ECLI:NL:RBSHE:2010:BN7148

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
210589 - HA ZA 10-977
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot voeging van zaken en uitleg van het begrip 'aanhangig' in het civiele procesrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 1 september 2010 uitspraak gedaan in een incident tot voeging van zaken, waarbij de vraag centraal stond of de hoofdzaak van [X] gevoegd kon worden met een andere zaak waarin zij [Y] had gedagvaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat op 9 juni 2010, de datum waarop [X] haar incidentele vordering heeft ingesteld, het exploot van dagvaarding aan [Y] was uitgebracht, maar nog niet ter griffie was ingediend. Van der Meijden, de eiser in de hoofdzaak, voerde verweer en stelde dat voeging alleen mogelijk is nadat de andere zaak op de rol is ingeschreven. De rechtbank heeft de argumenten van Van der Meijden beoordeeld en geconcludeerd dat de regel van de Hoge Raad, die stelde dat een geding pas aanhangig is na inschrijving ter rolle, niet meer van toepassing is na de invoering van artikel 125 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De rechtbank oordeelde dat de datum van dagvaarding voortaan bepalend is voor de aanhangigheid van een zaak. Dit sluit aan bij de behoefte aan duidelijkheid en eenvoud in de rechtspraktijk. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de zaken van [X] en [Y] verknocht zijn, omdat beide zaken betrekking hebben op hetzelfde feitelijke en juridische geschil. De incidentele vordering van [X] tot voeging werd toegewezen, en [X] werd veroordeeld in de proceskosten van het incident.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 210589 / HA ZA 10-977
Vonnis in incident van 1 september 2010
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VAN DER MEIJDEN TOTAALTECHNIEK B.V.,
gevestigd te Bergeijk,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. C.S. van den Pauwert te Eindhoven,
tegen
[X],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk.
Partijen zullen hierna Van der Meijden en [X] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de incidentele conclusie ex art. 222 Rv
- de incidentele conclusie van antwoord
- de akte in het incident van [X].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. De beoordeling in het incident
2.1. [X] vordert dat de hoofdzaak wordt gevoegd met de verknochte zaak waarin zij op 8 juni 2010 [Y] voor deze rechtbank heeft gedagvaard. Van der Meijden voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.2. Op 9 juni 2010, de datum waarop [X] haar incidentele vordering heeft ingesteld, was het exploot van dagvaarding aan [Y] uitgebracht maar was dat exploot nog niet ter griffie ingediend. Inmiddels heeft de griffier de zaak ingeschreven en het zaaknummer / rolnummer 213757 / HA ZA 10-1445 aan de zaak toegekend.
2.3. Van der Meijden voert primair als verweer dat voeging met een andere zaak alleen gevorderd kan worden nadat die andere zaak op de rol is ingeschreven. Zij beroept zich op het arrest van het gerechtshof Arnhem van 8 oktober 2002 (NJ 2003/392), waarin het hof bij de uitleg van het begrip “aanhangig” in art. 222 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv of nieuw Rv) in die zin is afgeweken van art. 125 lid 1 Rv.
2.4. In het tot 1 januari 2002 geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna oud Rv) was geen bepaling opgenomen over het tijdstip waarop een zaak aanhangig is. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 juni 1947 (NJ 1947/385) beslist dat, indien in enig wetsartikel zonder nadere omschrijving sprake is van het aanhangig zijn van een zaak, naar aard en strekking van het voorschift moet worden beoordeeld of in de zin van dat artikel het geding reeds als aanhangig geldt door het uitbrengen der dagvaarding dan wel daarvoor bovendien nodig is inschrijving ter rolle van het gerecht waarvoor gedagvaard is. In latere arresten, waaronder het arrest van 21 maart 1975 (NJ 1976/245), heeft de Hoge Raad die regel niet uitdrukkelijk herhaald maar de datum van dagvaarding doorslaggevend geacht voor het tijdstip van aanhangigheid van de bewuste zaken.
2.5. In art. 125 lid 1 nieuw Rv is bepaald dat het geding aanhangig is vanaf de dag van dagvaarding. In de Parlementaire geschiedenis van die bepaling is verwezen naar genoemd arrest uit 1975. Bij arrest van de Hoge Raad van 24 maart 2000 (NJ 2000/601) is de regel uit het arrest uit 1947 alsnog herhaald en is beslist dat een geding pas aanhangig is in de zin van art. 29 Faillissementswet na inschrijving ter rolle. Dat roept de vraag op of deze door de Hoge Raad onder oud Rv toegepaste regel ook na de invoering van nieuw Rv nog geldt (zoals het hof Arnhem heeft beslist), dan wel is vervallen als gevolg van de invoering van art. 125 nieuw Rv.
2.6. De rechtbank is van oordeel dat de regel van de Hoge Raad is vervallen als gevolg van de invoering van art. 125 Rv. In de Parlementaire Geschiedenis van dat artikel is niet verwezen naar het arrest van de Hoge Raad uit 1947, maar alleen naar het arrest uit 1975. Bovendien is het arrest van 2000 voor de wetgever geen reden geweest om de tekst van art. 125 Rv aan te passen, hoewel daarvoor ruimschoots tijd beschikbaar is geweest vanaf 24 maart 2000 tot de invoering van nieuw Rv op 1 januari 2002. Daaruit volgt dat de wetgever de regel uit 1947 heeft willen vervangen door de nieuwe regel dat voortaan de datum van de dagvaarding in alle gevallen doorslaggevend is.
2.7. Die nieuwe regel sluit ook aan bij de behoefte in de praktijk aan een eenvoudige en duidelijke regel. De regel uit 1947 had als nadeel dat onzekerheid bestond over het tijdstip van aanhangigheid zoals bedoeld in een bepaald wetsartikel zolang de Hoge Raad nog niet over dat wetsartikel had beslist.
2.8. De regel van art. 125 nieuw Rv past ook in het door de Hoge Raad ingezette proces van deformalisering. Indien de onderhavige incidentele vordering tot voeging zou worden afgewezen omdat de zaak tegen [Y] nog niet aanhangig was op het tijdstip waarop de incidentele vordering werd ingesteld, zou [X] direct een nieuwe incidentele conclusie kunnen nemen (in de onderhavige zaak of in de zaak tegen [Y]), die alsnog in behandeling zou kunnen worden genomen omdat de zaak tegen [Y] inmiddels wel op de rol is ingeschreven. Het verlangen van een inschrijving op de rol zou [X] daarom alleen op extra kosten jagen.
2.9. Ten slotte zou een keuze voor de oude regel van de Hoge Raad ook gevolgen hebben voor het verwijzingsincident van art. 220 Rv, dat in bijzondere gevallen moet worden ingesteld in de oudste zaak omdat in die gevallen alleen verwijzing van de oudste zaak kan worden gevraagd. Dat kan een probleem opleveren in verband met het voorschrift van art. 220 lid 2 en 3 Rv, dat de incidentele vordering moet worden ingesteld vóór de conclusie van antwoord. Het stellen van de eis van inschrijving op de rol zou dat probleem onnodig verergeren.
2.10. Subsidiair betwist Van der Meijden dat het om verknochte zaken gaat. De rechtbank verwerpt die betwisting. In de onderhavige zaak vordert Van der Meijden betaling van aannemingswerkzaamheden die zij heeft verricht in de door [X] geëxploiteerde kledingwinkel. [X] heeft [Y] ingeschakeld voor de begeleiding van die verbouwing. [X] is voornemens om in deze zaak onder meer een beroep te doen op verrekening met de schade die zij heeft geleden omdat de aanvraag voor het verkrijgen van nutsvoorzieningen te laat is ingediend en de verbouwingswerkzaamheden daarom te laat zijn gestart. In de andere zaak vordert [X] diezelfde schadevergoeding van [Y]. Volgens [X] geven Van der Meijden en [Y] elkaar de schuld van de te late aanvraag. Dat maakt de zaken verknocht in de zin van art. 222 Rv. Beide zaken betreffen hetzelfde feitelijke geschil (de vraag door wiens schuld de aanvraag te laat is ingediend) en hetzelfde juridische geschil (de schadevergoeding waarop [X] in beide zaken aanspraak maakt), zodat het zinvol is de zaken gezamenlijk te behandelen om dubbel werk en tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. De incidentele vordering zal daarom worden toegewezen.
2.11. [X] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
3. De beslissing
De rechtbank
in het incident
3.1. voegt de hoofdzaak met de bij deze rechtbank aanhangige zaak met zaaknummer / rolnummer 213757 / HA ZA 10-1445,
3.2. veroordeelt [X] in de kosten van het incident, aan de zijde van Van der Meijden tot op heden begroot op EUR 452,00,
in de hoofdzaak
3.3. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 8 september 2010 voor het bepalen van een datum voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en in het openbaar uitgesproken op 1 september 2010.