RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
rekestnummers: FT RK 10.1909 en FT RK 10.1910
uitspraakdatum: 14 januari 2011
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats],
hierna te noemen: verzoekster,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
De Nederlandse Voorschotbank B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Entrada 600, 1096 ET Amsterdam
vertegenwoordigd door Nederlandse Deurwaarders Associatie B.V. te Amsterdam,
hierna te noemen: verweerster
1.1. Bij de rechtbank is namens verzoekster een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw) en een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 284 Fw ingediend.
1.2. Beide verzoeken zijn ter zitting van 6 januari 2011 behandeld, waarbij de behandeling van het verzoek tot vaststelling van het dwangakkoord is gevolgd door de behandeling van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.3. Voor de behandeling van beide verzoeken zijn verschenen verzoekster, en de heer
[X], verbonden aan de Gemeentelijke Kredietbank ’s-Hertogenbosch. Voor het verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord is namens verweerster verschenen mevrouw [A].
2.1. Verzoekster vraagt verweerster te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Fw. Daarnaast is, voor het geval afwijzend op dit verzoek zou worden beslist, verzocht ten aanzien van verzoekster de toepassing van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in artikel 248 Fw uit te spreken.
3.1. Verweerster heeft ter zitting verweer gevoerd, onder meer als hierna vermeld.
3.1.1. Het aandeel van de vordering van verweerster in de totale schuldenlast van verzoekster bedraagt 76,07 %. Verweerster heeft een redelijke grond om te veronderstellen dat verzoekster niet tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten, nu zij niet verkeert in een problematische schuldensituatie.
3.1.2. De overeenkomst tussen verweerster en verzoekster is pas anderhalf jaar geleden tot stand gekomen. De inkomenspositie van verzoekster is sindsdien niet noemenswaardig veranderd, zodat zij in staat moet zijn de verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst te voldoen. Verzoekster is 51 jaar en heeft een vast dienstverband, waarbij zij € 2.854,27 bruto verdient, volgens opgave ten tijde van de aanvraag van het krediet.
3.1.3. Verzoekster heeft niet aangetoond dat zij in de afgelopen jaren, althans vanaf het moment dat haar inkomen goed was, al het nodige heeft gedaan om te komen tot een maximale aflossing van haar schuldeisers. Sterker, de schuldhulpverlener geeft aan dat verzoekster ‘te lang op te grote voet heeft geleefd’. Aldus het standpunt van verweerster.
4.1. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt het navolgende.
4.1.1. Verzoekster heeft drie schuldeisers en een totale schuldenlast van € 42.658,96, waaronder een schuld aan verweerster ten bedrage van € 32.450,16. Het aandeel van de vordering van verweerster in de totale schuldenlast bedraagt derhalve 76%.
4.1.2. De schulden van verzoekster zijn ontstaan in 2001 als gevolg van – kort gezegd – een echtscheiding. Verzoekster heeft vervolgens op te ruime voet geleefd. In mei 2009 heeft verzoekster, in een poging haar schulden te saneren, een kredietovereenkomst gesloten met verweerster. Vervolgens bleek zij teveel toeslagen (huur- en zorgtoeslag) te hebben ontvangen van de belastingdienst, waardoor een schuld aan de belastingdienst is ontstaan van ongeveer € 7.000,--.
4.1.3. De kredietovereenkomst tussen verzoekster en verweerster gaat uit van een maandelijkse verplichting van € 230,-- voor een periode van vijf jaar. Na verloop van deze termijn, heeft verzoekster de verplichting daarbij 2% van het geleende bedrag af te lossen.
4.1.4. Verzoekster heeft op 10 november 2010 een schuldregeling aangeboden aan verweerster, inhoudende een aanbod van 27,54% tegen finale kwijting voor het restant van de vordering. Daarbij is gesteld dat eerst na afloop van de schuldbemiddeling de definitieve afkoopsom kan worden vastgesteld, alsmede dat het volgens het aanbod voor verweerster te reserveren bedrag van € 413,16 slechts een prognose aanbod betreft. De schuldregeling gaat uit van een berekening van een vrij te laten bedrag van 15 december 2010. De spaarcapaciteit bedraagt op basis van deze berekening maandelijks ongeveer € 350,--.
4.2. Ingevolge artikel 287a lid 5 Fw kan een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord worden toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij de uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van de schuldenaar of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad.
4.3. Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrij staat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering staat het belang van verweerster bij weigering van instemming met de schuldregeling vast. Het effect van het niet slagen van een schuldregeling zal zijn dat verzoeker mogelijk in het kader van een schuldsaneringsregeling onder toezicht wordt geplaatst van een door de rechtbank aangestelde onafhankelijke bewindvoerder, die erop toeziet dat verzoeker zich maximaal inspant om zijn schuldeisers zoveel mogelijk te voldoen.
4.4. Het belang van de overige schuldeisers bij het slagen van de schuldregeling is erin gelegen dat zij sneller een aflossing krijgen dan via de schuldsaneringsregeling. Immers bij de schuldsaneringsregeling wordt pas na afloop van de reguliere looptijd van drie jaar aan de schuldeisers uitgekeerd, terwijl in de aangeboden schuldregeling tussentijdse uitkeringen zullen worden gedaan. Het belang van de overige schuldeisers heeft in het onderhavige geval onvoldoende betekenis. Daarbij is van belang het aandeel dat verweerster heeft in de totale schuldenlast van verzoekster (76%).
4.5. Van belang is verder dat verweerster ten tijde van de totstandkoming van de kredietovereenkomst uit ging en mocht gaan van de financiële ruimte die verzoekster toen had. Verzoekster had voldoende inkomsten om de verplichtingen uit hoofde van de kredietovereenkomst voor langere tijd na te komen. Verweerster heeft er geen rekening mee behoeven te houden dat verzoekster al op zo korte termijn geconfronteerd zou worden met een heffing van de belastingdienst, waardoor de aflossingen problematisch zijn geworden. De omstandigheid dat verzoekster het wenselijk acht om binnen afzienbare termijn schuldenvrij te zijn, is – hoewel begrijpelijk – niet zodanig zwaarwegend dat het belang van verweerster hiervoor moet wijken.
4.6. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek ex artikel 287a Fw afwijzen.
Verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling
4.7. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven haar verzoek tot toelating tot de regeling, na een afwijzing van het dwangakkoord te willen handhaven.
4.8. Gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie juncto artikel 284 lid 2 Fw, is de rechtbank bevoegd de hoofdprocedures te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van verzoeker in Nederland ligt.
4.9. Het verzoekschrift van verzoekster voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
4.10. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij met alle omstandigheden van het geval rekening kan worden gehouden. Bij de beoordeling zijn onder meer van belang de aard en omvang van de schulden, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin aan verzoeker van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden een verwijt kan worden gemaakt en het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
4.11. In het onderhavige geval is verzoekster recentelijk een nieuwe schuld aangegaan bij verweerster. Het geleende geld is gebruikt voor de aflossing van al in 2001 ontstane schulden. Dit was bij alle partijen bekend. Bij verzoekster was op het moment van het sluiten van de kredietovereenkomst niets bekend over de later gevolgde terugvordering van de belastingdienst. De verplichtingen van verzoekster uit hoofde van de kredietovereenkomst benaderen haar maximale afloscapaciteit. Dit betekent dat verweerster het risico loopt, van welk risico zij zich bewust had kunnen zijn, dat verzoekster bij de minste financiële tegenslag (weer) in een problematische schuldensituatie zou komen te verkeren. Die situatie heeft zich, als gevolg van de teruggevorderde toeslagen, kort na de totstandkoming van de kredietovereenkomst voorgedaan. Onder dergelijke omstandigheden, kan niet gezegd worden dat verzoekster niet te goeder trouw is geweest bij het aangaan van de kredietovereenkomst.
4.12. Het is voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster ten aanzien van haar schuld aan de belastingdienst te goeder trouw is. Daarbij is van belang dat verzoekster, zodra zij van het ontstaan van deze schuld op de hoogte is geraakt, maatregelen heeft genomen om haar schulden te voldoen. Zij heeft haar dienstverband uitgebreid, heeft budgetbeheer aangevraagd en heeft zich gemeld bij schuldhulpverlening. Er is voorts contact gelegd met de Belastingdienst, die uitstel van betaling heeft verleend in afwachting van de aanvang van een wettelijke schuldsaneringsregeling.
4.13. Gelet op al het voorgaande is gebleken dat verzoekster verkeert in de toestand van opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat niet zal kunnen worden voortgegaan met betaling van de schulden. Ten aanzien van verzoekster is verder voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 Fw dan wel aan het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw. Van een grond voor afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is niet gebleken.
4.14. Het vorengaande leidt tot de volgende beslissingen.
? wijst het verzoek dwangakkoord af;
verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling:
? spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats];
? benoemt tot rechter-commissaris mr. P.J. Neijt,
en tot bewindvoerder C.W. Ouwerling,
gevestigd te Postbus 229, 5201 AE ’s-Hertogenbosch,
? geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenares gerichte brieven en telegrammen;
? verstaat dat alle gelegde bijzondere beslagen ten tijde van dit vonnis met onmiddellijke ingang worden geschorst, in afwachting van nadere instructies zijdens de bewindvoerder;
? kent, bij toereikend actief, gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling aan de bewindvoerder een voorschot op het salaris toe ter hoogte van het in artikel 2 lid 2 en lid 3 van het Besluit Salaris Bewindvoerder aangegeven minimum salaris.
De beslissing is gegeven door mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 14 januari 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.