RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2011
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.A.E.A. Muurmans,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam, kantoor te Eindhoven.
verweerder,
gemachtigde mr. B.H.C. de Bruijn.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen de minister van Financiën,
gemachtigde mr. Q.A. Witsen Elias.
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft verweerder geweigerd aan eiser met ingang van 8 juli 2009 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) te verlenen vanwege de loondoorbetalingsverplichting van eisers werkgever.
Het tegen dit besluit door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van het primaire besluit gewijzigd in die zin, dat de WW-uitkering is geweigerd omdat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 4 februari 2011, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen de gemachtigde van de derde belanghebbende.
1. Aan de orde is of het bestreden besluit van 26 februari 2010 in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser was werkzaam bij de belastingdienst Rijnmond (hierna: de werkgever) als medewerker in groepsfunctie C. Bij besluit van 6 juli 2009 heeft zijn werkgever hem met ingang van 8 juli 2009 ontslagen wegens (zeer ernstig) plichtsverzuim, op grond van het feit dat eiser zich, ondanks dat zijn werkgever hem daarop meerdere keren heeft gewezen, niet heeft gehouden aan de regels met betrekking tot ziekteverzuim, terwijl hij tevens herhaaldelijk zijn financiële verplichtingen niet is nagekomen waardoor schuldeisers zich genoodzaakt zagen om loonbeslag te leggen. Tegen het ontslagbesluit heeft eiser bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 2 februari 2010 ongegrond is verklaard. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 17 februari 2011 ongegrond verklaard.
4. Aan het bestreden besluit ligt verweerders standpunt ten grondslag dat, nu de beëindiging van eisers dienstbetrekking bij de belastingdienst in overwegende mate hem valt aan te rekenen, hij zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. Voorts is niet gebleken van omstandigheden die maken dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de WW. Eiser heeft lange tijd de kans gehad zijn gedrag te beteren. Zijn werkgever heeft hem daarbij ondersteund en geduld betracht. Eiser heeft daarvan echter geen gebruik gemaakt, ondanks de waarschuwing dat tot ontslag zou worden overgegaan. Volgens verweerder zijn er geen medische redenen op grond waarvan het verweten gedrag minder of niet verwijtbaar is. Volgens verweerder is sprake van plichtsverzuim, welke een dringende reden voor ontslag oplevert.
5. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Volgens eiser kunnen de hem verweten gedragingen hem niet, dan wel in sterk verminderde mate worden toegerekend en is bij het opleggen van een sanctie daarmee geen dan wel onvoldoende rekening gehouden. Naar de mening van eiser is de volledige weigering van de gevraagde WW-uitkering in strijd met het motiverings- en/of zorgvuldigheidsbeginsel en had, bij een behoorlijke belangenafweging, volstaan kunnen worden met een strafkorting voor een bepaalde termijn.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW, voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
8. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW weigert het Uwv de uitkering blijvend geheel indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uwv de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
9. Ingevolge artikel 7:677, eerste lid, van het BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder gelijktijdige mededeling van die reden aan de wederpartij.
Ingevolge artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dringende redenen zullen op grond van het tweede lid onder andere aanwezig geacht kunnen worden wanneer:
j. hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt;
k. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt.
10. In een reeks uitspraken van 18 februari 2009 (LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH2387" target="_blank">BH2387</a>, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH2388" target="_blank">BH2388</a>, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH2390" target="_blank">BH2390</a>, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH2392" target="_blank">BH2392</a>, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH2392" target="_blank">BH2392</a>, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH2394" target="_blank">BH2394</a>, te vinden op <a target="_blank" href="http://www.rechtspraak.nl">www.rechtspraak.nl</a>) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een toetsingskader aangegeven in zaken waarin een WW-uitkering wordt geweigerd op grond van de artikelen 24, tweede lid, aanhef en onder a, en 27 van de WW. In die uitspraken heeft de CRvB overwogen dat verweerder inhoudelijk moet beoordelen of aan de werkloosheid een zowel objectieve als subjectieve dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend. Bij de beoordeling van de objectieve reden vormen de artikelen 7:678 en 7:677 van het BW de maatstaf. Artikel 7:678 van het BW geeft echter geen uitputtende opsomming van feiten en omstandigheden die als dringende reden moeten worden aangemerkt. Gelet op de samenhang met artikel 7:677 BW moet daarnaast worden bezien of, indien zich een omstandigheid voordoet die objectief bezien als dringende reden zou kunnen worden aangemerkt, dit ook voor de betreffende werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Dat zal volgens de CRvB steeds per individueel geval dienen te worden beoordeeld. Tot de elementen die uiteindelijk moeten worden meegewogen bij de inhoudelijke beoordeling of de werkloosheid het gevolg is van een dringende reden behoren dus de subjectiviteit van de dringende reden, in onderlinge samenhang bezien met de aard en ernst van de gedraging, alsmede de andere relevante aspecten, zoals de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Tot slot zal verweerder, in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, moeten beoordelen of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.
11. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat eiser in dienst was van een overheidswerkgever geen aanleiding om een andere maatstaf aan te leggen en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 2 april 2010 (LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BM1153" target="_blank">BM1153</a>).
12. Gelet op het voorgaande dient verweerder zelfstandig onderzoek te doen naar de vraag of sprake is van een verwijtbare dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 24 van de WW, waarbij het door de CRvB aangegeven toetsingskader dient te worden gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van verweerder, zoals weergegeven in het bestreden besluit, conform het hierboven in rechtsoverweging 10 geschetste toetsingkader heeft plaatsgevonden.
13. Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat de enkele weigering van een werknemer om de door de werkgever vastgestelde redelijke voorschriften omtrent controle bij ziekte na te leven niet een dringende reden oplevert in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW, maar dat daarvan bij de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden wel sprake kan zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 13 oktober 2010 (LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BO1558" target="_blank">BO1558</a>).
14. De rechtbank is van oordeel dat aan de werkloosheid van eiser een zowel objectieve als subjectieve dringende reden als hiervoor bedoeld ten grondslag ligt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
15. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser zich meer dan eens niet heeft gehouden aan de regels met betrekking tot ziekteverzuim, waardoor hij de werkgever de gelegenheid heeft ontnomen de bedrijfsarts vast te laten stellen of hij arbeidsongeschikt is of niet en tevens de taak van de werkgever met betrekking tot zijn re-integratie heeft bemoeilijkt. Eveneens onweersproken heeft verweerder gesteld dat eiser herhaaldelijk zijn financiële verplichtingen niet is nagekomen, waardoor schuldeisers zich genoodzaakt hebben gezien om loonbeslag te laten leggen. Verweerder heeft ten aanzien van beide aspecten en ten aanzien van het feit dat hiermee op grond van het voor eiser en de werkgever van toepassing zijnde Algemeen Rijksambtenarenreglement sprake is van plichtsverzuim gesteld dat sprake was van een dringende reden voor ontslag. Naar het oordeel van de rechtbank is met de loonbeslagen en het gedurende een lange periode herhaaldelijk niet naleven van de ziekteverzuimregels sprake van bijkomende omstandigheden als hiervoor bedoeld en vormden de gedragingen objectief bezien voor de werkgever een dringende reden voor ontslag. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de werkgever eiser meerdere malen op zijn gedrag heeft aangesproken dan wel heeft gewaarschuwd en dat eiser de werkgever uiteindelijk geen keuze heeft gelaten over te gaan tot ontslag wegens plichtsverzuim. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank ook de subjectiviteit van de dringende reden gegeven.
16. Met betrekking tot de vervolgens te beantwoorden vraag of eiser van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt, overweegt de rechtbank het volgende.
17. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen het ontslagbesluit van 6 juli 2009, heeft de werkgever medisch onderzoek laten verrichten door verzekeringsarts/medisch-adviseur mr. G.J. Kruithof (hierna: Kruithof). De bezwaarverzekeringsarts, die in bezwaar heeft onderzocht of eiser van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt, heeft blijkens zijn, zich onder de gedingstukken bevindende (ongedateerde), rapportage de conclusie van Kruithof gevolgd. Kruithof heeft in zijn rapport van 27 december 2009 aangegeven dat in de periode van april 2008 tot en met maart 2009 bij eiser sprake is geweest van een ziekte of gebrek. Kruithof heeft het beeld omschreven als passend bij surmenage (overbelastingsklachten), depressieve klachten en alcoholproblematiek. Volgens Kruithof was eisers ziektebeeld in voornoemde periode niet van dien aard dat eiser buiten staat was de onjuistheid van zijn handelen in te zien. Kruithof is van mening dat eiser in de periode vanaf april 2008 tot en met medio december 2008 in staat was om de hem verweten gedragingen te stoppen dan wel om hulp van anderen te vragen. Voor de periode vanaf medio december 2008 tot en met maart 2009 geldt dat eiser hiertoe slechts gedeeltelijk in staat was. Kruithof heeft ingeschat dat eiser in deze periode ongeveer 50% van de dagen/tijd in staat was om de hem verweten gedragingen te stoppen dan wel anderen om hulp te vragen.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser van de hem verweten gedragingen een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank volgt daarbij de bevindingen en conclusie van Kruithof en stelt vast dat eiser geen aanknopingspunten heeft aangedragen voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van dit rapport. De rechtbank wijst erop dat de verweten gedragingen, namelijk met betrekking tot de loonbeslagen, zich voor het merendeel in een periode hebben voorgedaan waarin eiser volgens Kruithof in staat was de onjuistheid van zijn handelen in te zien én in staat kon worden geacht de hem verweten gedragingen te stoppen dan wel om hulp van anderen te vragen. Uit het rapport valt af te leiden dat eiser in de periode van 15 december 2008 tot en met 31 maart 2009 op circa de helft van de dagen in staat was de hem verweten gedragingen te stoppen dan wel hulp van anderen te vragen. Eiser moet derhalve op een groot aantal dagen in de bewuste periode in staat zijn geweest om op zijn schreden terug te keren door hulp te zoeken. Nu hij dit zonder plausibele reden heeft nagelaten, kan hem van de dringende reden in overwegende mate een verwijt worden gemaakt. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de werkgever eiser zowel ten aanzien van het zich niet houden aan de ziekteverzuimregels als ten aanzien van de loonbeslagen steeds heeft gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen daarvan voor zijn aanstelling. Het was eiser dan ook redelijkerwijs duidelijk dat bij het laten voortduren van de hem verweten gedragingen, ontslag wegens plichtsverzuim zou volgen.
19. Uit het bovenstaande volgt dat, gelet op de formulering van artikel 27, eerste lid, van de WW, voor verweerder geen ruimte was voor een strafkorting en dat verweerder verplicht was eiser met ingang van 8 juli 2009 een WW-uitkering te weigeren. Anders dan eiser heeft betoogd is naar het oordeel van de rechtbank van een in strijd met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel genomen besluit gelet op het vorenoverwogene geen sprake.
20. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De rechtbank zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.
21. De rechtbank ziet geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten of verweerder op te dragen het griffierecht te vergoeden.
22. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M. van den Brink als voorzitter en mr. B.A.J. Zijlstra en mr. J.H.L.M. Snijders, als leden in tegenwoordigheid van mr. P.M. de Kruif als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2011.
<HR>
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>