vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: [nummer]
Vonnis van 15 september 2010
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ARCHITECTUUR DILLE & SPAAS B.V,
gevestigd te Helmond,
eiseres,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. J.W. de Rijk te Helmond.
Partijen zullen hierna de architect en (gedaagde) genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juni 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 17 november 2009
- de ten verzoeke van mr. De Rijk door de griffier opgemaakte akte van depot d.d. [......] onder depotnummer [nummer]
- de conclusie na comparitie van [gedaagde]
- de conclusie van antwoord na comparitie van de architect
- de akte van de architect.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [gedaagde] is bestuurder/enig aandeelhouder van Holdingmaatschappij [X] te (vestigingsplaats) (hierna Holding [X]). De architect heeft in 1990 van de vader van [gedaagde) namens Beleggingsmaatschappij [Y] BV opdracht verkregen tot het verrichten van architectenwerkzaamheden met betrekking tot de bouw c.q. uitbreiding van een horecacomplex “[A] te [vestigingsplaats] alsmede ten behoeve van de nieuwbouw van een nabijgelegen bedrijfswoning op een perceel gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats].
2.2. De architect heeft in het kader van de opdracht tekeningen en berekeningen vervaardigd alsmede het aanvragen van de voor de uitvoering van het werk benodigde vergunningen verzorgd. Beleggingsmaatschappij [Y] B.V. heeft het horecacomplex op 21 maart 2001 overgedragen aan Holding [X]. Het bouwperceel werd toen overgedragen aan [gedaagde]. De exploitatie van de in het horecacomplex gedreven onderneming geschiedde door [A], waarvan de aandelen werden gehouden door Holding [X].
2.3. In 2004 werden de bouwvergunningen afgegeven, waarna de architect de afrekening ter zake haar werkzaamheden aan Holding [X] heeft gepresenteerd. De op deze afrekening betrekking hebbende facturen bleven onbetaald.
2.4. Medio 2006 is [A] in staat van faillissement verklaard. [gedaagde) en Holding [X] hebben voordien, bij akte van levering van 8 juni 2006, verkocht en geleverd aan Beheersmaatschappij [B] B.V. en A.G.A. Capital B.V.:
a. het horecacomplex aan de [adres] te [vestigingsplaats] (kadastraal gemeente Uden, [nummers]) voor een koopsom van EUR 1.665.000,-;
b. het perceel grond aan de [adres] te [vestigingsplaats] (kadastraal gemeente Uden, [nummer]) voor een koopsom van EUR 200.000,-, en
c. de zich in het horecabedrijf bevindende roerende zaken voor een koopsom van EUR 135.000,-.
2.5. Beheersmaatschappij [B] B.V. en A.G.A. Capital B.V hebben het horecacomplex alsmede de zich daarin bevindende roerende zaken op 12 oktober 2006 doorverkocht aan L.T.L. Investment B.V. en [K] Beheer Zeeland B.V. voor de koopsom van EUR 1.625.000,- respectievelijk EUR 135.000,-. L.T.L. Investment B.V. en [K] Beheer Zeeland BV hebben het horecacomplex en de roerende zaken diezelfde dag nog doorverkocht en geleverd aan Beheersmaatschappij Fitland B.V. voor de somma van EUR 2.575.000,- respectievelijk EUR 75.000,-.
2.6. Ten tijde van de verkoop door [edaagde] en Holding [X] waren de onroerende zaken belast met hypothecaire inschrijvingen in afnemende rang van ABN-AMRO bank, Beleggingsmaatschappij [Y] B.V. en Bavaria. De verkoopopbrengst ter zake het horecacomplex ad EUR 1.665.000,- werd als volgt aangewend:
ABN-AMRO EUR 1.212.500,-
Beleggingsmaatschappij [X] BV EUR 452.047,-
Met de verkoopopbrengst van de roerende zaken ad EUR 135.000,- werd de schuld aan Bavaria afgelost.
2.7. Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 4 juni 2008, gewezen onder rolnummer [nummer], is Holding [X] op vordering van de architect veroordeeld tot betaling van de somma van EUR 238.277,52 uit hoofde van de afrekening als beschreven onder 2.3., te vermeerderen met rente en (proces-)kosten. Dit vonnis is onherroepelijk geworden. Holding [X] heeft geen betalingen uit hoofde van het vonnis aan de architect verricht.
3.1. De architect vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde) tot betaling van EUR 238.277,52, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 16 februari 2005 tot en met de dag der algehele voldoening alsmede de proceskosten ad EUR 2.802,85 te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 4 juni 2008 tot de dag der algehele voldoening, alles met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. De architect voert daartoe – kort weergegeven - het volgende aan. [gedaagde] heeft als bestuurder van Holding[X] bewerkstelligd dat laatstgenoemde in 2006 de aan haar toebehorende onroerende zaak tegen een veel te lage prijs heeft verkocht en geleverd, met als gevolg dat de architect onbetaald is gebleven. [gedaagde) had er voor moeten waken dat de architect werd voldaan voor de door haar verrichte werkzaamheden. De architect had een speciale positie omdat zij de tekeningen, berekeningen en vergunningen voor het horecacomplex had verzorgd waarvoor zij – naar [gedaagde] wist – niet was betaald, terwijl het horecacomplex wel met inbegrip van de door de architect geleverde prestaties werd verkocht. Gegeven het feit dat het horecacomplex amper vier maanden na de verkoop door Holding[X] werd doorverkocht voor een prijs die bijna EUR 1.000.000,- hoger lag dan de prijs die Holding[X] had verkregen heeft de architect de indruk dat sprake is van samenspanning. De gedraging van [gedaagde] levert onbehoorlijk bestuur op, althans is onrechtmatig jegens de architect. Ter comparitie heeft de architect de grondslag van haar vordering uitgebreid door [gedaagde] ook te verwijten dat hij als bestuurder heeft bewerkstelligd dat de architect zijn werkzaamheden heeft voortgezet nadat voor hem duidelijk moest zijn dat, gelet op de doorlopende en oplopende verliezen van Holding [X] en [A], de uit die voortgezette werkzaamheden voortspruitende verplichtingen niet zouden kunnen worden nagekomen. Tenslotte verwijt de architect [gedaagde] dat deze, hoewel bekend met de auteurs- en eigendomsrechten van de architect ten aanzien van de door haar vervaardigde tekeningen en berekeningen, bedoelde tekeningen en berekeningen aan de kopers van de onroerende zaken heeft overgedragen. Dit levert een toerekenbare tekortkoming op, althans een onrechtmatige daad, en daarmee schadeplichtigheid jegens de architect.
3.2. [gedaagde] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Voor zover de architect haar vordering stoelt op de aan [gedaagde] verweten inbreuk op haar auteursrechten terzake de tekeningen en berekeningen moet deze worden afgewezen. Nog daargelaten of de architect zich op grond van het auteursrecht te weer kan stellen tegen (eenmalige) uitvoering van haar ontwerp door haar opdrachtgever dan wel diens rechtsverkrijgenden – voorshands is de rechtbank van oordeel dat aanvaarding van de opdracht tot het vervaardigen van een auteursrechtelijk beschermd ontwerp de toestemming van de auteursrechthebbende insluit tot het (doen) uitvoeren van dit ontwerp – zou een eventuele schending van dit auteursrecht door de principaal, daaruit bestaande dat het ontwerp aan een derde wordt overgedragen zonder dat de architect doorvoor is betaald of daarmee heeft ingestemd hooguit een tekortkoming opleveren van de principaal jegens de architect. Het enkele feit dat de bestuurder van de principaal bekend is met de auteursrechten van de architect alsook met de eventuele inbreuk die een overdracht van het ontwerp op diens auteursrechten met zich brengt leidt er op zichzelf nog niet toe dat die bestuurder – naast de principaal – persoonlijk aansprakelijk is jegens die auteursrechthebbende. Feiten of omstandigheden die zulks in dit geval anders maken zijn gesteld noch gebleken. Daarbij ware nog op te merken dat bij gebreke van een nadere toelichting bovendien niet valt in te zien hoe de aansprakelijkheid van de bestuurder voor een eventuele auteursrechtschending kan leiden tot de schade zoals de architect stelt dat zij die heeft geleden, bestaande uit het onbetaald blijven van haar openstaande facturen van 2005 ter zake de eindafrekening van haar werkzaamheden.
4.2. Ook de ter comparitie nader aangevoerde grondslag, daaruit bestaande dat [gedaagde], als bestuurder van Holding [X], heeft bewerkstelligd dat de architect haar werkzaamheden heeft gecontinueerd nadat het Holding [X] duidelijk moet zijn geweest dat zij – gelet op de sedert 2002 aanhoudende en oplopende verliezen – de daaruit voortvloeiende verplichtingen niet na zou kunnen komen kan niet slagen nu de architect daartoe onvoldoende heeft gesteld. Om te beginnen heeft de architect geen peildatum aangegeven, een moment in de tijd waarop het voor Holding[X] (en haar bestuurder), gegeven haar allengs verslechterende financiële positie, duidelijk moest zijn dat de vennootschap de werkzaamheden van de architect – gezien die financiële positie – niet (langer) kon betalen en zij de opdracht had moeten beëindigen. De architect benoemt slechts de periode 2002-2006, verwijzend naar het door [gedaagde] overgelegde overzicht, kennelijk ontleend aan de jaarstukken over dat tijdvak. De architect lijkt daarbij uit het oog te verliezen dat zij haar eindafrekening heeft gepresenteerd nádat de vergunningen in 2004 waren afgegeven, op grond waarvan aangenomen moet worden dat de opdracht daarmee ook op dat moment een einde had genomen. Evenmin gaat de architect in op de gevolgen die een dergelijke tussentijdse beëindiging van de – reeds in 1990 verstrekte – opdracht zou hebben gehad voor haar recht op honorering. Verder heeft de architect niet toegelicht op welke grondslag haar honorering is gebaseerd (op basis van uren, een percentage van de bouwkosten, al dan niet afhankelijk van het afkomen van de benodigde vergunningen) noch heeft zij aangegeven welk deel van haar – onbetaald gebleven - afrekening betrekking heeft op werkzaamheden die zijn verricht na het moment waarop volgens haar Holding [X] (en daarmee haar bestuurder) de opdracht hadden moeten beëindigen vanwege de financieel hachelijke situatie van de vennootschap. Tenslotte heeft de architect niet gesteld dat Holding [X] BV in de periode 2002-2006, gelet op haar vermogenstoestand, ook geen verhaal bood voor haar vordering.
4.3. Voor zover in de stellingen van de architect het verwijt besloten ligt dat Holding [X] zich bij de besteding van de opbrengst uit de verkoop van het onroerend goed schuldig heeft gemaakt aan selectieve betaling door wél de vordering van Beleggingsmaatschappij [Y] te voldoen maar niet de vordering van de architect stuit dit verwijt af op het gegeven dat de vordering van Beleggingsmaatschappij (Y) ] versterkt was met een – batig gerangschikte - hypothecaire inschrijving op het verkochte onroerend goed. Deze voorrangspositie gaf Beleggingsmaatschappij [Y] het recht om betaling van haar vordering te verlangen, althans voor zover na voldoening van de eerste hypotheekhouder nog opbrengst uit de verkoop te verdelen overbleef. Reeds hierom is van een – onrechtmatige – bevoordeling van Belegingsmaatschappij [Y] ten koste van de architect geen sprake. Ook indien Beleggingsmaatschappij [Y] een aan Holding [X] gelieerde vennootschap zou zijn – [gedaagde] betwist zulks gemotiveerd - dan zou dit niet tot een ander oordeel leiden.
4.4. Met betrekking tot de gestelde benadeling als gevolg van de verkoop van het horecacomplex en het bouwperceel in juni 2006 stelt de rechtbank voorop dat een bestuurder, die bewerkstelligt of toelaat dat vermogensbestanddelen van de vennootschap worden vervreemd tegen een prijs die substantieel lager is dan de waarde van de betreffende vermogensbestanddelen naar objectieve maatstaven in het vrije economische verkeer, in strijd handelt met hetgeen hem volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt indien als gevolg daarvan schuldeisers van de vennootschap benadeeld worden in hun verhaalsmogelijkheden en de betrokken bestuurder ter zake een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Zo’n bestuurder zal de schade die deze crediteuren als gevolg hiervan lijden dienen te vergoeden.
4.5. De architect heeft [gedaagde] verweten dat hij als bestuurder van Holding [X] heeft bewerkstelligd dat Holding [X] haar onroerend goed in juni 2006 (veel) te goedkoop van de hand heeft gedaan en dat dit tot gevolg heeft gehad dat de verhaalsrechten van de crediteuren, waaronder de architect, zijn aangetast. De architect betrekt in haar verwijt de verkoop van zowel het horecacomplex alsook het bouwperceel. Aangezien de vordering evenwel uitsluitend is gegrond op de aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van Holding [X], op wie de architect een onbetaald gebleven vordering heeft, dienen reeds om die reden de verwijten met betrekking tot de verkoop van het bouwperceel buiten beschouwing te blijven aangezien niet Holdin [X] doch [gedaagde] ten tijde van de verkoop in 2006 eigenaar was van dit perceel. Deze verkoop kan derhalve – daargelaten de verdere merites - niet redengevend zijn voor de gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde] als bestuurder van Holding [X]. Ook indien de verkoop van dit bouwperceel achterwege was gebleven danwel had plaatsgevonden tegen een hogere opbrengst dan had zulks de architect niet gebaat in haar verhaalspositie jegens Holding[X]. De verkoop van het perceel heeft geen invloed gehad op de verhaalsrechten van de architect jegens haar crediteur.
4.6. Ter onderbouwing van haar stelling dat het horecacomplex voor een (veel) te lage prijs is verkocht heeft de architect gewezen op het feit dat dit complex amper 4 maanden na de verkoop door Holding [X] is doorverkocht voor een prijs die (bijna) EUR 1.000.000,- hoger lag dan de prijs die Holding [X] in juni 2006 had weten te bedingen. Nader heeft de architect in het geding gebracht een taxatierapport van Makelaardij (....) d.d. 2 maart 2010, waarin aan het horecacomplex en het bouwperceel een gezamenlijke onderhandse vrije verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van EUR 3.351.000,- per opnamedatum (9 februari 2010) wordt toegekend. De waarde van genoemde onroerende zaken per juni 2006 wordt in dit taxatierapport gesteld op EUR 3.158.000,-.
[gedaagde] heeft betwist dat Holding [X] het horecacomplex voor een te lage prijs heeft verkocht. Holding [X] was als gevolg van de opzegging van het krediet door de bank gedwongen om te verkopen en heeft een reële verkoopprijs bedongen die op dat moment, gelet op de vigerende financiële omstandigheden, de maximaal haalbare prijs was. De omstandigheid dat een opvolgend verkrijger er in slaagt een hogere prijs te bedingen betekent nog niet dat Holding [X] voor een te lage prijs heeft verkocht. Ter comparitie verklaarde [gedaagde] dat ten tijde van de verkoop taxaties voorhanden waren die in de buurt lagen van de indertijd vigerende OZB-waarde van EUR 1.764.000,-. Bij akte na comparitie heeft [gedaagde] in het geding gebracht een waardeverklaring ter zake het horecacomplex, opgemaakt door [M], register makelaar-taxateur te [vestigingsplaats], op 10 december 2009. In deze verklaring wordt aan het horecacomplex een vrijwillige onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik toegekend van EUR 1.700.000,- per juni 2006. Daarnaast heeft [gedaagde] in het geding gebracht de aanslag OZB van 28 februari 2006, gebaseerd op een waarde van het horecacomplex van EUR 1.764.000,-.
4.7. Alvorens verder te beslissen acht de rechtbank het nodig een deskundigenbericht in te winnen omtrent de vrijwillige vrije verkoopwaarde van het horecacomplex, vrij van huur en gebruik, per juni 2006. Immers, de door partijen in het geding gebrachte stukken bieden de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om die waarde vast te stellen. Het enkele feit dat het horecacomplex bijna 4 maanden na de verkoop door Holding [X] is doorverkocht tegen een prijs die bijna EUR 1.000.000,- hoger lag dan de prijs die Holding [X] had bedongen roept weliswaar vragen op maar dwingt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat de prijs die Holding [X] bedong dus (beduidend) lager was dan de op dat moment vigerende marktwaarde. Aan dat prijsverschil kunnen ook andere factoren ten grondslag liggen. Aan het door de architect overgelegde taxatierapport kleeft voorts het nadeel dat daarin een waardering wordt gegeven van zowel het horecacomplex alsook het bouwperceel, zonder dat van deze twee objecten een afzonderlijke waarde wordt opgegeven. Aldus kan op basis van dit rapport geen vrije verkoopwaarde van het horecacomplex per juni 2006 worden afgeleid. Ten aanzien van de door [gedaagde] overgelegde waardeverklaring merkt de rechtbank op dat deze waardeverklaring nauwelijks inzicht biedt in de waardebepalende factoren waarmee rekening is gehouden. In het bijzonder maakt de verklaring niet duidelijk of rekening is gehouden met de door de architect opgestelde (ver)bouwplannen en de in dat verband door de gemeente Uden afgegeven bouwvergunning(en), terwijl onweersproken is gesteld dat deze factoren van invloed zijn op de waarde van het horecacomplex. De OZB-aanslag levert naar het oordeel van de rechtbank geen betrouwbaar inzicht in de vrije verkoopwaarde, aangezien deze uitgaat van een waardepeildatum van 1 januari 2003 en aan het horecacomplex op die datum een waarde toekent die (bijna) EUR 100.000,- hoger is dan de in juni 2006 bedongen koopsom. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan aangenomen moet worden dat het horecacomplex in de periode januari 2003 – juni 2006 in waarde is gedaald, contrair aan de in diezelfde periode – over de gehele linie – positieve waardeontwikkeling van vastgoed in Nederland, op grond waarvan een – ten opzichte van januari 2003 - hogere OZB-waarde in de rede zou liggen.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van 1 deskundige, een beëdigd makelaar-taxateur onroerende zaken met bijzondere kennis op het gebied van het taxeren van onroerende zaken met een horecabestemming. De deskundige zal gevraagd worden een rapport uit te brengen omtrent de vrije verkoopwaarde van het horecacomplex, vrij van huur of gebruik per 1 juni 2006, uitgaande van een veronderstelde vrijwillige verkoop. De stelling van [gedaagde] dat de verkoop geschiedde onder druk van de bank nadat deze het krediet had opgezegd is, gelet op de door [gedaagde] overgelegde stukken en de betwisting van de architect, niet komen vast te staan en levert derhalve geen omstandigheid op waarmee bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden. Uit de brief van de bank van 2 mei 2006 blijkt immers niet van een kredietopzegging door de bank maar van een voornemen tot verkoop van het horecacomplex door Holding [X] op grond van de aanhoudend verlieslatende exploitatie. Evenmin dient bij de taxatie uitgegaan te worden van een veronderstelde verkoop going concern, dat wil zeggen uitgaande van een ten tijde van de verkoop nog operationele horecaonderneming. Ter comparitie verklaarde [gedaagde] immers dat hij de opstallen en roerende zaken heeft verkocht nadat hij de onderneming had gestaakt.
Bij de taxatie zal de deskundige tevens acht dienen te slaan op de bouwplannen en –vergunningen zoals die op 1 juni 2006 voor het horecacomplex waren opgesteld respectievelijk afgegeven.
Ingevolge artikel 195 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient de architect het voorschot van de deskundige te betalen.
4.9. Voor het geval de rechtbank op basis van het in te winnen deskundigenbericht tot het oordeel komt dat de vrije verkoopwaarde van het horecacomplex per 1 juni 2006 de door Holding [X] bedongen prijs in substantiële mate overtreft en [gedaagde] te dier zake een ernstig persoonlijk verwijt treft dan staat, gelet op hetgeen onder 4.4. is overwogen, de aansprakelijkheid van [gedaagde] - als bestuurder van Holding [X] - voor de daaruit voorspruitende schade van de architect in beginsel vast.
Als onweersproken staat vast dat Holding [X] na de verkoop van het horecacomplex haar activiteiten heeft gestaakt en is overgegaan tot vereffening van haar vermogen. Dat betekent dat alsdan een vergelijking zal moeten worden gemaakt tussen de feitelijke situatie enerzijds en de hypothetische situatie die zou hebben bestaan indien de onrechtmatige daad wordt weggedacht anderzijds. Partijen, om te beginnen de architect, dienen zich over die vergelijking en de daaraan te verbinden gevolgen voor de vordering nader over uit te laten. Daarbij zal als uitgangspunt hebben te gelden de vermogenstoestand van Holding [X] zoals die uit de door [gedaagde] gedeponeerde jaarrekening 2006 naar voren komt en waaruit blijkt dat Holding [X] na de verkoop van het horecacomplex en de vereffening van de overige vermogensbestanddelen per ultimo 2006 (bijna) niet meer over actief beschikte, maar daarentegen nog wel verplichtingen had van (afgerond) EUR 210.000,-, naast een pensioenvoorziening van (afgerond) EUR 123.000,-. Met het oog hierop zal worden bepaald dat de zaak na het afkomen van het deskundigenbericht weer op de rol zal komen voor conclusie na deskundigenbericht, tevens akte uitlating aan de zijde van de architect, gevolgd door een conclusie van antwoord na deskundigenbericht, tevens akte uitlating zijdens [gedaagde].
4.10. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5.1. beveelt een deskundigenbericht,
5.2. benoemt tot deskundige:
dhr. (....)
adres
vestigingsplaats
tel. .....................
5.3. draagt de deskundige op om aan de rechtbank schriftelijk een met redenen omkleed bericht uit te brengen omtrent de volgende vragen:
1. Wat is de onderhandse vrije verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, van het horecacomplex staande en gelegen te [vestigingsplaats] aan de [adres] (kadastraal gemeente Uden, [nummers]), uitgaande van een vrijwillige verkoop per 1 juni 2006, met inachtneming van de voor dit horecacomplex opgestelde (ver)bouwplannen en de ter zake afgegeven bouwvergunning(en) en er van uitgaande dat de in het horecacomplex gedreven onderneming is gestaakt.
2. Wenst de deskundige eigener beweging nog nadere opmerkingen te maken?
5.4. bepaalt dat de architect een bedrag van EUR 5.355, als voorschot op de kosten van de deskundige dient over te maken op rekeningnum¬mer 56.99.90.572 ten name van Arrondissement 536 's-Hertogenbosch onder vermelding van "voorschot deskundigenbericht inzake zaaknummer [nummer]" en wel binnen vier weken na deze uitspraak,
5.5. bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op tijd en plaats als door de deskundige in overleg met partijen nader te bepalen, met dien ver¬stande dat daartoe niet behoeft te worden overgegaan dan nadat de grif¬fier schriftelijk heeft bericht omtrent de ontvangst van de voorschotten,
5.6. wijst de deskundige er op dat:
- hij na aanvaarding van de benoeming verplicht is de opdracht onpartijdig en naar beste kunnen te volbrengen,
- hij bij het onderzoek partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat uit het schriftelijk bericht moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan,
- van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken in het schriftelijk bericht melding moet worden gemaakt,
- de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover opmerkingen te maken, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
5.7. wijst partijen er op dat, indien zij schriftelijk opmerkingen aan de deskundige doen toekomen, zij daarvan terstond een afschrift aan de wederpartij dienen te verstrekken,
5.8. bepaalt dat de deskundige het schrifte¬lijk en ondertekend deskundigenbericht uiterlijk binnen vier maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van de voorschotten in drievoud ter griffie van de rechtbank moeten inleveren,
5.9. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van woensdag 13 oktober 2010 (vier weken na uitspraakdatum) voor controle door de griffier van ontvangst van de voorschotten aan de hand van door partijen ter rolle te overleggen betalingsbewijzen,
5.10. bepaalt dat, zodra de griffier is gebleken dat de voorschotten zijn ontvangen, de zaak wordt verwezen naar de “parkeerrol” totdat het deskundigenbericht ter griffie is ontvangen danwel één van partijen verzoekt de zaak voor een volgende proceshandeling op de rol te plaatsen,
5.11. bepaalt dat, na ontvangst van het deskundigenbericht ter griffie, de zaak weer op de rol zal komen voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht tevens akte uitlating als aangegeven onder 4.9 en dat de architect daartoe als eerste in de gelegenheid worden gesteld,
5.12. bepaalt dat de griffier een afschrift van dit vonnis aan de deskundige zal doen toekomen,
5.13. bepaalt dat partijen hun procesdossiers in afschrift aan de deskundige dienen te doen toekomen,
5.14. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2010.