vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 221517 / HA ZA 10-2613
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORPORATE ESTATE B.V.,
gevestigd te Best,
eiseres,
advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/OOST-BRABANT/KANTOOR EINDHOVEN,
zetelende en kantoorhoudende te 's-Gravenhage en mede kantoorhoudende te Eindhoven,
gedaagde,
advocaat mr. drs. J.C.G. Vestjens te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Corporate Estate en de Ontvanger genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 26 januari 2011;
- het proces-verbaal van comparitie van 30 maart 2011.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. De besloten vennootschap Corporate Estate is opgericht op 27 mei 2004 en is
-zoals blijkt uit de bedrijfsomschrijving in het handelsregister - actief in het oprichten van, het samenwerken met, het overnemen van, het voeren van directie over, het houden van toezicht op, het deelnemen in, financieren en beheren van vennootschappen. De vennootschap houdt zich feitelijk bezig met de verhuur van materiële activa aan dochtervennootschappen alsmede het leveren van managementdiensten. De inkomsten van Corporate Estate bestaan uit huurinkomsten en managementfees. Een van die vennootschappen betreft [GL B.V.] (hierna: GL), waarvan Corporate Estate per genoemde datum bestuurder alsmede enig aandeelhouder was. GL was de grootste dochtervennootschap en telde ten tijde van haar faillissement circa 42 medewerkers. Zij hield zich bezig met de productie, assemblage en handel in lichtreclame en aanverwante artikelen. Per 16 februari 2010 is GL gefailleerd. Beide vennootschappen waren ten tijde van het faillissement gevestigd op hetzelfde adres: [adres].
2.2. Op 2 januari 2007 zijn Corporate Estate en GL overeengekomen dat GL alle roerende zaken, waaronder haar inventaris, van Corporate Estate huurt. Deze 'overeenkomst verhuur roerende zaken' luidt, voor zover hier relevant:
"[…]
1. Huurder huurt van verhuurder, gelijk verhuurder verhuurt aan huurder, alle roerende zaken (waaronder inventaris, machines, gereedschappen en vervoermiddelen), […]
[…]
4. De huurovereenkomst wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. Echter zodra gehuurde roerende zaken niet langer door huurder worden gebruikt in het kader van haar bedrijfsvoering dan wel niet meer aanwezig zijn binnen de organisatie van huurder, neemt de huurovereenkomst met betrekking tot die roerende zaken een einde.
5. […] Opzeggen kan alleen met inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn van zes maanden.
6. De maandelijkse huurprijs is gelijk aan het uit de administratie van verhuurder blijkende bedrag aan totale afschrijving op de door huurder gehuurde goederen, per eerste van de maand, vermeerderd met een opslag van 12% op het geïnvesteerde vermogen per 01-01 van enig boekjaar, exclusief BTW.
De in de vorige zin genoemde opslag strekt tot dekking van de door
verhuurder, ten behoeve van het gehuurde, te betalen lasten. Indien aan het einde van een boekjaar blijkt dat het, door verhuurder betaalde bedrag aan lasten het door huurder betaalde bedrag aan opslag overstijgt, dan kunnen partijen, in onderling overleg, besluiten dat huurder nog een extra opslag betaalt aan verhuurder. Indien aan het einde van het boekjaar blijkt dat het door huurder betaalde bedrag aan opslag het door verhuurder betaalde bedrag aan lasten overstijgt, dan vindt geen restitutie van de teveel betaalde opslag aan huurder plaats.
[…]
7. Groot onderhoud, vervanging van en investeringen in de verhuurde roerende zaken zijn voor rekening van verhuurder. Tevens zal verhuurder de roerende zaken, voor zover mogelijk, verzekerd houden op haar kosten tegen tenietgaan, diefstal, molest of ander van buiten komend onheil.
[…]
Kleine reparaties en/of beschadigingen komen voor rekening van huurder.
[…]"
2.3. Op 1 juli 2009 en 1 maart 2010 heeft de Ontvanger op voet van artikel 22 Invorderingswet 1990 (IW 1990) ten laste van GL bodembeslag gelegd ten bedrage van EUR 94.552,00 respectievelijk EUR 203.843,00, steeds exclusief rente en kosten, op alle activa respectievelijk vrijwel de gehele bedrijfsinventaris, aanwezig op het adres [adres]. Het beslag werd gelegd ter zake van door GL verschuldigde loon- en omzetbelasting. De zijdens Corporate Estate aangewende rechtsmiddelen hebben niet geleid tot de beoogde opheffing van de bodembeslagen door de Ontvanger. De directeur heeft daartoe -verkort weergegeven- overwogen dat het economische risico van waardevermindering van de inventaris in overwegende mate bij de belastingschuldige (lees: GL) is gelegd en de economische verhouding tussen Corporate Estate en de belastingschuldige bovendien van dien aard is dat de belastingschuldige in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid, die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist, omdat de belastingschuldige deze moet overlaten aan Corporate Estate, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is. De Ontvanger heeft hangende de onderhavige procedure de executie van het bodembeslag opgeschort.
2.4. De curator van GL is in het kader van een met een derde gesloten doorstartovereenkomst op 2 maart 2010 (onder meer) overeengekomen dat per 1 maart 2010 alle bestaande huur- en leaseovereenkomsten inzake de inventaris, machines en voertuigen uit de failliete boedel worden overgenomen. De curator erkent de eigendomsrechten van Corporate Estate ten aanzien van de door de Ontvanger op 1 juli 2009 en 1 maart 2010 in beslag genomen inventarisgoederen.
3.1. Corporate Estate vordert samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) verklaart voor recht dat de Ontvanger onrechtmatig jegens Corporate Estate heeft gehandeld en handelt;
2) de Ontvanger veroordeelt in de dientengevolge door haar geleden en te
lijden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
3) opheft de beslagen van 1 juli 2009 en -naar de rechtbank begrijpt- 1 maart
2010, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van EUR 5.000,- per dag dat opheffing uitblijft;
4) de Ontvanger veroordeelt tot betaling van de kosten van het geding.
3.2. Het concrete verwijt dat Corporate Estate de Ontvanger maakt, komt erop neer dat de Ontvanger het eigendomsrecht van Corporate Estate als derde niet heeft ontzien, terwijl niet alleen de juridische eigendom voor wat betreft de (cumulatief) beslagen activa/inventaris op het adres [adres] berust bij Corporate Estate, maar dat dit eigendomsrecht ook een reëel karakter draagt. Dit heeft tot gevolg dat de Ontvanger dit eigendomsrecht van Corporate Estate dient te ontzien, een en ander overeenkomstig het in de Leidraad Invordering 2008 (de Leidraad) neergelegde beleid. Deze stelling wordt volgens Corporate Estate bevestigd door de curator van GL, die in die hoedanigheid op 2 maart 2010 een doorstartovereenkomst heeft getroffen met een derde, mede ter zake van de bestaande huur- en leaseovereenkomsten. Onder verwijzing naar de inhoud van de 'overeenkomst verhuur roerende zaken' met GL staat volgens Corporate Estate vast dat het risico van waardevermindering van de roerende zaken in overwegende mate bij haar ligt, waarbij tevens een wezenlijk restwaarderisico voor haar bestond; de economische verhouding met GL doet daar niet aan af. Door het uitoefenen van het verhaalsrecht op haar roerende zaken en het niet opheffen van de bodembeslagen, stelt Corporate Estate dat de Ontvanger onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld en nog steeds handelt, daar handhaving van de bodembeslagen haar onderhandelingen met een derde ter zake overname van haar bedrijf frustreert.
3.3. De Ontvanger voert verweer. De Ontvanger erkent weliswaar dat Corporate Estate eigenaar is van de beslagen inventaris, doch stelt (primair) dat er geen sprake is van reële eigendom bij Corporate Estate en zulks evenmin aannemelijk is gemaakt. Subsidiair voert de Ontvanger aan dat de eigendom van Corporate Estate niet behoefde te worden ontzien, daar sprake is van bedrijfsinmenging, gelet op enerzijds de bestuurlijke- en zeggenschapsband tussen Corporate Estate en GL en anderzijds het afhankelijk ondernemerschap tussen beide vennootschappen. De Ontvanger baseert zijn verweren op uitvoeringsbeleid als neergelegd in de Leidraad. De Ontvanger betwist voorts dat er schade is en wordt geleden die voor vergoeding in aanmerking zou komen en tot slot merkt de Ontvanger nog op dat er geen aanleiding bestaat hem als bestuursorgaan dwangsommen op te leggen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Het geschil betreft de vraag of de Ontvanger onrechtmatig jegens Corporate Estate heeft gehandeld en nog steeds handelt door het handhaven van de gelegde bodembeslagen in verband met de reële eigendomsrechten van Corporate Estate.
4.2. Voor het invorderen van rijksbelastingen is naast de IW 1990 (onder meer) van belang de Leidraad, bevattende beleidsregels met betrekking tot de invordering door of namens de Staatssecretaris van Financiën.
4.2.1. Voor het onderhavige geschil is artikel 22 lid 3 IW 1990 van betekenis, waarin -kort gezegd- is neergelegd dat de fiscus bijzondere verhaalsmogelijkheid toekomt ter zake van een belastingschuld van een belastingplichtige op zaken die aan derden toebehoren, het zogenaamde bodemrecht van de fiscus. Dit recht strekt ertoe om het voorrecht dat de fiscus heeft op grond van artikel 21 IW 1990 op de opbrengst van de roerende zaken mede te waarborgen.
4.2.2. Voorts is van belang artikel 22 van de Leidraad, bevattende beleid over de werkingssfeer en reikwijdte van onder meer het bodemrecht, meer in het bijzonder over de wijze waarop omgegaan wordt met de positie van derden als bedoeld in artikel 22 lid 1 IW 1990.
4.2.3. In artikel 22.8.10 van deze leidraad is het terughoudend beleid neergelegd, dat erop neerkomt dat bij inbeslagneming van bodemzaken voor belastingaanslagen het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in die gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde. Deze leidraadbepaling luidt, voor zover hier relevant:
'[…]
Onder reële eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde, als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren.
Dit terughoudend beleid geldt dus niet als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken; verhaal op zaken van een derde is dan gerechtvaardigd.
Als voorbeeld hiervan kunnen gelden:
- de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder
eigendomsvoorbehoud;
- de situaties waarin door middel van leasing of andere vormen van huur of
bruikleen het economisch risico van waardevermindering van de zaken in
overwegende mate bij de belastingschuldige ligt.
[…]'
In deze bepaling wordt vervolgens in dit verband verwezen naar het Besluit leaseregeling (Leaseregeling), waarin is aangegeven onder welke voorwaarden de lessor fiscaal als eigenaar van het leaseobject wordt aangemerkt en er dus sprake is van reële eigendom. Daarvoor moet aan navolgende cumulatieve criteria worden voldaan:
a. de lessor gedraagt zich als fiscaal eigenaar van een door hem op basis van leasing ter beschikking gesteld lease-object;
b. de lessor heeft de juridische eigendom van het lease-object;
c. de lessor loopt positief en/of negatief restwaarderisico ten aanzien van het
lease-object.
Voor wat betreft laatstgenoemd criterium (c) geeft de Leaseregeling vervolgens een aantal cumulatieve voorwaarden voor contracten met een koopoptie en/of verlengingsoptie voor de lessee (reële optieprijs, koopoptiebedrag niet lager dan 7,5% van de fiscale kostprijs en vervreemdingsbedrag na lease minimaal optieprijs / minimaal koopoptiebedrag) alsmede voor contracten zonder koop- en/of verlengingsoptie voor de lessee (na lease nog minimale waarde van 7,5% van fiscale kostprijs). Voor beide contracten stelt deze regeling in dit verband nog enkele aanvullende dan wel alternatieve voorwaarden, deels afhankelijk van de looptijd.
Tot slot vermeldt deze leidraadbepaling vijf situaties waarin geen terughoudend beleid zal worden gehanteerd, hoewel sprake kan zijn van reële eigendom van de derde. Eén van die situaties betreft de door gedaagde ingeroepen 'bedrijfsinmenging'. Laatstgenoemde situatie wordt als volgt omschreven:
'Zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige -hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij daardoor risico's draagt- in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist. Dit komt omdat hij dit - in een van de situatie afhankelijke mate - feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder wie de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt, niet denkbaar is.'
4.3. Tussen partijen staat vast dat de in beslag genomen zaken waarover partijen twisten bodemzaken zijn in de zin van artikel 22 IW 1990.
Het eerste strijdpunt tussen partijen is of in het onderhavige geval de reële eigendom van de beslagen bodemzaken bij Corporate Estate berust. Zo de reële eigendom bij haar berust, is vervolgens de vraag of het terughoudend beleid had dienen te worden toegepast en haar eigendomsrecht had behoren te worden ontzien dan wel of er sprake was van de uitzonderingssituatie 'bedrijfsinmenging', waarop dit terughoudend beleid niet van toepassing is.
4.4. Voor de beoordeling van het reële karakter van het eigendomsrecht is naast de
-niet in geschil zijnde- juridische eigendom van Corporate Estate maatgevend of de beslagen bodemzaken daarnaast ook in economisch opzicht in overwegende mate aan Corporate Estate als derde, tevens juridisch eigenaar, toebehoren. Uit de onder 4.2.3. opgenomen leidraadbepaling volgt dat indien de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de beslagen bodemzaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken, verhaal op deze zaken, ook al zijn deze juridisch eigendom van die derde, gerechtvaardigd is.
4.4.1. Corporate Estate stelt in dat verband dat zij voldoet aan de drie criteria als
gesteld in de Leaseregeling en concludeert dat de reële eigendomssituatie verhaal van de Ontvanger op haar roerende zaken uitsluit. Ten aanzien van de eerste twee criteria, het zich gedragen als fiscaal eigenaar en juridische eigenaar zijn, erkent de Ontvanger dat aan betreffende criteria is voldaan. De Ontvanger bestrijdt evenwel dat ook aan het derde criterium is voldaan, het lopen van positief en/of negatief restwaarderisico. Corporate Estate stelt weliswaar dat ten aanzien van de verhuurde zaken voor haar een wezenlijk restwaarderisico bestond, doch deze stelling is bij gebreke aan een deugdelijke (cijfermatige) onderbouwing onvoldoende om dit criterium van de Leaseregeling te kunnen beoordelen. Zijdens Corporate Estate is ter comparitie erkend dat zij geen cijfermatige onderbouwing op dit punt heeft gegeven, noch heeft zij een dergelijke onderbouwing ter zitting verstrekt. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat Corporate Estate niet heeft voldaan aan haar stelplicht. Aldus is niet komen vast te staan dat Corporate Estate voldoet aan de eisen die de Leaseregeling stelt aan reëel eigendom.
4.4.2. De door GL aan Corporate Estate te betalen huurprijs bestond blijkens de
'overeenkomst verhuur roerende zaken' zoals hiervoor weergegeven onder 2.2. uit de afschrijvingskosten, vermeerderd met een vast opslagpercentage van 12% voor de lasten en bij overstijging van die vaste opslag, na onderling overleg, vermeerderd met een extra opslag. In geval de betaalde opslag de lasten oversteeg, vond geen restitutie plaats. Ingevolge de overeenkomst kwamen de investeringen voor rekening van de verhuurder (lees: Corporate Estate), doch ter comparitie werd door Corporate Estate naar voren gebracht dat ook de op verzoek van GL gedane investeringen aan GL ook met een opslag van 12% werden doorberekend in de huurprijs hetgeen resulteerde in een hogere huurprijs voor GL. De vaststelling van deze huurprijs geschiedde, aldus Corporate Estate, overeenkomstig de methodiek die bij leasemaatschappijen te doen gebruikelijk is.
4.4.3. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat hier sprake was van een op
leasing gelijkende vorm van huur van de inventaris tussen twee feitelijk verweven vennootschappen, waarbij de afschrijvingskosten, lasten en investeringen via de huurprijs volledig werden doorberekend door de ene vennootschap aan de andere, te weten in dit geval aan GL als huurder en tevens de belastingschuldige. Het economische risico van waardevermindering van deze zaken werd daarmee ook in overwegende mate bij GL gelegd. De stelling van Corporate Estate dat zij risico liep vanwege het feit dat de huurovereenkomst voor onbepaalde tijd was aangegaan en deze te allen tijde kon worden opgezegd door GL, leidt niet tot een ander oordeel. Immers, het gestelde risico acht de rechtbank -bezien vanuit het perspectief van Corporate Estate- van beperkte betekenis, gelet op de hiervoor vastgestelde feitelijke verwevenheid en de overwegende economische afhankelijkheid van GL.
4.4.4. De economische verhouding tussen de belastingschuldige GL en de zaken
gaf, gelet op het voor haar rekening komende risico van waardedaling van die zaken, de Ontvanger terecht aanleiding deze zaken aan te merken als zijnde van GL en zijn verhaalsrecht uit te oefenen op de zaken waarvan de juridische eigendom bij Corporate Estate berust.
4.5. Nu de zijdens partijen ingeroepen rechtsregels, voor zover noodzakelijk, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde -vaststaande- feiten nopen tot de conclusie dat Corporate Estate geen reële eigendomsrechten bezit ten aanzien van de beslagen bodemzaken, bestaat geen aanleiding Corporate Estate tot bewijslevering toe te laten. Er zijn door haar immers geen -door de Ontvanger betwiste- feiten of omstandigheden gesteld die, zo deze zouden komen vast te staan, tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank komt om die reden evenmin toe aan de vraag of er sprake was van bedrijfsinmenging, zodat ook de stellingen en weren op dit punt verder onbesproken kunnen blijven.
4.6. Dit alles brengt met zich mee dat het terughoudend beleid niet gold en de Ontvanger op goede gronden heeft geweigerd om de beslagen op te heffen.
4.7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Ontvanger, gezien het hiervoor overwogene, met het handhaven van de (cumulatieve) bodembeslagen op de bodemzaken (inventaris/activa) aanwezig op het adres [adres] op 1 juli 2009 en 1 maart 2010 niet onrechtmatig jegens Corporate Estate gehandeld zodat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.8. Aangezien Corporate Estate als de in het ongelijk gestelde partij moet worden beschouwd, komen de kosten voor haar rekening. De kosten aan de zijde van de Ontvanger worden begroot op:
- vast recht EUR 560,00
- salaris advocaat EUR 904,00 (2 punten × factor 1,0 × tarief II à EUR 452,00)
Totaal EUR 1.464,00
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt Corporate Estate in de proceskosten, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op EUR 1.464,00;
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op
18 mei 2010.