4.4. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
4.4.1. Op zichzelf erkennen gedaagden dat zij Driebergen niet op de hoogte hebben gesteld van de inhoud van de gesprekken die zij met Moonen voerden omtrent de verkoop van het project of de in dat kader begin 2007 gemaakte afspraken. Zij stellen dat Driebergen wel op de hoogte was van het feit dát er gesprekken met Moonen werden gevoerd maar Driebergen ontkent dit en gedaagden hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zulks – zo deze zouden komen vast te staan – volgt. Ter comparitie hebben gedaagden voorts aangegeven geen bewijs te willen leveren van hun stelling dat Driebergen bekend was met het feit dat er met Moonen werd gesproken. Nu dit feit niet is komen vast te staan en gedaagden evenmin bewijs hiervan aanbieden moet het er voor worden gehouden dat Driebergen niet op de hoogte was van de met Moonen gevoerde onderhandelingen welke, zo heeft Driebergen onweersproken - onder verwijzing naar passages uit de met Moonen op 11 mei 2007 gesloten overeenkomst- gesteld, al vanaf augustus 2006 moeten hebben plaatsgevonden.
4.4.2. Driebergen stelt dat zij de samenwerking binnen CHS wilde beëindigen (en zulks zelfs al overwoog nog voordat zij haar aandeel in de financiering van het onroerend goed had voldaan) omdat er verschillen van inzicht bestonden over het binnen CHS te voeren beleid, maar zij onderbouwt het bestaan van die verschillen van inzicht noch de inhoud ervan op geen enkele wijze. Uit de door gedaagden overgelegde email van 14 juli 2006 blijkt ook niet van het bestaan van dergelijke verschillen van inzicht. [P] schrijft daarin (voor zoveel van belang):
‘Naar aanleiding van uw schrijven (…) d.d. 11-juli 2006 het volgende,
Betaling van factuur 200602 voor 15 juli zou zoals al eerder aan de heer van Grinsven aangegeven ernstige financiële schade mijnerzijds opleveren.
Eveneens is in dat gesprek aangegeven dat ik bereid ben indien nodig als gevolg hiervan uit het project te stappen. Het spreekt voor zich dat ik graag e.e.a. mondeling toe wil lichten’.
Uit de email van [P] van 27 oktober 2006 blijkt al evenmin dat de wens van Driebergen om de samenwerking te beëindigen verband houdt met verschillen van inzicht omtrent het te voeren beleid. [P] doet daarin een voorstel voor een volledige afwikkeling van de zakelijke verhouding (aandelen, optievergoedingen, participatie onroerend goed, geldlening) op basis van een gecalculeerde grondwaarde van het onroerend goed van 7 miljoen EUR.
Ook de stelling van Driebergen dat haar besluit om uit te stappen werd ingegeven door wantrouwen jegens gedaagden wordt niet onderbouwd. Daarentegen heeft Driebergen de stelling van gedaagden, dat het initiatief tot beëindiging van de samenwerking van Driebergen is uitgegaan en dat gedaagden daar – aanvankelijk – niet voor voelden (onder meer blijkend uit de sub 22 van de conclusie van antwoord aangehaalde email van 14 juli 2006 aan [P]) niet weersproken zodat daar bij de verdere beoordeling van uit dient te worden gegaan.
4.4.3. De rechtbank volgt Driebergen niet in haar stelling dat gedaagden gehouden waren om Driebergen tijdens de onderhandelingen omtrent de beëindiging van de samenwerking op de hoogte te stellen en te houden van (de inhoud van) de - gelijktijdig - met Moonen gevoerde onderhandelingen en het daarbij bereikte onderhandelingsresultaat. Gedaagden hebben namelijk onweersproken aangevoerd dat zij deze onderhandelingen pas met Moonen aanknoopten omdat en nadat Driebergen te kennen had gegeven dat zij zich definitief en onherroepelijk terug wenste te trekken als risicodragend participant binnen CHS en dat er als gevolg daarvan een noodzaak ontstond om niet alleen te voorzien in de als gevolg van de afwikkeling van de samenwerking met Driebergen opkomende herfinancieringslast doch tevens in een opvolging van Driebergen als risicodragend participant, voor zover het betrof de – aanzienlijke - nog te maken ontwikkelingskosten. Tussen partijen is ook in confesso dat de overeenkomst met Moonen is getekend nadat de beëindigingovereenkomst met Driebergen was getekend. Gedaagden waren tegen deze achtergrond niet gehouden Driebergen, als ‘vertrekkende’ partij, te informeren omtrent de wijze waarop zij zouden gaan voorzien in de gevolgen van het vertrek van Driebergen als risicodragende participant.
4.4.4. Bovendien is niet vast komen te staan dat de wetenschap van Driebergen omtrent de met Moonen gevoerde onderhandelingen relevante invloed zou hebben uitgeoefend op het besluit van Driebergen om de beëindigingovereenkomst aan te gaan. Zowel uit de stellingen van Driebergen alsook uit de tekst van de beëindigingovereenkomst blijkt immers dat partijen zich nadrukkelijk rekenschap hebben gegeven van het feit dat het onroerend goed op afzienbare termijn zou (kunnen) worden verkocht. Desondanks hebben partijen in de overeenkomst geen voorziening getroffen die voor wat betreft de aan Driebergen uit te keren bedragen rekening houdt met de eventuele opbrengst uit een dergelijke verkoop. Dat betekent dat het voor partijen dus indifferent was welke opbrengst het onroerend goed eventueel bij een dergelijke verkoop (of bij realisatie door gedaagden zelf) op zou brengen. Een eventuele verkoop is binnen het raamwerk van de beëindigingovereenkomst uitsluitend van belang met het oog op de leveringsverplichting van de aandelen en de betaling van de daarvoor verschuldigde koopsom. Dat een verkoop voorts – naar ook Driebergen wist of moest begrijpen - geen louter theoretische mogelijkheid was en ook een opbrengst kon betreffen in de orde van grootte van de van Moonen bedongen prijs volgt verder uit het feit dat Driebergen een geïnteresseerde gegadigde (Wijnen) voorafgaand aan de ondertekening van de beëindigingovereenkomst nog heeft gesouffleerd bij het uitbrengen van een bod op het onroerend goed van EUR 6.150.000,- . Tenslotte heeft [P] ook ter comparitie toegegeven dat voor hem ten tijde van de onderhandelingen over zijn vertrek wel duidelijk was dat verkoop van het project aan de orde was.
4.4.5. Driebergen stelt weliswaar dat zij de beëindigingovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten indien zij op de hoogte was geweest van de met Moonen gemaakte afspraken maar zij stelt niet dat zij bereid zou zijn geweest om de afspraken met Moonen, zoals neergelegd in de op 11 mei 2007 getekende overeenkomst volledig te aanvaarden, ook indien dit zou betekenen dat (1) net als onder het regime van de beëindigingovereenkomst ongewis bleef of de door Driebergen betaalde optievergoeding ad EUR 300.000,- aan haar vergoed zou worden en (2) Driebergen als gevolg van een beroep door Moonen op de ontbindende voorwaarden verplicht zou kunnen worden om wederom en verdergaand (25% van de toekomstige voor bouwrealisatie door CHS benodigde financiering) risicodragend te participeren in het project. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, valt bovendien niet in te zien hoe een dergelijke bereidheid van Driebergen op dit punt in overeenstemming zou zijn te brengen met de wens van Driebergen om hoe dan ook haar risicodragende participatie in CHS definitief te beëindigen vanwege verschillen van inzicht omtrent het gevoerde beleid en haar jegens gedaagden gekoesterd wantrouwen.
4.4.6. Partijen hebben voorts gedebatteerd omtrent het rechtskarakter van de beëindigingovereenkomst, meer in het bijzonder over de vraag of deze overeenkomst als vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 kwalificeert. Gedaagden verbinden hieraan hun – subsidiaire - verweer dat, voor zover Driebergen al heeft gedwaald, zulks voor haar rekening moet blijven.
Het argument van Driebergen dat geen sprake is van een beëindigingovereenkomst omdat geen sprake is van een geschil tussen partijen over hun juridische positie snijdt om meerdere redenen geen hout.
Om te beginnen staat dit argument haaks op de eigen stellingen van Driebergen in de inleidende dagvaarding , waarin Driebergen immers aanvoert dat zij met CHV en haar bestuurder allerlei geschillen krijgt over het beleid van CHS en dat die geschillen er uiteindelijk mede voor zullen zorgen dat Driebergen haar aandelenpakket verkoopt. Gelet hierop plaatst Driebergen de beëindigingovereenkomst zelf uitdrukkelijk in de context van geschillen die – in de beleving van Driebergen - tussen partijen bestonden en waaraan de beëindigingovereenkomst een einde maakt doordat de samenwerking wordt beëindigd.
Voorts kan, gelet op de bewoordingen van artikel 7:900 BW, ook sprake zijn van een vaststellingsovereenkomst indien deze dient ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens geldt. Het feit dat er geen sprake is van een geschil betekent dus niet dat reeds daarom niet van een vaststellingsovereenkomst kan worden gesproken.
De vraag of sprake is van een vaststellingsovereenkomst betreft de uitleg van de overeenkomst en zal aan de hand van de Haviltexmaatstaf moeten worden bepaald. De rechtbank is van oordeel dat de beëindigingovereenkomst, mede gelet op de (professionele) hoedanigheid van de daarbij betrokken partijen alsook de wijze van totstandkoming zoals dat in deze procedure is komen vast te staan, als een vaststellingsovereenkomst moet worden gezien. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de navolgende feiten en omstandigheden.
4.4.7.a. De overeenkomst heeft tot doel een finaal einde te maken aan de samenwerking tussen partijen zodanig dat alle rechtsverhoudingen tussen partijen met betrekking tot deze samenwerking worden afgewikkeld.
4.4.7.b. De overeenkomst geeft ten aanzien van elk aspect van de samenwerking (aandelen, geldleningen, optievergoeding) weer welke verplichtingen partijen over en weer op zich nemen om te komen tot de door hen beoogde rechtstoestand (afwikkeling van hun samenwerking).
4.4.7.c. De overeenkomst voorkomt dat partijen ter beëindiging van hun samenwerking tot een afzonderlijke afwikkeling van de separate rechtsverhoudingen overeenkomstig de voor desbetreffende rechtsverhouding geldende regels moeten komen en dat daarover geschillen ontstaan.
4.4.7.d. De overeenkomst geeft duidelijk de rechtstoestand weer die partijen beogen tot stand te brengen (leningen terugbetalen, nominale waarde aandelen vergoed, vergoeding van de betaalde optiebedragen). De omstandigheid dat de beoogde rechtstoestand ten dele beïnvloed wordt door een onzekere toekomstige gebeurtenis (bestemmingsplanwijziging) doet daar niet aan af.
4.4.7.e. De beëindigingovereenkomst vervangt de rechten en plichten die partijen jegens elkander hebben uit hoofde van (de afwikkeling van) de afzonderlijke rechtsverhoudingen: zo zal Driebergen bijvoorbeeld niet (langer) de in de statuten van CHS aangegeven procedure kunnen volgen om haar aandelen in CHS te koop aan te bieden, al dan niet met gebruikmaking van de in de statuten beschreven waarderingsprocedure.
4.4.7.f. Tenslotte hebben partijen de afspraken in de beëindigingovereenkomst als finaal beschouwd, gelet op de door Driebergen aangehaalde en overgelegde email van Van Grinsven aan [P] van 3 mei 2007, waarin deze de op 27 april 2007 gemaakte afspraken bevestigd:
‘Driebergen Beheer BV heeft verder geen enkel recht op vergoeding, rente of andere vordering uit welke hoofde dan ook meer op Sparrenlaene BV of haar aandeelhouders’.
4.4.8. Gelijk de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen was het de bij de beëindigingovereenkomst betrokken partijen ten tijde van de totstandkoming bekend dat het project in de nabije toekomst mogelijk verkocht zou worden zodat zij geacht moeten worden daar rekening mee te hebben gehouden en met de gevolgen ervan voor de afspraken die zij wensten te maken met het oog op beëindiging van de samenwerking. Aangenomen moet worden dat partijen middels de beëindigingovereenkomst ook aan die onzekerheid een einde hebben willen maken. Voor zover derhalve – niettegenstaande hetgeen de rechtbank daaromtrent in de voorgaande rechtsoverwegingen onder 4.4.1 – 4.4.5 reeds heeft overwogen en beslist - sprake zou zijn van dwaling aan de zijde van Driebergen vanwege de voor haar verzwegen overeenkomst met Moonen dan betreft dat een omstandigheid die, gelet op het rechtskarakter van de beëindigingovereenkomst, voor rekening van Driebergen dient te blijven.
4.4.9. Het vorenstaande leidt er toe dat het beroep van Driebergen op dwaling dient te worden verworpen en dat al haar daarop toegespitste vorderingen onder a moeten worden afgewezen.