vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/997003-09
Datum uitspraak: 28 februari 2011
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 februari 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 10 augustus 2010. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1. hij in of omstreeks de periode juni 2008 tot en met 19 december 2009, te Eindhoven en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, opzettelijk meermalen, althans eenmaal, consumentenvuurwerk, waaronder mortieren, Cobra's, lawinepijlen, vlinders, flowerbeds en/of lawinepijlen vanuit Polen en/of Duitsland via België binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, voorhanden heeft gehad en/of aan een of meer anderen ter beschikking heeft gesteld, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien
- die mortieren herlaadbaar vuurwerk waren en/of
- de lading van (een of meer van) die Cobra's, vlinders en/of lawinepijlen
- niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2,5 gram en/of
- de effectlading van (een of meer van) die lawinepijlen niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2 gram en/of
- een of meer van die mortieren en/of flowerbeds een totaal gewicht had(den) van meer dan 10 kilogram;
(Artikel 1.2.2 Vuurwerkbesluit ivm 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer)
2. hij, te Eindhoven, althans in Nederland, als degene die in of omstreeks de periode van november 2007 tot en met 19 december 2009 tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, vuurwerk, waaronder flowerbeds, lawinepijlen, knalvuurwerk met lont en/of mortieren, binnen het grondgebied van Nederland bracht, (telkens) al dan niet opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het
voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer; (Artikel 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit)
3. hij in of omstreeks de periode van juni 2008 tot en met 19 december 2009 te Eindhoven althans in Nederland en/of in België en/of in Polen, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem verdachte en [medeverdachte 1]en/of [medeverdachte 2]en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk binnen Nederland brengen, voorhanden hebben en of ter beschikking stellen aan anderen van consumentenvuurwerk ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels; (Artikel 140 lid 1 van het Wetboek van strafrecht)
4. hij op of omstreeks 09 september 2009 te Eindhoven een busje K.O. pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad.
De in deze tenlastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voor zover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.
Het stellen van prejudiciële vragen.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag te stellen over een mogelijke strijdigheid van het Nederlandse Vuurwerkbesluit met artikel 28 van het EG-verdrag. De raadsman heeft daartoe het volgende aangevoerd.
In artikel 28 van het EG-verdrag wordt de vrijheid gegarandeerd goederen in een andere lidstaat van de EU, in te voeren. Die vrijheid kan door de nationale overheden van de lidstaten van de EU zowel op de rechtvaardigingsgronden vermeld in artikel 30 van het EG-verdrag als op ongeschreven rechtvaardigingsgronden worden beperkt. De bepalingen van het Vuurwerkbesluit hebben tot gevolg dat de invoer van vuurwerk vanuit andere lidstaten van de EU in Nederland wordt beperkt. Nederland heeft voor wat betreft deze beperking een beroep gedaan op een ongeschreven rechtvaardigingsgrond, namelijk het belang van de consumentenbescherming. Ingevolge het arrest Cassis de Dijon van het Hof van Justitie (HVJ 20 februari 1979, zaak 120/78) dient daarbij het beginsel van wederzijdse erkenning in acht te worden genomen. Dit beginsel houdt in dat de EU-lidstaten ervan moeten uitgaan dat, wanneer producten rechtmatig op de markt in een andere lidstaat zijn gebracht en voldoen aan de in die lidstaat geldende productie-eisen, deze producten tevens geacht worden te voldoen aan de productie-eisen die gelden in de lidstaat van bestemming. Naar de rechtbank begrijpt stelt de raadsman zich voorts op het standpunt dat het Gerechtshof 's-Gravenhage bij arrest van 29 april 2005 (LJN: AU3751) weliswaar heeft geoordeeld dat het Vuurwerkbesluit niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag en dat zij daarom het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk heeft geacht, maar dat het hof zich daarbij niet heeft uitgelaten over de vraag of het Vuurwerkbesluit voldoet aan de eis van de wederzijdse erkenning. Volgens de raadsman voldoet het Vuurwerkbesluit niet aan deze eisen. Hij verzoekt de rechtbank hierover een prejudiciële vraag te stellen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het hof 's-Gravenhage heeft in het door de raadsman aangehaalde arrest onder meer het volgende overwogen
(.....)
"Het hof stelt voorop dat het voorschrift van de Nederlandse vuurwerkregeling dat in de onderhavige zaak in het geding is, zakelijk weergegeven inhoudt dat het verboden is vuurwerk voorhanden te hebben dat niet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en de etikettering voldoet (artikel 3 van het Vuurwerkbesluit, Wet milieugevaarlijke stoffen). Dit voorschrift is een nationale maatregel die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren. Blijkens de considerans strekt het genoemde besluit ertoe met betrekking tot de veiligheid van en het handelen met vuurwerk door de particuliere gebruiker regelen te stellen ter voorkoming van lichamelijk letsel; daarmee is het gericht op de bescherming van de gezondheid en het leven van personen in de zin van artikel 30 van het EG-verdrag. Dit voorschrift, dat zonder onderscheid geldt voor vuurwerk, afkomstig van binnenlandse en buitenlandse producenten en verkopers, kan naar zijn inhoud, in samenhang met de andere voorschriften terzake, dienen tot het bereiken van het beoogde resultaat. Niet aannemelijk is geworden dat een minder verstrekkend stelsel van voorschriften voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. (.....). Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het voorschrift, in samenhang met de andere voorschriften terzake, gerechtvaardigd is uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Niet aannemelijk is geworden dat het voorschrift op zich, dan wel in samenhang met andere voorschriften voor vuurwerk, aan te merken zou zijn als een middel tot willekeurige discriminatie of als een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten."
(....)
"Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de Nederlandse vuurwerk-regelgeving niet strijdig is met artikel 28 van het EG-verdrag; het acht het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk voor enige te nemen beslissing."
De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 januari 2007 ( LJN: AZ1703) voornoemd arrest van het Hof 's-Gravenhage bevestigd. De Hoge Raad heeft daartoe onder meer overwogen:
(.....) "3.3. In deze overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige verbod inzake het voorhanden hebben van vuurwerk dat niet voldoet aan de wettelijke eisen inzake de samenstelling en etikettering, weliswaar de handel tussen de lidstaten kan belemmeren, maar dat die mogelijke belemmering wordt gerechtvaardigd door het doel van die regelgeving, dat die regelgeving noodzakelijk is ter verwezenlijking van dat doel en dat niet aannemelijk is dat een minder verstrekkend voorschrift voldoende zou bijdragen aan het beoogde doel. Op grond daarvan heeft het Hof geoordeeld dat de hier toepasselijke Nederlandse vuurwerkregeling "niet strijdig is met artikel 28 van het EG-Verdrag" en voorts dat die regelgeving "de toets aan artikel 30 EG-Verdrag doorstaat".(....).
Anders dan de raadsman heeft betoogd, volgt naar het oordeel van de Rechtbank uit voornoemd arrest van het Hof 's-Gravenhage, dat het Hof het Vuurwerkbesluit heeft getoetst aan een van de in artikel 30 EG-verdrag genoemde rechtvaardigingsgronden en niet aan een ongeschreven rechtvaardigingsgrond. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze toets aan artikel 30 EG-verdrag met zich dat niet onderzocht dient te worden of het Vuurwerkbesluit voldoet aan de eis van de wederzijdse erkenning. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen blijkt dat dit beginsel alleen in het geval dat een beroep wordt gedaan op een ongeschreven rechtvaardigingsgrond in acht dient te worden genomen. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank op dezelfde gronden als het Hof 's-Gravenhage de Nederlandse vuurwerkregelgeving niet strijdig acht met artikel 28 van het EG-verdrag en het stellen van prejudiciële vragen terzake niet noodzakelijk acht voor enige te nemen beslissing.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De rechtmatigheid van de bewijsmiddelen.
De raadsman stelt zich op het standpunt - althans zo meent de rechtbank diens uitlatingen te moeten begrijpen - dat uit de beschikbare gegevens en eerdere onderzoeken, waarbij anderen zijn betrokken, niet blijkt dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen ex artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering (en zeker niet in georganiseerd verband), waardoor de rechtsorde ernstig zou zijn geschokt. Gelet hierop heeft de officier van justitie in de zaak van verdachte op ondeugdelijke gronden besloten tot inzet van de gehanteerde bijzondere opsporingsmiddelen. Al hetgeen is voortgevloeid uit of verband houdt met de inzet van deze middelen dient naar de mening van de raadsman derhalve te worden uitgesloten van het bewijs.
De rechtbank onderschrijft de zienswijze van de verdediging niet. Het op diverse plaatsen in Nederland in beslag genomen vuurwerk, waarvan het redelijk vermoeden bestond dat dit van verdachte afkomstig was, betreft gevaarlijk vuurwerk, waarvan de opslag in Nederland bij wet is verboden. Aan overtreding van dit verbod is een maximaal op te leggen straf verbonden welke dit misdrijf doet vallen onder artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering.
Het gaat om vuurwerk dat voor mensen en goederen desastreuze c.q. vernietigende gevolgen kan hebben. Het (onrechtmatig) voorhanden hebben en verhandelen van dit vuurwerk vormt dan ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde, als door de wetgever bedoeld. Het verweer van de raadsman treft derhalve geen doel.
Met betrekking tot de periode 9 september 2009 tot en met 19 december 2009
De officier van Justitie acht op grond van het opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprek dat op 19 december 2009 om 7.20 uur tussen verdachte en [medeverdachte 1] werd gevoerd, op grond van de observaties van [medeverdachte 1] die plaatsvonden op 19 december 2009 en op grond van het aantreffen van verboden consumentenvuurwerk op het adres [adres] te Eindhoven bewezen dat verdachte na schorsing van diens voorlopige hechtenis op 22 oktober 2009 is doorgegaan met de invoer van en handel in verboden vuurwerk.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Zo al wettig en overtuigend bewezen zou zijn dat het op 19 december 2009 op het adres [adres] te Eindhoven aangetroffen vuurwerk daar door [medeverdachte 1] was afgeleverd, voert de verdediging aan dat verdachte in de middag van 19 december 2009 tegen [medeverdachte 1] heeft gezegd van de eerder door hem doorgegeven bestelling van vuurwerk af te zien.
De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten:
In de vroege ochtend van 19 december 2009 heeft verdachte telefonisch contact opgenomen met [medeverdachte 1]. In het telefoongesprek dat volgde heeft verdachte aan [medeverdachte 1] gevraagd of zijn maat er al was en heeft verdachte tegen [medeverdachte 1] gezegd: "We moeten effe kijken wanneer.... waar we het gaan stashen. Gewoon bij jouw maat. Zet het daar maar gewoon effe zolang neer." 1
Door een observatieteam van politie werd op 19 december 2009 waargenomen dat [medeverdachte 1] aan de Kanaaldijk-Noord te Eindhoven tezamen met een andere man in een bestelbus stapte waarna de bestelbus naar België reed. De bestelbus werd waargenomen op de autosnelweg rond Antwerpen en 35 minuten later werd gezien dat de bestelbus op een parkeerplaats stond van een bedrijf gelegen naast vuurwerkbedrijf [naam bedrijf] in Kapelle (België). Enkele minuten later reed de bestelbus richting de ingang van dat vuurwerkbedrijf. Observanten van politie hebben vervolgens gezien dat de bestelbus daar een kleine 20 minuten later vertrok, dat [medeverdachte 1] in het voertuig zat en dat de bestelbus reed naar het adres [adres] te Eindhoven, alwaar [medeverdachte 1] en een andere man goederen vanuit die bestelbus de garage indroegen.2 Vervolgens werd dezelfde dag in de garage bij de woning [adres] te Eindhoven verboden consumentenvuurwerk aangetroffen. De bewoner van die woning was [medeverdachte 5]. Deze verklaarde dat hij met [medeverdachte 1] vuurwerk was gaan halen bij [naam bedrijf] in België en dat verdachte aan [medeverdachte 1] een bestelling had doorgegeven van het vuurwerk dat ze voor hem moesten meenemen. Voor verdachte hadden ze drie dozen vuurwerk meegenomen.3 Het vuurwerk dat op 19 december 2009 in België was gehaald betrof verboden vuurwerk van lijst II en III van de Richtlijn Strafvordering en voldeed niet aan de bepalingen gesteld in de RNEV 2004.4, 5
Op grond van deze feiten is de rechtbank van oordeel dat verdachte op 19 december 2009 in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] verboden consumentenvuurwerk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht. De verklaring van verdachte dat hij in de middag van 19 december 2009 [medeverdachte 1] nog heeft gebeld met de mededeling dat hij afzag van de eerder door hem doorgegeven bestelling van vuurwerk, vindt geen steun in het verhandelde ter terechtzitting en is ook overigens door de verdediging niet aannemelijk gemaakt.
De standaard deskundigenverklaringen van het NFI
De raadsman heeft aangevoerd dat het in de tenlastelegging genoemde vuurwerk niet is onderzocht en dat daarom niet kan worden vastgesteld hoe dat vuurwerk was samengesteld en wat de eigenschappen van dat vuurwerk waren. De algemene deskundigenrapporten van het NFI zijn daarvoor onvoldoende omdat niet is gebleken dat het vuurwerk wat in die rapporten wordt beschreven gelijk was aan het in de tenlastelegging genoemde vuurwerk. Daarnaast staat de deskundigheid van de verbalisanten van de regiopolitie die het vuurwerk hebben onderzocht, niet vast. Uit hun bevindingen mogen geen conclusies worden getrokken over de aard en de samenstelling van het vuurwerk. De raadsman concludeert hieruit dat verdachte van het onder feit 1 ten laste gelegde feit moet worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt het navolgende. Het NFI heeft standaard deskundigenverklaringen opgesteld met betrekking tot diverse soorten verboden consumentenvuurwerk. Zij bevatten een beschrijving van het vuurwerk, de specifieke gevaarsaspecten daarvan en de redenen waarom dat vuurwerk niet als consumentenvuurwerk in Nederland is toegelaten. De informatie van het NFI en de conclusies die zij daaruit heeft getrokken, zijn gebaseerd op eerder verricht onderzoek naar de in die deskundigenverklaringen genoemde soorten vuurwerk. Deze deskundigenverklaringen kunnen naar het oordeel van de rechtbank in combinatie met het proces-verbaal van onderzoek van het vuurwerk, als bewijs dienen dat het in deze zaak aangetroffen vuurwerk niet voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens het Vuurwerkbesluit.
Op 9 september 2009 hebben doorzoekingen plaatsgevonden in de woningen van verdachte en [medeverdachte 1] en in een door [medeverdachte 1] gebruikt voertuig. Dit vuurwerk is onderzocht door verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2] en [verbalisant 3]. Zij maken deel uit van de Vliegende Brigade Vuurwerk. Daarnaast is door de regiopolitie bij een aantal personen vuurwerk in beslag genomen waarvan vaststaat dat zij dat vuurwerk van [medeverdachte 1] of van verdachte hebben gekocht. Dit vuurwerk is door verbalisanten, die deel uitmaakten van regionale milieuteams, onderzocht. Het onderzoek van alle hiervoor genoemde verbalisanten heeft zich gericht op de uiterlijke kenmerken van het in beslag genomen vuurwerk. Daarnaast hebben zij het vuurwerk gewogen. Van dat vuurwerk zijn foto's gemaakt.
De vergelijkende onderzoeken van het aangetroffen vuurwerk met de standaard deskundigenverklaringen van het NFI, hebben plaatsgevonden door in de vuurwerkwetgeving gespecialiseerde verbalisanten. Op grond van hun deskundigheid hebben zij vastgesteld welke soorten vuurwerk in beslag zijn genomen. De rechtbank is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat verbalisanten het door hen onderzochte vuurwerk, met name voor wat betreft eigenschappen en samenstelling, verkeerd hebben gerubriceerd.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het verweer verwerpen.
Criminele organisatie.
Ter terechtzitting van 14 februari 2011 heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat verdachte en de medeverdachten, zoals die onder feit 3 in de tenlastelegging zijn genoemd, geen criminele organisatie hebben gevormd omdat zij geen gemeenschappelijk doel hadden en er geen duurzaam samenwerkingsverband tussen hen bestond en er geen structuur in hun handelwijze zat.
De rechtbank overweegt hierover het navolgende. Aan verdachte wordt verweten dat hij deel van een criminele organisatie heeft uitgemaakt die tot doel had het opzettelijk binnen Nederland brengen, het voorhanden hebben en ter beschikking stellen van illegaal consumentenvuurwerk. Uit het onderzoek ter terechtzitting van 14 februari 2011 is de rechtbank gebleken dat verdachte de contacten had met vuurwerkleverancier [naam bedrijf] in Polen en dat verdachte de aankoop van het vuurwerk verzorgde. De aanspreekpersoon voor verdachte bij [naam bedrijf] was [medeverdachte 4]. Tussen [medeverdachte 4] en verdachte heeft veelvuldig emailverkeer over de door verdachte geplaatste bestellingen plaatsgevonden. Bij het bestellen van vuurwerk maakte verdachte gebruik van de papieren en de bedrijfsgegevens van [medeverdachte 2]. Deze had daartoe toestemming verleend. De eerste bestelling vond plaats medio mei/juni 2008.
Het vuurwerk werd afgeleverd op locaties die [medeverdachte 2] aan verdachte beschikbaar stelde. Daarvoor werd door verdachte aan [medeverdachte 2] een vaste vergoeding betaald. Bij de aflevering van het vuurwerk waren verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] meestal aanwezig. Nadat het vuurwerk in België was afgeleverd, werd dit vuurwerk door verdachte en [medeverdachte 1], ieder afzonderlijk, aan kopers in Nederland afgeleverd. Daarbij nam [medeverdachte 1] het grootste deel van de leveringen voor zijn rekening. Zoals hiervoor al is overwogen hebben verdachte en [medeverdachte 1] op 19 december 2009 voor de laatste keer vuurwerk vanuit België in Nederland ingevoerd. De opbrengst van de verkoop van het vuurwerk werd in gelijke delen tussen verdachte en [medeverdachte 1] verdeeld.
Verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben allen verklaard dat zij wisten dat het verboden was het in Polen aangekochte vuurwerk in Nederland in te voeren.
Op grond van de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het samenwerkingsverband tussen [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte een gestructureerd en duurzaam karakter had. Binnen het samenwerkingsverband bestond een duidelijke taakverdeling waarvan iedere deelnemer op de hoogte was. Ook van het doel van het samenwerkingsverband, het illegaal invoeren van consumentenvuurwerk, waren de deelnemers op de hoogte. Op deze wijze heeft het samenwerkingsverband gedurende een langere periode illegaal vuurwerk in Nederland ingevoerd en op de Nederlandse markt gebracht. Daaruit hebben alle deelnemers financieel voordeel gehaald. Door deze gemeenschappelijkheid kon op de leden van die groep een zekere druk worden uitgeoefend om zich aan die regels te houden en zich aan die doelstelling gebonden te achten, dit alles met het doel strafbare feiten te plegen.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] deel van deze criminele organisatie heeft uitgemaakt. Weliswaar droeg zij kennis van de leveringen van het vuurwerk, maar de rechtbank acht het aannemelijk dat zij verdachte en zijn medeverdachten enkel uit hoofde van haar dienstverband met [naam bedrijf] heeft bediend, zonder dat daarbij nadere afspraken zijn gemaakt over een aandeel van haar in de criminele organisatie.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en verdachte een criminele organisatie hebben gevormd die tot doel had illegaal vuurwerk in Nederland in te voeren en te verkopen.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1. in de periode juni 2008 tot en met 19 december 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk meermalen consumentenvuurwerk, waaronder mortieren, Cobra's, lawinepijlen, vlinders en flowerbeds vanuit Polen en/of Duitsland via België binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, voorhanden heeft gehad en aan anderen ter beschikking heeft gesteld, ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels, aangezien
* die mortieren herlaadbaar vuurwerk waren en
* de lading van die Cobra's, vlinders en lawinepijlen niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2,5 gram en
* de effectlading van die lawinepijlen niet uitsluitend bestond uit zwart buskruit tot een gewicht van ten hoogste 2 gram en
* een of meer van die flowerbeds een totaal gewicht hadden van meer dan 10 kilogram;
2. in Nederland, als degene die in of omstreeks de periode van november 2007 tot en met 19 december 2009 tezamen en in vereniging met anderen meermalen vuurwerk, waaronder flowerbeds, lawinepijlen, knalvuurwerk met lont en mortieren, binnen het grondgebied van Nederland bracht, telkens opzettelijk, niet ten minste drie werkdagen voorafgaand aan het binnen Nederland brengen van dat vuurwerk schriftelijk het voornemen hiertoe heeft gemeld bij Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;
3. in de periode van juni 2008 tot en met 19 december 2009 in Nederland en in België heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem verdachte en [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het opzettelijk binnen Nederland brengen, voorhanden hebben en ter beschikking stellen aan anderen van consumentenvuurwerk ten aanzien waarvan niet werd voldaan aan de bij het Vuurwerkbesluit gestelde eisen of de ter uitwerking van voornoemd besluit krachtens artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer gestelde regels.
4. op 09 september 2009 te Eindhoven een busje K.O. pepperspray, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met een giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof van categorie II, onder 6, voorhanden heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
De artikelen 1.2.2 en 1.3.2 van het Vuurwerkbesluit zijn met ingang van 4 juli 2010 gewijzigd. Deze wijzigingen berusten niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van de in die artikelen omschreven gedragingen. De thans geldende bepalingen zijn in geen enkel opzicht gunstiger voor verdachte. Gelet hierop wordt ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten het recht toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
ten aanzien van de onder 1, onder 2, onder 3 en onder 4 ten laste gelegde feiten
* een onvoorwaardelijk gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
* onttrekking aan het verkeer van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen zoals die staan vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
De officier van justitie maakt kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte.
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de grote hoeveelheid illegaal vuurwerk die de organisatie waar verdachte deel van uitmaakte, in Nederland heeft gebracht;
- verdachte heeft de door gepleegde strafbare feiten in georganiseerd verband gepleegd, waarbij hij willens en wetens zijn rol in die organisatie heeft vervuld;
- verdachte heeft puur uit winstbejag gehandeld en hij heeft zich niets aangetrokken van het gevaar dat het door hem geleverde vuurwerk in de handen van niet deskundigen kan veroorzaken.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Enerzijds acht de rechtbank het in verband met een juiste normhandhaving geboden verdachte een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen maar anderzijds wil de rechtbank via de op te leggen straf invloed uit oefenen op het gedrag van de verdachte om zo tegen te gaan dat verdachte opnieuw [soortgelijke] strafbare feiten zal plegen.
Daarom zal de rechtbank bepalen dat een deel van de op te leggen gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken.
Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat dit voorwerpen zijn die in handen van niet gekwalificeerde, niet terzake deskundige personen in de omgang met vuurwerk, zodanig van aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
10, 14a, 14b, 14c, 27, 47, 57, 91 en 140 van het Wetboek van Strafrecht
1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten
1.1, 9.9.2.1 en 22.2 van de Wet milieubeheer
1.2.1, 1.2.2 [oud], 1.3.2 [oud] en 5.4.3 van het Vuurwerkbesluit
1, 26, 55, 56 en 60 van de Wet wapens en munitie
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde feit
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9.2.2.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde feit
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde feit
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregel.
* Gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
* Onttrekking aan het verkeer van de onder verdachte in beslag genomen voorwerpen vermeld op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, te weten 24 kunstofbuizen [mortierpijpen], 7 doosjes vuurwerk, 1 shell, 1 stuks vuurwerk Trueno Con Titanoi, 1 flowerbed 100 shots en 2 mortierbuizen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.C.P.M. Valckx, voorzitter,
mr. J.W.H. Renneberg en mr. P.J. Appelhof, leden,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier,
en is uitgesproken op 28 februari 2011.
1 telefoongesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] op 19 december 2009, 07:20:16 uur, pag. 2326 en 2327
2 het proces-verbaal opgemaakt van de observatie op 19 december 2009, pag. 2329 t/m 2332
3 de verklaring van [medeverdachte 5], pag. 3146 en 3147
4 een vrachtbrief betreffende de levering van vuurwerk door [naam bedrijf] aan [betrokkene], pag. 6221 en 6222
5 een overzichtlijst onderzocht vuurwerk, pag. 6227 en 6228