeengekomen transportdatum (25 maart 2009) werd duidelijk dat [Partij B sub 4] op de overeengekomen datum het gekochte niet kon afnemen omdat zij de financiering (nog) niet rond had. [Partij A sub 2] en [Partij A sub 3] hebben naar aanleiding van verzoeken om uitstel van 19 en [99/99/99] laten weten slechts onder voorwaarden in te willen stemmen met uitstel tot uiterlijk 26 mei 2009 . Eén van die voorwaarden hield in dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] zich in privé garant zouden stellen voor de nakoming van de overeenkomsten. Deze voorwaarden zijn door [Partij B] c.s. niet aanvaard. Namens [Partij B sub 4] heeft [Partij B] bij brief van 25 maart 2009 de voor het transport aangewezen notaris laten weten dat [Partij B sub 4] haar verplichtingen uit de drie met [Eiser A] c.s. gesloten koopovereenkomsten niet zal kunnen nakomen omdat [E] haar op [99/99/99] heeft laten weten dat per direct geen financieringen meer verstrekt zullen worden danwel dat er geen financieringen meer uitgekeerd zullen worden. [Partij B sub 4] stelt in haar brief dat sprake is van overmacht.
2.11. Notaris [HH] heeft op 26 maart 2009 (ten verzoeke van [Partij A sub 2] en [Partij A sub 3]) en 2 april 2009 (ten verzoeke van [Eiser A]) akten van non-comparitie opgemaakt, waarin hij constateert dat [Partij B sub 4] op de overeengekomen transportdata niet is verschenen noch de door haar verschuldigde koopsommen heeft voldaan, zodat niet tot het verlijden van de akten van levering van het verkochte kon worden overgegaan.
2.12. Bij brieven van 3 april 2009 heeft [Eiser A] c.s. [Partij B] c.s. gesommeerd om de verplichtingen uit de koopovereenkomsten alsnog uiterlijk op 14 april 2009 na te komen. Aangezien aan deze sommatie, ook na verlenging van de termijn tot 22 april 2009, geen gevolg werd gegeven zijn de overeenkomsten vervolgens op laatstgenoemde datum buitengerechtelijk door [Eiser A] c.s. ontbonden. Daarbij werd namens [Eiser A] c.s. aanspraak gemaakt op de verbeurde boete ad EUR 387.000.- en op aanvullende schadevergoeding.
3. Het geschil
3.1. [Eiser A] c.s. vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
voor recht verklaart dat [Partij B] c.s. hoofdelijk jegens [Eiser A] c.s. aansprakelijk is voor de schade die [Eiser A] c.s. lijdt als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de respectievelijke, als productie 7 bij dagvaarding overgelegde, koopovereenkomsten, en [Partij B] c.s. hoofdelijk te veroordelen om deze schade aan [Eiser A] c.s. te vergoeden, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair:
om [Partij B] c.s. hoofdelijk te veroordelen om:
- aan [Eiser A] te betalen een bedrag van EUR [....]5.500,-,
- aan [Partij A sub 2] te betalen een bedrag van EUR [....]0.000,-
- aan [Partij A sub 3] te betalen een bedrag van EUR 121.500,-
welke bedragen verschuldigd zijn ten titel van boete uit hoofde van de respectievelijke koopovereenkomsten, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ingaande 29 april 2009 tot de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair:
een voorziening te treffen die de rechtbank in goede justitie geraden acht;
alles met hoofdelijke veroordeling van [Partij B] c.s. in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente indien deze niet binnen 14 dagen na dagtekening van het ten deze te wijzen vonnis worden betaald zomede vermeerderd met de nakosten.
3.2. [Eiser A] c.s. legt, kort weergegeven, aan zijn vorderingen het navolgende ten grondslag.
3.2.1. De vordering tegen [Partij B sub 4] is gebaseerd op de door [Eiser A] c.s. met haar gesloten koopovereenkomsten. Vast staat dat [Partij B sub 4] niet aan haar verplichtingen tot afname en betaling heeft voldaan en dat zij ter zake in verzuim verkeerde. [Eiser A] c.s. heeft derhalve terecht de overeenkomsten ontbonden. Op grond van artikel [....] van de overeenkomsten is [Partij B sub 4] verplicht de schade te vergoeden die [Eiser A] c.s. als gevolg hiervan heeft geleden. [Eiser A] c.s. heeft in ieder geval recht op de contractuele boetes.
3.2.2. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] wordt verweten dat zij als natuurlijke personen in het kader van de totstandkoming van de overeenkomsten onrechtmatig hebben gehandeld door zich als privébeleggers aan [Eiser A] c.s. te presenteren en ook de indruk te wekken voornemens te zijn de panden in privé aan te willen kopen doch op het laatste moment een insolvabele stichting als koper naar voren te schuiven. Door zich als kopers in privé aan te dienen en in die hoedanigheid [Eiser A] c.s. tot het aangaan van de overeenkomsten te bewegen rust op [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] een zorgplicht en ook de verantwoordelijkheid dat de door hen op het allerlaatste moment naar voren geschoven Stichting de verplichtingen uit de op haar naam gesloten koopovereenkomsten nakomt. [Eiser A] c.s. zag namelijk in deze stichting geen andere partij dan de heren in privé: de stichting was door hen specifiek voor dit doel opgericht en zij fungeerden ook als haar bestuurders. Zij konden derhalve met de stichting vereenzelvigd worden en dat heeft [Eiser A] c.s. dan ook gedaan; voor hem veranderde er door de introductie van de stichting niets; hij verkocht nog steeds onroerend goed aan de heren [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], die daar om hen moverende redenen een specifieke stichting voor hadden opgericht.
De beschreven handelwijze levert bovendien misbruik op van de identiteit van de rechtspersoon aangezien [Partij B sub 4] door [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] louter naar voren is geschoven om hun als primaire, daadwerkelijke, wezenlijke contractspartij aangegane verplichtingen en daarmee corresponderende aansprakelijkheden te ontlopen.
3.2.3. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] zijn voorts aansprakelijk als bestuurders van [Partij B sub 4] omdat zij deze – kort daarvoor opgerichte en mitsdien niet over enig eigen vermogen beschikkende - rechtspersoon verplichtingen hebben laten aangaan terwijl zij wisten, althans behoorden te weten dat de rechtspersoon deze verplichtingen niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade die dit niet-nakomen zou veroorzaken. Voor zover het vermogen tot nakoming door de stichting afhankelijk was van het verkrijgen van een externe financiering was zulks afhankelijk van de inspanningen van haar bestuurders. De bestuurders hebben uit dien hoofde tegenover de stichting én tegenover [Eiser A] c.s. de verantwoordelijkheid op zich genomen om er voor zorg te dragen dat de stichting aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Door in die verantwoordelijkheid tekort te schieten hebben bestuurders tegenover [Eiser A] c.s. gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voor zover reeds een financieringstoezegging was gedaan is ten onrechte nagelaten om nakoming daarvan te verlangen; indien nog geen financieringstoezegging was gedaan dan hadden de bestuurders de Stichting geen onvoorwaardelijke verplichtingen mogen laten aangaan.
3.2.4. Tenslotte beroept [Eiser A] zich op het leerstuk der vereenzelviging: [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] kunnen in hun hoedanigheid van oprichters en bestuurders van de specifiek voor deze transactie opgerichte [Partij B sub 4] worden vereenzelvigd met deze stichting. Er bestaat grond voor vereenzelviging indien de belangen van betrokken derden zoals [Eiser A] c.s. anders op onaanvaardbare wijze worden geschonden en/of misbruik wordt gemaakt van rechtspersoonlijkheid. Daarvan is in het onderhavige geval sprake: [Partij B sub 4] wordt in het onderhavige geval uitsluitend door [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] gebruikt om zich te onttrekken aan verplichtingen die zij als natuurlijke personen zijn aangegaan en frustreren daarmee het verhaal van [Eiser A] c.s.
3.3. [Partij B] c.s. voert verweer.
3.3.1. [Partij B sub 4] beroept zich op overmacht. [E] was aanvankelijk bereid om de financiering te verzorgen. Volkomen onverwacht en onvoorzien heeft [E] vervolgens de financieringsaanvraag afgewezen. Deze onvoorziene omstandigheid maakt nakoming van de overeenkomsten met [Eiser A] c.s. onmogelijk. Aangezien deze onvoorziene omstandigheid overmacht oplevert is geen sprake van een toerekenbare tekortkoming zodat [Partij B sub 4] ook niet aansprakelijk is voor de door [Eiser A] c.s. gestelde schade. Voor zover [Partij B sub 4] aansprakelijk is beroept zij zich er op dat een aanzienlijk deel van de schade door eigen toedoen van [Eiser A] c.s. is veroorzaakt.
3.3.2. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hebben zich gepresenteerd als professionele vastgoedbeleggers die zowel in privé als via door hen beheerste rechtspersonen in vastgoed beleggen. Dat zij zich uitsluitend als privebeleggers hebben gepresenteerd wordt door hen betwist. [Eiser A] c.s. heeft ook nimmer als voorwaarde gesteld dat hij uitsluitend met [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] in privé zaken wilde doen; [Eiser A] c.s. heeft zich evenmin ertegen verzet dat de koper voor een nader te noemen meester zou kopen en heeft daarover ook geen nadere informatie gevraagd. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] waren van meet af aan voornemens om het vastgoed via een stichting te verwerven, hetgeen gebruikelijk is en waarvoor zij ook goede redenen hadden. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] bestrijden dat zij in privéhoedanigheid een overeenkomst met [Eiser A] c.s. hebben gesloten. Echter, zelfs indien zou komen vast te staan dat zij in eerste instantie persoonlijk de overeenkomsten zouden sluiten, staat ook vast dat [Eiser A] c.s. de [Partij B sub 4] als zijn contractspartij heeft aanvaard. Het feit dat de stichting ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten (nog) geen eigen vermogen had is niet onrechtmatig en doet er niet aan af dat deze rechtspersoon de enige, materiële contractspartij is; haar bestuurders/oprichters kunnen daarmee niet gelijk worden gesteld.
3.3.3. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] bestrijden dat zij ten tijde van het ondertekenen van de koopovereenkomsten wisten of konden weten dat de stichting de aangegane verplichtingen niet zou kunnen nakomen en ook geen verhaal zou bieden alsook (subsidiair) dat hen te dier zake als bestuurders een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. De stichting is de verplichtingen aangegaan in de gerechtvaardigde overtuiging dat de financiering via [E] rond zou komen, aangezien zij deze financieringen ook in het verleden altijd probleemloos verstrekte. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] mochten er op basis van de op dat moment voorhanden informatie, mede gezien hun ervaringen met [E] uit het verleden, van uit gaan dat de benodigde financiering door [E] tijdig rond zou komen. Maatgevend is niet of [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten wisten c.q. behoorden te weten dat de stichting op basis van de toenmalige omstandigheden niet kon nakomen. Relevant is of zij wisten/behoorden te weten dat de stichting de aangegane verplichtingen niet of niet binnen redelijke termijn kon nakomen en ook geen verhaal zou bieden. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] mochten er van uit gaan dat de stichting op redelijke termijn, onmiddellijk nadat het krediet was verstrekt, kon nakomen. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hebben alles gedaan wat van een zorgvuldig handelend bestuurder mag worden verwacht om de financiering rond te krijgen. Zij hebben, nadat [E] was afgehaakt, getracht financiering te verkrijgen via Nationale Nederlanden en Fortis. Fortis weigerde direct; ten tijde van de ontbinding van de overeenkomsten was er nog geen offerte door Nationale Nederlanden uitgebracht. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] bestrijden voorts – subsidiair – het causaal verband met de schade en beroepen zich er op dat eventueel door hen veroorzaakte schade niet aan hen kan worden toegerekend omdat deze niet voorzienbaar was. Ook beroepen zij zich op eigen schuld van [Eiser A] c.s..
3.3.4. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] betwisten dat zij vereenzelvigd kunnen worden met [Partij B sub 4] en dat zij uit dien hoofde aansprakelijk zijn. Voor vereenzelviging gelden strenge criteria waar in dit geval niet aan wordt voldaan. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hebben niet gehandeld met het oogmerk om [Eiser A] c.s. te benadelen noch hebben zij misbruik gemaakt van het identiteitsverschil tussen hen en de stichting.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Met betrekking tot het petitum
In het petitum vordert [Eiser A] c.s. (onder primair) onder meer ‘(…) onder hoofdelijke veroordeling van gedaagden, (…), om tegen behoorlijk bewijs van kwijting deze schade aan gedaagden te vergoeden’. Hier is – gezien de stellingen in het lichaam van de dagvaarding – onmiskenbaar sprake van een kennelijke schrijffout. Aangenomen moet worden dat bij [Eiser A] c.s. de bedoeling heeft voorgezeten om te vorderen dat gedaagde wordt veroordeeld om de schade aan eisers te vergoeden. Gedaagden hebben de vordering ook in die zin gelezen en begrepen, zo blijkt uit hun verweer. Bij de weergave van de vorderingen onder 3.1 heeft de rechtbank de vordering van [Eiser A] c.s. dan ook in die kennelijk door hem bedoelde zin weergegeven en de vordering zal ook aldus worden gelezen en beoordeeld.
4.2. Ten aanzien van [Partij B sub 4]
4.2.1. [Partij B sub 4] erkent dat zij de verplichtingen uit de met [Eiser A] c.s. gesloten overeenkomsten niet is nagekomen doch stelt dat zulks geen toerekenbare tekortkomingen opleveren omdat sprake is van overmacht. Dat beroep wordt verworpen. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het besluit van [E] om opeens de financieringsaanvraag af te wijzen (in afwijking van de kennelijke, op eerdere contacten en ervaringen gestoelde verwachtingen van [Partij B sub 4]) voor [Partij B sub 4] als een duveltje uit een doosje kwam en door haar ook volstrekt niet was voorzien, dan levert die omstandigheid op zichzelf in de verhouding tot [Eiser A] c.s. nog geen overmacht op in de zin van artikel 6:75 BW. Een tekortkoming valt ingevolge deze bepaling immers slechts dán niet aan de schuldenaar toe te rekenen ‘indien zij niet is te wijten aan zijn schuld, noch krachtens wet, rechtshandeling of in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt’. Krachtens bestendige rechtspraak behoort financieel onvermogen als oorzaak voor de tekortkoming op grond van de verkeersopvattingen tot de risicosfeer van de schuldenaar. Deze risicoverdeling komt bij de handel in registergoederen tot uitdrukking doordat de aspirant-koper die niet het risico wil lopen dat hij na het sluiten van de overeenkomst geen financiering van de koopsom verkrijgt, zal trachten een voorbehoud te bedingen, ertoe strekkende dat hij in dat geval de overeenkomst kan ontbinden. Bij gebreke van een dergelijk voorbehoud geldt immers ingevolge de hiervoor aangehaalde risicoverdeling de hoofdregel dat de koper tot nakoming is gehouden ook in het geval hij niet in staat is de volledige koopsom te voldoen.
Omdat het beroep op overmacht wordt verworpen staat – als overigens onweersproken – vast dat [Partij B sub 4] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen tegenover [Eiser A] c.s. en dient zij de schade die [Eiser A] c.s. als gevolg daarvan heeft geleden te vergoeden.
4.2.2. Aangezien de mogelijkheid dat [Eiser A] c.s. als gevolg van het tekortschieten van [Partij B sub 4] schade heeft geleden op grond van de stellingen van [Eiser A] c.s. voldoende aannemelijk is geworden , kan verwijzing plaatsvinden naar de schadestaat. De weren die [Partij B sub 4] heeft aangevoerd en welke strekken ten betoge dat sprake is van eigen schuld zullen in dat kader gevoerd en beoordeeld dienen te worden.
Ten aanzien van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3]
4.3. Aansprakelijkheid als natuurlijke personen
4.3.1. De rechtbank begrijpt de primaire stellingen van [Eiser A] c.s. aangaande de persoonlijke aansprakelijkheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] aldus dat laatstgenoemden zich naar het oordeel van [Eiser A] c.s. door hun opstelling voorafgaand aan de ondertekening van de overeenkomsten op 21 [99/99/99] persoonlijk hebben gecommitteerd aan de verplichtingen die zij formeel, om de kopers moverende, met de onderlinge familiaire band samenhangende redenen, namens de [Partij B sub 4] zijn aangegaan. Uit dien hoofde ruste op hen de verplichting de nakoming van de overeenkomsten te bewerkstelligen, hetzij in privé, hetzij via de door hen beheerste stichting. In die (zorg-)verplichting zijn [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] tekortgeschoten, hetgeen, zo verduidelijkte mr. [ZZ] namens [Eiser A] c.s. ter comparitie, als een onrechtmatige daad moet worden bestempeld.
4.3.2. De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van [Eiser A] c.s., voor zover gestoeld op deze aldus door de rechtbank begrepen grondslag, moeten stranden. Zij licht dit als volgt toe.
4.3.3. Om te beginnen heeft [Eiser A] c.s. zijn – door [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] gemotiveerd weersproken - stelling omtrent de door hem kennelijk van doorslaggevende betekenis geachte privéhoedanigheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] onvoldoende feitelijk onderbouwd. Vast staat immers dat zowel [Eiser A] c.s. als [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] professionele vastgoedhandelaren zijn die allen zowel in privé als door middel van rechtspersonen acteren. [Eiser A] c.s. heeft weliswaar gesteld dat hij uitsluitend zaken wilde doen met partijen die, net als hijzelf, als serieuze vastgoedpartijen kunnen worden aangemerkt, maar daaruit volgt niet als vanzelfsprekend dat dit (dus) uitsluitend private beleggers zouden kunnen zijn. [Eiser A] beschouwt zichzelf immers ook als een serieuze vastgoedpartij, ondanks het feit dat hij zowel in privé als door middel van rechtspersonen acteert. Uit het overgelegde berichtenverkeer blijkt evenmin van het belang dat [Eiser A] c.s. hechtte aan de privé hoedanigheid waarin [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] handelden. Dat de hoedanigheid van kopers voor [Eiser A] c.s. – naar hij zelf stelt - van (doorslaggevend) belang was acht de rechtbank voorts bij gebreke van nadere toelichting onverenigbaar met het feit dat namens [Partij B] in het mailbericht van [99/99/99] uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat in de koopakte het beding ‘nader te noemen meester’ diende te worden opgenomen. [Eiser A] c.s. stelt weliswaar in zijn dagvaarding dat zulks tijdens de bespreking op [99/99/99] niet was afgesproken doch gesteld noch gebleken is dat hij zich tegen dit door [Partij B] c.s. verlangde beding heeft uitgesproken, integendeel: uit de op 21 [99/99/99] getekende koopovereenkomsten blijkt dat [Eiser A] c.s. als kopende partij heeft aanvaard ‘de stichting [Partij B sub 4] handelend voor zichzelf en/of nader te noemen meester’. Uit de aanvaarding van dit beding leidt de rechtbank af dat de hoedanigheid van koper voor [Eiser A] c.s. kennelijk niet, althans niet van doorslaggevend belang was, althans de stelling van [Eiser A] c.s. dat zulks wel het geval is moet als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Tegen die achtergrond acht de rechtbank ook de stelling van [Eiser A] c.s. dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hem op basis van hun voorgespiegelde privéhoedanigheid hebben bewogen om de overeenkomsten te sluiten eveneens ontoereikend onderbouwd. [Eiser A] c.s. geeft niet aan door welke concrete gedragingen hij tot het aangaan van de overeenkomsten is bewogen.
4.3.4. Echter, zelfs indien zou worden aangenomen dat [Eiser A] c.s. er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] de aangeboden panden in privé zouden verwerven, dan laat dit onverlet dat [Eiser A] c.s. uiteindelijk, blijkens de door hem overgelegde onderhandse akten, zonder enig voorbehoud [Partij B sub 4] en/of een nader door deze rechtspersoon aan te wijzen derde, als zijn contractspartij en daarmee als de drager van de rechten en plichten uit de met [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] uitonderhandelde afspraken heeft aanvaard. [Eiser A] c.s. verklaarde ter comparitie dat hij de akten normaliter niet zou hebben getekend indien hij een stichting als contractspartij had zien staan maar dat hij dat in dit geval heeft geaccepteerd omdat in de toekomst nog meer zaken zouden worden gedaan en er sprake was van vriendschappelijke verhoudingen.
4.3.5. [Eiser A] c.s. stelt weliswaar dat hij op het allerlaatste moment ermee werd geconfronteerd dat niet [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] doch [Partij B sub 4] als koper zou optreden maar hij stelt niet dat op enigerlei wijze druk op hem is uitgeoefend om de stichting als koper te aanvaarden, terwijl evenmin is komen vast te staan dat de koopovereenkomsten op 21 [99/99/99] geen uitstel kon dulden en dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], daarvan wetende, van die situatie misbruik hebben gemaakt. Bij gebreke van aanwijzingen of stellingen die op het tegendeel duiden mag aangenomen worden dat [Eiser A] c.s. in volledige vrijheid tot zijn beslissing is gekomen om de stichting (of een nader te noemen meester) als koper te aanvaarden.
4.3.6. Het enkele feit dat [Eiser A] c.s. vanwege de betrokkenheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] bij de [Partij B sub 4] er kennelijk op heeft vertrouwd dat deze stichting als koper de aangegane verplichtingen zou (kunnen) nakomen levert rechtens geen grond voor persoonlijke aansprakelijkheid op van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] indien de koper uiteindelijk toch niet blijkt na te (kunnen) komen. Niet ieder beschaamd vertrouwen (gerechtvaardigd of niet) leidt tot aansprakelijkheid van degene in wie het vertrouwen werd gesteld. De omstandigheid dat [Partij B sub 4] nog maar kort daarvoor, op [....] [99/99/99], was opgericht en uit dien hoofde niet geacht kon worden al over enig – met het oog op de aangegane verplichtingen relevant - eigen vermogen te beschikken, maakt dit niet anders, aangezien [Eiser A] c.s. zulks bekend was. Gesteld noch gebleken is althans dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] [Eiser A] c.s. hebben doen geloven dat [Partij B sub 4] reeds ten tijde van het ondertekenen van de koopovereenkomsten in staat was om op eigen kracht de aangegane verplichtingen na te komen.
4.3.7. Voor zover de stellingen van [Eiser A] c.s. aldus moeten worden begrepen dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] contractueel gebonden zijn jegens [Eiser A] c.s. op grond van een op [99/99/99] tot stand gekomen (voor-)overeenkomst die is uitgewerkt in de schriftelijke overeenkomsten van 21 [99/99/99] kan dat [Eiser A] c.s. evenmin baten, reeds omdat schending van die – door [Eiser A] c.s. gestelde doch door [Partij B] c.s. betwiste - (voor-) overeenkomst uitdrukkelijk niet aan de vordering ten grondslag wordt gelegd en bij gebreke van een nadere toelichting evenmin valt in te zien op welke gronden de schending van die (voor-)overeenkomst een onrechtmatige daad jegens [Eiser A] c.s. oplevert.
4.3.8. [Eiser A] c.s. heeft verder nog betoogd dat de [Partij B sub 4] enerzijds en [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] anderzijds volledig met elkaar kunnen worden vereenzelvigd omdat de rechtspersoon en de natuurlijke personen niet van elkaar kunnen worden onderscheiden aangezien de handelingen van de rechtspersoon dezelfde zijn als die van de natuurlijke personen. Ook dit betoog snijdt geen hout aangezien daarmee het rechtskarakter van het in Nederland vigerende rechtspersonenrecht wordt miskend, waarin handelingen van natuurlijke personen, die handelen in hoedanigheid van een orgaan van de rechtspersoon, aan de rechtspersoon worden toegerekend en daardoor rechtens als handelingen van de rechtspersoon hebben te gelden. De motieven die de oprichters van een rechtspersoon bij de oprichting hebben gehad doen in dat verband niet ter zake. Indien [Eiser A] c.s. behalve de stichting tevens de feitelijk acterende natuurlijke personen aan de verplichtingen uit de koopovereenkomst had willen binden dan stonden hem daartoe verschillende juridische wegen ten dienste, waarvan evenwel geen gebruik is gemaakt. De stelling dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], doordat zij uitdrukkelijk verklaarden geen financieringsvoorbehoud te maken, dusdoende een garantie hebben verstrekt dat de stichting haar verplichtingen zou nakomen snijdt geen hout, nog daargelaten dat [Eiser A] c.s. hun vorderingen niet op een dergelijke – contractuele - grondslag baseren.
4.3.9. Het verwijt dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] misbruik van de identiteit van de rechtspersoon hebben gemaakt gaat evenmin op. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat het besluit van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] om de stichting als kopende partij te laten fungeren uitsluitend is ingegeven door het motief om persoonlijke aansprakelijkheid te ontlopen dan levert zulks op zichzelf nog geen misbruik van de identiteit van de betrokken rechtspersoon op. Het uitsluiten of beperken van persoonlijke aansprakelijkheid is immers één van de (legitieme) drijfveren waarom men in het handelsverkeer gebruik pleegt te maken van rechtspersonen. [Eiser A] kan hier - als directeur en aandeelhouder van [Partij A sub 2] en [Partij A sub 3] – naar valt aan te nemen uit eigen ervaring over meepraten.
4.3.10. Anders dan [Eiser A] c.s. – overigens zonder enige onderbouwing – stelt is niet komen vast te staan dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] zich niet hebben ingespannen om de stichting de benodigde financiering te laten verkrijgen; uit het door [Partij B] c.s. overgelegde ‘termsheet’ blijkt immers dat [E] – onder meer – als voorwaarde stelde dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] zich als medeschuldenaren (naast [Partij B sub 4]) zouden verbinden. Gesteld noch gebleken is dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] niet bereid waren aan die voorwaarde van [E] tegemoet te komen.
4.3.11. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen jegens [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] op de primaire grondslag worden afgewezen. Hetgeen [Eiser A] c.s. aangaande deze grondslag verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.4. aansprakelijkheid als bestuurders
4.4.1. De aansprakelijkheid van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] als bestuurders baseert [Eiser A] c.s. op schending van de zogenaamde Beklamelnorm, voor het eerst door de Hoge Raad geformuleerd in het arrest Stimulan/Baas . Deze norm komt er op neer dat de bestuurder van een rechtspersoon die bij het aangaan van een verplichting door de rechtspersoon weet of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de rechtspersoon die verplichting niet, althans niet binnen een redelijke termijn, zal kunnen nakomen en evenmin verhaal biedt voor de als gevolg daarvan door de wederpartij geleden schade, voor die schade jegens de wederpartij persoonlijk aansprakelijk is. De stelplicht en de bewijslast te dier zake rust in beginsel op de wederpartij ([Eiser A] c.s.).
4.4.2. De stellingen van [Eiser A] c.s. komen er op neer dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] als bestuurders van [Partij B sub 4] deze stichting verplichtingen hebben laten aangaan terwijl zij wisten of behoorden te weten dat de stichting die verplichtingen ten tijde van het aangaan niet op eigen kracht zou kunnen nakomen en op dat moment ook geen verhaal bood voor de daaruit voortvloeiende schade. Daarmee hanteert [Eiser A] c.s. – naar [Partij B] c.s. terecht ook opmerkt - evenwel een te beperkt criterium. Het gaat er om of de rechtspersoon ook niet binnen een redelijke termijn zal kunnen nakomen respectievelijk verhaal zal kunnen bieden. Daarbij moet gedacht worden aan de termijn gelegen tussen het aangaan van de verplichting en het moment waarop de verplichting moet worden nagekomen, in het onderhavige geval 25 maart 2009 respectievelijk 1 april 2009. Het enkele feit dat de stichting op 21 [99/99/99] – gelijk haar bestuurders wisten en overigens ook onweersproken vast staat – de aangegane verplichtingen niet kon nakomen en op dat moment evenmin verhaal bood voor schade voortkomende uit het op dat moment niet na kunnen komen is derhalve niet voldoende om te komen tot aansprakelijkheid van de betrokken bestuurders. Het gaat er om of de bestuurders ten tijde van het aangaan van de verplichtingen wisten, althans redelijkerwijs behoorden te begrijpen dat de stichting ook op het moment waarop zij de aangegane verplichtingen moest nakomen daartoe niet in staat zou zijn en ook geen verhaal zou bieden voor de uit die tekortkoming voortkomende schadevordering. Het – primaire – verweer van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] komt er op neer dat zij niet wisten noch behoorden te weten dat de stichting de aangegane verplichtingen niet binnen een redelijke termijn zou kunnen nakomen en evenmin verhaal zou bieden.
4.4.3. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hebben – onweersproken – aangevoerd dat zij voorafgaand aan het ondertekenen van de koopovereenkomsten bij diverse geldinstellingen (Nationale Nederlanden en [E]) hebben geïnformeerd naar de bereidheid van die geldinstellingen om de transactie met [Eiser A] c.s. te financieren, dat zij met het oog hierop op 20 [99/99/99] een indicatieve taxatie hebben laten verrichten en dat de betreffende geldinstellingen zich – in beginsel - tot het verstrekken van een dergelijke financiering bereid hebben verklaard. Verder is onweersproken aangevoerd dat [E], bij wie [Partij B] en [Partij B sub 3] al geruime tijd financierden, op 27 [99/99/99] deze principebereidheid, uitgaande van de op 20 [99/99/99] vastgestelde indicatieve taxatiewaarden, ook schriftelijk middels een termsheet heeft bevestigd en dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] in het verleden eerder financieringen van [E] hebben verkregen op basis van dergelijke termsheets . Deze bereidheid wordt bevestigd in de daaropvolgende, door [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] in het geding gebrachte correspondentie. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] hebben voorts – onweersproken – aangevoerd dat zij, nadat [E] was teruggekomen op haar bereidheid om te financieren, pogingen in het werk hebben gesteld om alsnog via Fortis en Nationale Nederlanden financiering aan te trekken maar dat Fortis direct al weigerde en van Nationale Nederlanden nog geen offerte binnen was toen de overeenkomsten door [Eiser A] c.s. werden ontbonden.
4.4.4. [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] stellen dat zij op basis van de beschikbare informatie alsmede vanuit hun ervaringen uit het verleden er van mochten uitgaan dat de financiering door [E] tijdig rond zou komen en dat zij alles hebben gedaan wat van een zorgvuldig handelend bestuurder mag worden verwacht om die financiering rond te krijgen. Die financiering zou ook normaal en op tijd zijn afgekomen ware het niet dat [E] op [99/99/99] opeens haar beleid volledig omgooide en vanwege de marktomstandigheden weigerde om – aan wie dan ook – nog krediet te verstrekken.
4.4.5. [Eiser A] c.s. heeft geen feiten of omtstandigheden aangevoerd op grond waarvan aangenomen moet worden dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3], ondanks de gebleken principebereidheid van de geconsulteerde banken om de transactie te financieren alsook hun eerdere – positieve - ervaringen met deze banken, tóch hebben geweten althans redelijkerwijs hebben moeten begrijpen dat [Partij B sub 4] niet in staat zou zijn om de aangegane verplichtingen na te komen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade vanwege haar wanprestatie. Weliswaar staat, gelijk hiervoor overwogen, vast dat de stichting niet tot nakomen in staat was op het moment van het aangaan van de overeenkomsten en dat dit voor haar bestuurders ook duidelijk was, maar [Eiser A] c.s. heeft nagelaten om te onderbouwen dat de bestuurders ook hebben geweten althans redelijkerwijs hebben moeten beseffen dat [Partij B sub 4] op termijn, dat wil in dit geval dus zeggen op 25 maart 2009 respectievelijk 1 april 2009, niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. [Eiser A] c.s. legt niet uit waarom de bestuurders van meet van aan hebben moeten weten of beseffen dat de stichting niet (tijdig) een toereikende financiering zou verkrijgen. Uit het overgelegde termsheet van 27 [99/99/99] blijkt dat de [E] bereid was om te financieren op basis van 80% van de executiewaarde, met [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] als meeverbonden schuldenaren. Gesteld noch gebleken is dat een financiering op deze basis een reële grondslag ontbeerde of dat de gestelde condities - naar [XXX],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] wisten of konden bevroeden - niet konden of zouden worden vervuld.
4.4.6. Uit de door [Partij B] overgelegde stukken blijkt dat [E] ten tijde van het afwijzen van de financieringsaanvraag nog geen onherroepelijke financieringstoezeging had gedaan. [Eiser A] c.s. heeft gesteld dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] willens en wetens het risico hebben genomen om de stichting (onvoorwaardelijke) verplichtingen te laten aangaan waarvan op dat moment – in verband met het ontbreken van een afdwingbare financieringstoezegging - nog niet vast stond dat deze ook zouden kunnen worden nagekomen,, dat ook dit onrechtmatig is alsook dat de bestuurders te dier zake een ernstig verwijt treft. Deze stelling stuit af op hetgeen de Hoge Raad in het arrest [XXX]/[BB] overwoog:
‘(xi) Het Hof heeft als maatstaf aanvaard dat [BB] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade welke een gevolg is van het feit dat de vennootschap haar verplichtingen uit de overeenkomst niet kan nakomen, indien hij bij het aangaan van de overeenkomst namens de vennootschap wist, althans redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet of niet binnen behoorlijke termijn haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de ten gevolge van die wanprestatie door de wederpartij te lijden schade. Anders dan de Rechtbank heeft het Hof echter geoordeeld dat - met name gelet op de gemotiveerde betwisting in hoger beroep door [BB] van hetgeen de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd - vooralsnog de aansprakelijkheid van [BB] te dezen niet is komen vast te staan. Op grond hiervan heeft het Hof [XXX] in de gelegenheid gesteld om door middel van getuigen dan wel anderszins feiten en omstandigheden te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat [BB] bij het aangaan van de overeenkomst in 1980 wist, althans redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet of niet binnen behoorlijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou kunnen bieden voor de ten gevolge van die wanprestatie door haar, [XXX], te lijden schade.
Hiertegen richt zich het middel.
(…)
3.4.
Onderdeel II verwijt het Hof dat het in de hiervoor in 3.2 vermelde feiten en omstandigheden geen aanleiding heeft gezien de vordering van [XXX] op [BB] (aanstonds) toe te wijzen, nu daaruit volgt dat [BB] ten koste van [XXX] willens en wetens de geenszins te verwaarlozen kans heeft aanvaard dat [LLL] BV ten opzichte van [XXX] in gebreke zou blijven, en dit laatste ook is geschied, zodat hij deswege jegens [XXX] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade. Het onderdeel, dat aldus een andere maatstaf voor de persoonlijke aansprakelijkheid van [BB] verdedigt dan die welke het Hof blijkens het hiervoor in 3.1 onder (xi) overwogene heeft aanvaard, is ongegrond, nu 's Hofs maatstaf juist is.’
4.4.7. Nu gezien het voorgaande niet is komen vast te staan, althans [Eiser A] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd, dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] ten tijde van het aangaan van de verplichtingen door de stichting wisten, althans behoorden te beseffen dat de stichting de aangegane verplichtingen niet, althans niet binnen een redelijke termijn zou kunnen nakomen en evenmin verhaal zou bieden voor de daaruit resulterende schade moeten de vorderingen, voor zover op die grondslag gestoeld, worden afgewezen.
4.5. Vereenzelviging
4.5.1. [Eiser A] c.s. stelt dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] misbruik maken van de rechtspersoonlijkheid. Dit misbruik is, aldus [Eiser A] c.s., daarin gelegen dat [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] de stichting enkel gebruiken om hun aansprakelijkheid als natuurlijke personen te ontlopen voor verplichtingen die zij als natuurlijke personen zijn aangegaan. Dusdoende wordt de rechtspersoonlijkheid van de stichting misbruikt om verhaal van [Eiser A] c.s. te frustreren, hetgeen een onrechtmatig gebruik van (de rechtspersoonlijkheid van) de stichting oplevert door [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] als haar oprichters/bestuurders.
4.5.2. Ook op deze grondslag kunnen de vorderingen van [Eiser A] c.s. niet worden toegewezen. Naast hetgeen hiervoor reeds onder 4.3.9. is overwogen overweegt de rechtbank dat voor zover [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] in persoon rechtens afdwingbare verplichtingen zijn aangegaan jegens [Eiser A] c.s. laatstgenoemde hen op die grondslag op nakoming van die verplichtingen dient aan te spreken. Het enkele feit dat partijen – volgens de eigen stellingen professionals in de vastgoedhandel - zijn overeengekomen dat [Partij B sub 4], danwel een nader door haar te noemen meester, optreedt als koper levert, mede ook in aanmerking genomen hoe een en ander –zoals hiervoor gerelateerd - feitelijk is verlopen, geen misbruik op van de rechtspersoonlijkheid van deze rechtspersoon, althans dat valt bij gebreke van nadere toelichting niet in te zien. De omstandigheid dat [Eiser A] c.s. geconfronteerd is geworden met een onverhaalbare schadevordering omdat de stichting niet kan nakomen en ook geen verhaal biedt is een verwezenlijking van het debiteurenrisico dat [Eiser A] c.s. tegelijk met de aanvaarding van [Partij B sub 4] als zijn contractspartij op zich heeft genomen en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.
4.6. Meer subsidiair heeft [Eiser A] c.s. gevorderd dat de rechtbank een voorziening zal treffen die de rechtbank in goede justitie geraden acht.
Daargelaten dat een dergelijke vordering vanwege haar onbepaaldheid niet voldoet aan de eis van artikel 111 lid 2 sub d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ziet de rechtbank in het licht van de beoordeling gelijk hiervoor weergegeven geen aanleiding tot het treffen van enige voorziening ten gunste van [Eiser A] c.s. en ten laste van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3].
4.7. De slotsom van dit alles is dat de vorderingen van [Eiser A] c.s. tegen [Partij B sub 4] kunnen worden toegewezen en tegen [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] moeten worden afgewezen. Al hetgeen partijen overigens nog hebben aangevoerd en betoogd leidt niet tot andere beslissingen.
Nu de vorderingen tegen [Partij B sub 4] worden toegewezen dient zij ook de proceskosten van [Eiser A] c.s. te dragen. Omdat de vorderingen tegen [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] worden afgewezen dient [Eiser A] hun proceskosten te betalen. De proceskosten worden als volgt begroot:
[Eiser A] c.s.:
- kosten dagvaarding EUR 87,93
- vast recht EUR 4.951,-
- salaris advocaat (50% van 2 pnt. à tarief VI) EUR 2.000,-
EUR 7.038,93
[Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3]:
- vast recht (uitgaande van het voor hen als natuurlijke
personen geldende maximale vastrecht) EUR 1.181,-
- salaris advocaat (50% van 2 pnt. à tarief VI) EUR 2.000,-
EUR 3.181,-
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook op de navolgende wijze worden toegewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. Ten aanzien van [Partij B sub 4]
5.1.1. verklaart voor recht dat [Partij B sub 4] jegens [Eiser A] c.s. aansprakelijk is voor de schade die [Eiser A] c.s. lijdt als gevolg van de tekortkoming in de nakoming van de verplichtingen uit de respectievelijke koopovereenkomsten die als productie 7 bij de dagvaarding zijn overgelegd;
5.1.2. veroordeelt [Partij B sub 4] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting deze schade aan [Eiser A] c.s. te vergoeden, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.1.3. veroordeelt [Partij B sub 4] in de proceskosten, aan de zijde van [Eiser A] c.s. tot heden begroot op EUR 7.038,93;
5.1.4. veroordeelt [Partij B sub 4] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [Partij B sub 4] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.1.5. verklaart de veroordelingen onder 5.1.2., 5.1.3. en 5.1.4. uitvoerbaar bij voorraad;
5.1.6. wijst af het meer of anders gevorderde
5.2. Ten aanzien van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3]:
5.2.1. wijst de vorderingen af;
5.2.2. veroordeelt [Eiser A] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [Partij B],[Partij B sub 2] en [Partij B sub 3] tot heden begroot op EUR 3.181,-;
5.2.3. verklaart de veroordeling onder 5.2.2. uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2011.