RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 mei 2011
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. C.J. Kapteijns,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxmeer,
verweerder,
gemachtigden mr. J.P.L.M. van der Velden en J.M.M. van der Hulst.
Bij besluit van 2 februari 2010 heeft verweerder eisers (herhaalde) planschadeverzoek met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 7 september 2010 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 22 april 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Bij brief van 11 augustus 2009 heeft eiser verweerder een verzoek om toekenning van een planschadevergoeding gedaan. Enkele dagen later, 14 augustus 2009, heeft hij voor dit verzoek een aanvraagformulier planschade ingediend.
Op 12 november 2009 heeft verweerder besloten eisers planschadeverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, omdat eiser volgens verweerder het in het kader van dit verzoek verschuldigde recht van € 300,- te laat heeft betaald. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
Op 6 januari 2010 heeft verweerder van eiser wederom een verzoek tot toekenning van planschadevergoeding ontvangen. Dit laatste verzoek heeft verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Awb afgewezen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat wie eenmaal niet-ontvankelijk is verklaard vanwege het te laat betalen van de vereiste heffing, zijn recht heeft verspeeld en geen tweede planschadeverzoek meer kan indienen. Dit komt overeen met de strekking van artikel 6.4, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), aldus verweerder. De sanctie van het niet-ontvankelijk verklaren zou volgens verweerder zinloos zijn, indien bij niet of te laat betalen zonder enige beperking een nieuwe aanvraag kan worden gedaan. Nu geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gebleken, kan in dit geval de herhaalde aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb worden afgewezen, aldus verweerder.
4. Eiser kan zich met de afwijzing van zijn herhaalde aanvraag niet verenigen. Hij voert onder meer aan dat het bij het hier bedoelde recht niet gaat om leges, maar om het opwerpen van een financiële drempel om lichtvaardige planschadeaanvragen tegen te gaan. Daarbij past volgens eiser niet dat het niet of niet tijdig betalen van het recht fatale gevolgen zou hebben.
5. Het wettelijk kader ten tijde hier van belang luidt als volgt.
6. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van de Wro heffen burgemeester en wethouders een recht van de indiener van een aanvraag om een toekenning van een planschadevergoeding.
7. Het tweede lid van genoemd artikel bepaalt dat burgemeester en wethouders de indiener van de aanvraag op de verschuldigdheid van het recht wijzen en hem meedelen dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling dient te zijn bijgeschreven op de rekening van de gemeente dan wel op de aangegeven plaats te zijn gestort. Indien het bedrag niet binnen deze termijn is bijgeschreven of gestort, verklaren zij de aanvraag niet-ontvankelijk, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
8. Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
9. Het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
11. Niet in geding is dat eisers verzoek van 6 januari 2010 is te beschouwen als een herhaalde aanvraag. De vraag die beantwoording behoeft is of verweerder deze aanvraag terecht met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.
12. Gelet op de tekst van artikel 4:6 van de Awb is dit artikel alleen van toepassing indien sprake is van een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking. De rechtbank leidt hieruit af dat een inhoudelijke beoordeling van een aanvraag moet hebben plaatsgevonden. De hier in geding zijnde niet-ontvankelijkheid betreft niet een dergelijke inhoudelijke beoordeling en de rechtbank ziet geen aanleiding de niet-ontvankelijkheid daaraan gelijk te stellen. Aldus kan een herhaalde aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb worden afgewezen.
13. De rechtbank vindt steun voor het bovengenoemde oordeel in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 april 2009 (LJN BI1885). In deze uitspraak oordeelde de CRvB dat na het buiten behandeling stellen van een aanvraag in de zin van artikel 4:5 van de Awb vanwege het niet tijdig inzenden van benodigde informatie, een herhaalde aanvraag niet met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb mag worden afgewezen. Dit geldt volgens de CRvB dus zelfs in een geval waarin een aanvrager – binnen dezelfde aanvraagprocedure – conform artikel 4:5, eerste lid, onder c, van de Awb de gelegenheid heeft gekregen de (onvolledige) aanvraag aan te vullen. Nu ook in de onderhavige zaak vanwege een formeel beletsel niet kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de (eerste) aanvraag, is de bovenbeschreven uitspraak van de CRvB in grote mate vergelijkbaar met de hier voorliggende kwestie. Er kan naar het oordeel van de rechtbank in dergelijke gevallen niet worden gesproken van een ‘geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking’ in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Verweerder was het dan ook niet toegestaan de herhaalde aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen. Anders dan verweerder meent, staan naar het oordeel van de rechtbank de bewoordingen, noch de doelstelling van artikel 6.4, tweede lid, van de Wro aan het bovenstaande in de weg.
14. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting een beroep gedaan op vakliteratuur (met name het boek Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht) waarin ook het buiten behandeling laten van een aanvraag ingevolge artikel 4:5 van de Awb wordt vergeleken met de niet-ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6.4, tweede lid, van de Wro. De aldaar beschreven vergelijking kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen aan het voorgaande, nu deze vergelijking slechts ziet op een eerste aanvraag en niet op de vraag hoe moet worden omgegaan met een herhaalde aanvraag. In deze vakliteratuur is onder meer vermeld dat er een onderscheid bestaat tussen de niet-ontvankelijkverklaring ingevolge artikel 6.4, tweede lid, van de Wro en het buiten behandeling laten van een aanvraag. Dit fijne onderscheid heeft volgens deze vakliteratuur enig nut, nu niet tijdig betalen anders wellicht zou vallen onder het bereik van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb met de plicht nog een herstelmogelijkheid te bieden. Dat is nu niet het geval, zodat vooral tijdig betalen het devies is, aldus deze literatuur. Op zichzelf kan de rechtbank het bovenbeschreven onderscheid tussen de niet-ontvankelijkheid c.q. het buiten behandeling laten van een aanvraag onderschrijven. Tijdig betalen is inderdaad het devies, omdat niet de mogelijkheid bestaat het niet (tijdig) betalen in het kader van dezelfde – eerste – aanvraag te herstellen. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet gegeven hoe met een herhaalde aanvraag moet worden omgegaan, meer bepaald of zo’n aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kan worden afgewezen. Zoals de rechtbank hierboven heeft beargumenteerd is dit laatste niet het geval.
15. Het vorengaande betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 4:6, tweede lid, van de Awb niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
16. Aangezien geen sprake is van een gemachtigde die in beroepsmatige zin rechtsbijstand verleent, zijn er geen termen voor een proceskostenveroordeling. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
17. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als rechter in tegenwoordigheid van drs. M.T. Petersen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2011.
De griffier is buiten staat te ondertekenen.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>