RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 april 2011
[eiser A] en [eiser B],
te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. P.W.G.M. Christophe,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heusden,
verweerder,
gemachtigde J.E.W. van Baardwijk.
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder bouwvergunning geweigerd voor het plaatsen van een opbouw op de garage/hobbyruimte op het perceel kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [adres 1] en [adres 2] te [plaats].
Het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 24 december 2009 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 maart 2011, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de weigering van de bouwvergunning in stand heeft gelaten.
2. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Op 14 januari 2009 heeft de heer [eiser B], wonende aan de [ares 2] te [plaats], een reguliere bouwaanvraag ingediend voor het bouwen van een opbouw op de garage/hobbyruimte aan de [adres 1] en [adres 2]. [eiser A] woont aan de [adres 1].
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit –zakelijk weergegeven– ten grondslag dat de goothoogte aan de achterzijde van het bouwplan 5,50 m bedraagt, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder ziet geen aanleiding om van het bestemmingsplan af te wijken, omdat in het voorontwerpbestemmingsplan “Vlijmen-Vliedberg” dezelfde goothoogte wordt gehanteerd en verlening van ontheffing planologisch gezien onwenselijke gevolgen heeft. Volgens verweerder is geen sprake van gewekt vertrouwen dat ontheffing zou worden verleend. Bovendien kan, gelet op de bij vergunningverlening betrokken belangen van derden, het eventueel bij eiser gewekt vertrouwen niet leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wettelijke regels. Daarbij heeft verweerder gesteld dat het eiser vrij staat om de door hem geleden schade te verhalen op de gemeente.
5. Eisers hebben in beroep –zakelijk weergegeven– aangevoerd dat er mededelingen zijn gedaan door de destijds verantwoordelijke wethouder B.M. Groen en diens opvolger W. Dijkstra, op grond waarvan bij eisers het gerede vertrouwen is gewekt dat tot afgifte van een bouwvergunning zou worden gekomen, al dan niet middels het verlenen van ontheffing van het bestemmingsplan. Ter onderbouwing hebben eisers een door voormalig wethouder B.M. Groen ondertekende verklaring overgelegd. Eisers hebben erop gewezen dat verweerder zich na het bestreden besluit nogmaals heeft beraden over de bebouwing. Op 23 maart 2010 heeft verweerder besloten om niet verder handhavend op te treden en om de bestaande situatie te gedogen. Volgens eisers zijn er geen zwaarwegende bezwaren tegen het verlenen van de benodigde ontheffing. De enkele verwijzing naar het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan is onvoldoende, nu volgens eisers aan de afwijzing van de ontheffing planologische en/of stedenbouwkundige argumenten ten grondslag dienen te worden gelegd. Bovendien had verweerder in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval aanleiding moeten zien ontheffing te verlenen. Van precedentwerking is geen sprake, aldus eisers.
6. Het wettelijk kader luidt als volgt.
7. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet (Ww) is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Ww mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
8. De weigeringsgronden van artikel 44 van de Ww hebben een limitatief-imperatief karakter. Dit betekent dat de bouwvergunning moet worden geweigerd indien zich ten aanzien van het bouwplan waarop de aanvraag betrekking heeft één of meer van de in het eerste lid genoemde weigeringsgronden voordoen. Voorts betekent dit dat bouwvergunning moet worden verleend indien een weigeringsgrond ontbreekt.
9. Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww, voor zover hier relevant, is het eerste lid niet van toepassing indien de in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, bedoelde situatie zich voordoet. In dat geval wordt de aanvraag om bouwvergunning tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdeel c, 3.22 of 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
10. Het perceel is gelegen in het geldende bestemmingsplan “Vijfhoeven I” en heeft daarin de bestemming “Woondoeleinden halfopen bebouwing”. Op grond van artikel 6 van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de huisvesting van huishoudens in middelgrote eengezinshuizen met de daarbij behorende voorzieningen, alsmede voor een woongebruik in de ruime zin van zowel de bebouwde als niet-bebouwde grond.
11. Ingevolge artikel 6, lid A, onder I, onder c, onder 5, van de planvoorschriften mogen op de tot “Woondoeleinden halfopen bebouwing” bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd vrijstaande woningen (…) met in achtneming van het navolgende met betrekking tot de bijgebouwen: de goothoogte van een bijgebouw mag ten hoogste 3 m en de bouwhoogte mag ten hoogste 5,50 m bedragen.
<u>Oordeel van de rechtbank</u>
12. Niet in geschil is dat het bouwplan voor wat betreft de goothoogte aan de achterzijde in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Voorts is niet in geschil dat deze strijdigheid kan worden opgeheven door het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro. Verweerder is niet bereid deze ontheffing te verlenen, omdat –kort gezegd– bouwplan niet past binnen het meest recente planologische kader, zoals verwoord in het voorontwerp-bestemmingsplan “Vlijmen-Vliedberg”. Verder is er volgens verweerder geen sprake van gewekt vertrouwen dat noopt tot het verlenen van ontheffing.
13. Eisers hebben betoogd dat het bestreden besluit terzake van de weerlegging van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Dit betoog slaagt. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
14. Aan verweerder kan worden toegegeven dat aan de uitlatingen van de betreffende wethouders niet die waarde kan worden gehecht die eisers daaraan gehecht willen zien. Volgens vaste jurisprudentie kunnen alleen aan mededelingen afkomstig van het daartoe bevoegde bestuursorgaan rechten worden ontleend. Deze bevoegdheid ligt voor wat betreft het verlenen van onderhavige ontheffing en bouwvergunning bij verweerder. Ter zitting is door verweerder onweersproken gesteld dat deze bevoegdheid niet was gemandateerd aan de betreffende wethouders. Voorts kan verweerder worden gevolgd in zijn redenering dat aan de verzonden ambtelijke brieven evenmin aanspraken kunnen worden ontleend, nu deze van vóór het primaire besluit dateren en hierin een voorbehoud is gemaakt, doordat expliciet is aangegeven dat het bouwplan vooralsnog niet in strijd wordt geacht met het bestemmingsplan.
15. Echter, in het licht bezien van verweerders besluit van 25 maart 2010, moet worden geoordeeld dat de weerlegging van het beroep op het vertrouwensbeginsel in het onderhavige geval onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. In voormeld besluit staat namelijk met zoveel woorden dat eisers in het kader van de bezwarenprocedure tegen de weigering van de bouwvergunning aannemelijk hebben gemaakt dat in ambtelijke brieven is aangegeven dat de aanvraag om bouwvergunning vooralsnog niet in strijd werd geacht met het bestemmingsplan, dat eisers van zowel de toenmalige portefeuillehouder B.M. Groen als van wethouder W. Dijkstra de toezegging hebben gekregen dat met de bouw, zoals die uiteindelijk gerealiseerd is, door verweerder zou worden ingestemd en dat eisers door op deze toezeggingen te vertrouwen feitelijk gehandeld hebben en schade hebben geleden. Op grond van deze zwaarwegende omstandigheden bestaat volgens verweerder aanleiding van verder handhavend optreden af te zien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet inzichtelijk gemaakt waarom deze omstandigheden niet zouden kunnen en moeten leiden tot het verlenen van ontheffing. Ook ter zitting heeft verweerder desgevraagd hiervoor geen draagkrachtige motivering gegeven. Dit klemt temeer nu verweerder is afgeweken van het aan het besluit van 25 maart 2010 ten grondslag liggende ambtelijk advies. Hierin wordt geadviseerd om, gelet op de betrekkelijk geringe omvang van de afwijking van het bestaande stedenbouwkundige beleid en de bijzondere omstandigheden (gewekt vertrouwen), gebruik te maken van de ontheffingsbevoegdheid van artikel 3.23 van de Wro.
16. Voorts is het bij de in het kader van de ontheffing te verrichten belangenafweging niet zonder belang te achten dat als gevolg van de weigering van de (legaliserende) ontheffing en bouwvergunning en het besluit van 25 maart 2010 een voor eisers rechtsonzekere situatie ontstaat. Immers, indien om handhaving wordt verzocht, is verweerder in beginsel gehouden om handhavend op te treden. Dat geldt ook ten aanzien van eventuele rechtsopvolgers van eisers. Door verweerder is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze dit aspect is betrokken bij de belangenafweging ten aanzien van onderhavige ontheffing.
<u>Conclusie</u>
17. Op grond van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het bestreden besluit zal, onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, worden vernietigd. Omdat het verlenen van ontheffing een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft, bestaat geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
18. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
19. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
20. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 24 december 2009;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>