ECLI:NL:RBSHE:2010:BO7595

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10-1671
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet op bouwvergunning voor project Dommel door Boxtel

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 december 2010, met zaaknummer AWB 10-1671, werd de verlening van een bouwvergunning en ontheffing voor het project "Dommel door Boxtel" beoordeeld. De rechtbank onderzocht of de Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing was op de verleende vergunning. De rechtbank concludeerde dat de Chw niet van toepassing was, omdat de wetgever niet alle besluiten tot aanleg of wijziging van waterstaatswerken had willen aanwijzen als categorieën waarop de Chw van toepassing is. De rechtbank oordeelde dat de tekst van de wet en de wetsgeschiedenis geen ruimte boden voor een extensieve interpretatie van de genoemde categorieën.

Daarnaast toetste de rechtbank ambtshalve of verweerder bevoegd was om ontheffing te verlenen op basis van artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in verbinding met artikel 4.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). De rechtbank stelde vast dat de bouwaanvraag niet kon worden gesplitst in onderdelen, omdat het bruto oppervlak van de bouwwerken groter was dan 50 m². Hierdoor was verweerder niet bevoegd om de ontheffing te verlenen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en gelastte verweerder een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eiseres.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige toetsing van de bevoegdheid van de overheid bij het verlenen van ontheffingen en bouwvergunningen, vooral in het kader van de toepassing van de Chw en de relevante wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/1671
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2010
inzake
Vereniging voor Natuurbehoud & Milieubeheer in Midden- en Noord-Oost Brabant "het groene hart",
te Den Dungen,
eiseres,
gemachtigde A.A. van Abeelen,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel,
verweerder,
gemachtigde mr. B.J.P.G. Roozendaal.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Waterschap De Dommel, te Boxtel, vergunninghouder, gemachtigde mr. B.J.P.G. Roozendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2010, voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder aan vergunninghouder ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en een reguliere bouwvergunning als bedoeld in de Woningwet verleend voor diverse werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het project “Dommel door Boxtel”, voor het traject tussen de Raaphof en de Zwaanse brug.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 26 mei 2010 (pro forma) beroep ingesteld. Bij brief van 23 juni 2010 heeft eiseres de gronden van het beroep ingediend.
Het beroep is, gelijktijdig met de beroepen geregistreerd onder de zaaknummers AWB 10/1264 en AWB 10/1552, behandeld ter zitting van 29 september 2010, alwaar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Namens verweerder zijn naast de gemachtigde als mede-gemachtigden verschenen B.A.P. van de Staak en H.L.J. Hoppenbrouwer. Namens vergunninghouder zijn naast de gemachtigde als mede-gemachtigden verschenen S. Leijdens, E. Schellekens en R. van Otterloo.
Overwegingen
1. Aan de orde is of verweerder ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro en een reguliere bouwvergunning heeft mogen verlenen voor diverse werkzaamheden ten behoeve van het realiseren van het project “Dommel door Boxtel” voor het traject tussen de Raaphof en de Zwaanse brug.
2. De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich ziet gesteld is de vraag of Afdeling 2 van de op 31 maart 2010 in werking getreden Crisis- en herstelwet (Chw) van toepassing is. Het antwoord op deze vraag is onder meer van belang, omdat artikel 1.6a van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van genoemde Afdeling 2, bepaalt dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd, terwijl eiseres zulks wel heeft gedaan.
3. De rechtbank overweegt dat artikel 1.1 van de Chw - voor zover hier relevant - bepaalt dat Afdeling 2 van de Chw van toepassing is op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij de Chw bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten. Verweerder en vergunninghouder zijn van oordeel dat het inrichtingsplan “Dommel en Boxtel” een besluit is als bedoeld in bijlage I van de Chw, onder 7.3. De rechtbank stelt echter vast dat het onderhavige inrichtingsplan is gebaseerd op artikel 148 van de Waterschapswet, terwijl categorie 7.3 voornoemd betrekking heeft op de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de waterkering of artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet. Anders dan verweerder heeft gesteld volgt uit deze bewoordingen niet dat de wetgever als categorie besluiten alle besluiten tot aanleg of wijziging van waterstaatswerken heeft willen aanwijzen. De tekst van categorie 7.3 voornoemd verzet zich daartegen en de wetsgeschiedenis biedt de rechtbank geen aanknopingspunten om de door de wetgever genoemde categorieën extensief te interpreteren. Afdeling 2 en daarmee artikel 1.6a van de Chw zijn derhalve niet van toepassing, zodat de rechtbank reeds hierom in zoverre het beroep ontvankelijk acht.
Voor zover verweerder nog heeft gesteld dat de gelijkstelling van een beslissing als bedoeld in artikel 148 van de Waterschapswet met een projectplan als bedoeld in artikel 5.4 van de Waterwet ook doorwerkt in de Chw, volgt de rechtbank deze redenering niet. Uit de bewoordingen van bijlage I, onder 7.3, valt zulks niet af te leiden.
Overigens zijn ook geen beletselen voor de ontvankelijkheid van het beroep gebleken.
4. De rechtbank stelt bij de verdere beoordeling voorop dat de niet nader geconcretiseerde verwijzing door eiseres in het aanvullend beroepschrift van 23 juni 2010 naar alle eerdere bij verweerder en de hoorcommissie ingebrachte stukken te onbepaald is om in rechte te kunnen worden gehonoreerd. De rechtbank zal daarom aan deze verwijzing voorbij gaan.
5. De hier in geding zijnde reguliere bouwvergunning en ontheffing zien op alle relevante werken in het op het inrichtingsplan van vergunninghouder gebaseerde “Centrumplan”, te weten het plaatsen van damwanden aan de westelijke oever (ter ondersteuning van de muren), damwanden aan de oostelijke oever (ter ondersteuning van de muren), een trappartij (met grote natuurstenen wordt een flauwe trappartij vanuit de parkeerplaats gemaakt die reikt tot in de Dommel), muren aan de westelijke oevers (met grote natuurstenen worden op de damwanden muren gestapeld), muren aan de oostelijke oevers (op de damwanden) en een faunapassage voor amfibieën en kleine zoogdieren (rondom de brug van de Rechterstraat wordt de Dommel verder uitgediept en voorzien van een betonnen bodem).
6. Gelet op het feit dat de aanvraag dateert van 19 januari 2009, zijn op deze zaak de Woningwet, de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) van toepassing.
7. Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wet ruimtelijke ordening of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.
8. De gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd, zijn ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum” bestemd voor “Woondoeleinden”, “Water”, “Natuur”, “Verblijfdoeleinden”, “Maatschappelijke doeleinden”, “Centrumdoeleinden” en “Oever Dommel”.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het bouwplan voldoet niet aan de in artikel 3.2.1, sub c, artikel 11.2.1, sub b en artikel 13.2.1, sub c van de planvoorschriften. Op de gronden “Woondoeleinden”, “Maatschappelijke doeleinden” en “Centrumdoeleinden” wordt gebouwd op plaatsen waar dit niet is toegestaan, aangezien op de bestemmingsplankaart de desbetreffende plaatsen waar gebouwd wordt tevens zijn aangeduid met “Oever Dommel”.
10. Verweerder is van mening dat de strijdigheid met het bestemmingsplan kan worden opgeheven met toepassing van artikel 3.23 Wro juncto artikel 4.1.1 van het Bro.
11. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
12. Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro komt - voor zover hier relevant - voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een bouwwerk, geen gebouw zijnde, waarvan het bruto oppervlak niet groter is dan 50 m², en dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
13. Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting betoogd dat de rechtbank niet mag toekomen aan beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro in verbinding met artikel 4.1.1 van het Bro, nu eiseres op dit punt geen beroepsgronden heeft aangevoerd en het bestaan van de bedoelde bevoegdheid niet ambtshalve door de rechtbank dient te worden getoetst. Dit betoog faalt. De rechtbank is van oordeel dat zij ambtshalve dient te toetsen of in dit geval aan verweerder de bedoelde bevoegdheid toekomt. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 24 juni 2009, LJN BI9663, met betrekking tot een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat onder de Wro de bevoegdheid om ontheffing te verlenen van een bestemmingsplan niet meer aan de ambtshalve beoordeling van de rechtbank onderworpen zou zijn.
14. Volgens vaste rechtspraak (zie onder andere de uitspraak van de ABRS van 14 februari 2007, LJN AZ8448) dient verweerder in beginsel te beslissen omtrent het verlenen van ontheffing voor een project overeenkomstig de ingediende aanvraag. Het oordeel van de rechtbank dient vervolgens eveneens te zien op het project waarvoor ontheffing is verleend, derhalve op alle bouwwerken tezamen.
De rechtbank leidt uit de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen af, dat het bruto oppervlak van alle bouwwerken waarvoor bouwvergunning is gevraagd aanzienlijk groter is dan 50 m². Verweerder heeft desgevraagd ook niet uitgesloten dat het bruto oppervlak van de bouwwerken waarom het hier gaat groter is dan 50 m². Naar het oordeel van de rechtbank is de bouwaanvraag niet te splitsen in onderdelen waarvan het bruto oppervlak elk voor zich wel kleiner is dan 50 m² aangezien vergunninghouder de bouwvergunning in één keer heeft aangevraagd en verweerder daarop in één besluit heeft beslist. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder niet bevoegd was om met toepassing van artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel d, van het Bro bouwvergunning te verlenen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat aan de hand van de zich in het dossier bevindende tekeningen kan worden vastgesteld dat één van de damwanden met muren in ieder geval de 50 m² overschrijdt, zodat ook daarom verweerder niet bevoegd was ontheffing te verlenen.
15. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. Aan een verdere beoordeling komt de rechtbank niet toe.
16. De rechtbank acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten aangezien geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
17. De rechtbank zal bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 298,00 dient te worden vergoed.
18. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 298,00.
Aldus gedaan door mr. T. van de Woestijne als voorzitter en mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen en mr. J.H.G. van den Broek als leden in tegenwoordigheid van mr. M.P.C. Anssems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>
Afschriften verzonden: