ECLI:NL:RBSHE:2010:BN1784

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
676330
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease-overeenkomst en de gevolgen van de WCAM-beschikking voor de gedaagde

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 24 juni 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Asset Refinance Company BV (hierna: ARC) en een gedaagde die in persoon procedeerde. De zaak betreft een effectenlease-overeenkomst die de gedaagde op 18 augustus 2000 met een rechtsvoorganger van Dexia heeft gesloten. De overeenkomst, genaamd 'Triple Effect Maandbetaling', betrof de lease van aandelen met een totale aankoopsom van € 19.698, waarbij de gedaagde een leasesom van € 23.831,16 verschuldigd was. ARC vorderde betaling van de gedaagde, die zich niet tijdig had onttrokken aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, die op 25 januari 2007 door het hof Amsterdam was vastgesteld. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde gebonden was aan deze overeenkomst, ondanks haar verweer dat zij misleid was bij het aangaan van de effectenlease-overeenkomst. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde geen geldige opt-out-verklaring had ingediend en dat de vordering van ARC toewijsbaar was. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 17.355,89 aan ARC, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK 's-HERTOGENBOSCH
Sector Kanton, locatie Eindhoven
In de zaak van:
de besloten vennootschap Asset Refinance Company BV,
gevestigd te Curaçao, Nederlandse Antillen,
eiseres,
gemachtigde: EDR Incasso te Den Haag,
t e g e n :
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procederend in persoon,
heeft de kantonrechter te Eindhoven het navolgende vonnis gewezen.
1. De procedure
1.1. Deze blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 8 februari 2010 met één productie;
- de aantekeningen mondeling antwoord van 4 maart 2010;
- de conclusie van repliek van 1 april 2010.
1.2. Gedaagde is in de gelegenheid gesteld bij brief van 1 april 2010 een conclusie van dupliek in te dienen op 29 april 2010. Van de mogelijkheid heeft gedaagde geen gebruik gemaakt. Ook op de brief van de griffier van 29 april 2010 met de vermelding van de aanvankelijk beoogde datum waarop vonnis zou worden gewezen, heeft gedaagde niet gereageerd.
1.3. Partijen zullen in dit vonnis worden aangeduid met "ARC" en "[gedaagde]".
1.4. De uitspraak is thans bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
2.1. [gedaagde] heeft op 18 augustus 2000 met een rechtsvoorganger van Dexia (hierna: Dexia) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de koop van aandelen, waarbij de aankoopsom door Dexia zou worden gefinancierd. Deze overeenkomst is onder de naam "Triple Effect Maandbetaling" en onder het nummer [nummer] door [gedaagde] aangegaan voor de duur van 36 maanden (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
2.2. De overeenkomst had betrekking op het door [gedaagde] leasen van aandelen tot een totale aankoopsom van € 19.698,=. Gedurende de looptijd van de overeenkomst was rente verschuldigd ten bedrage van € 4.133,16. Beide bedragen samen vormden de leasesom van € 23.831,16.
De leasesom bestond uit de som (bij vooruitbetaling te voldoen) van 36 maandtermijnen ten bedrage van € 114,81 aan maandelijkse rentetermijnen, een termijn van € 45,38 op of omstreeks de 35ste maand en een restantbedrag aan het einde van de aandelenlease-overeenkomst van € 19.652,62.
2.3. De overeenkomst is vervolgens beëindigd, waarbij Dexia is overgegaan tot verkoop van de voor [gedaagde] gehouden aandelen. De opbrengst van de ten behoeve van [gedaagde] gekochte aandelen bleek niet toereikend om de uit de overeenkomst voortvloeiende lening te voldoen.
2.4. Het hof Amsterdam heeft bij beschikking (hierna de WCAM-beschikking) van 25 januari 2007 de (gewijzigde) WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 (inclusief haar Bijlage A) verbindend verklaard voor de "gerechtigden" als bedoeld in art. 2 van die overeenkomst. Het hof heeft voorts bepaald binnen welke termijn de "gerechtigden" kunnen laten weten niet gebonden te willen zijn aan de verbindendverklaring (de opt-out-periode) zoals bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW.
2.5. De door het hof bepaalde termijn waarbinnen de opt-out-verklaring kon worden afgelegd is op 1 augustus 2007 verstreken.
2.6. [gedaagde] heeft geen opt-out-verklaring bij de daartoe in de WCAM-overeenkomst aangewezen notaris afgelegd.
2.7. Dexia heeft vervolgens haar vordering op [gedaagde] overgedragen aan ARC, welke overdracht aan [gedaagde] in ieder geval ook nog bij de dagvaarding die deze procedure heeft ingeleid, is aangezegd.
3. Het geschil
3.1. ARC vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 18.155,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 14.912,67 vanaf 8 februari 2010 tot de dag der algehele voldoening. In de hoofdsom is begrepen € 800,= wegens gestelde gemaakte buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 2.443,22 aan rente.
ARC legt aan deze vordering - zakelijk weergegeven - naast de vaststaande feiten (voor zover door haar aangevoerd) ten grondslag dat nu [gedaagde] niet tijdig een opt-out verklaring heeft afgelegd tengevolge van de onder 2.4. genoemde de WCAM-beschikking tussen ARC, althans haar rechtsvoorganger, en [gedaagde] een minnelijke regeling tot stand gekomen is. Uit hoofde van die minnelijke regeling is [gedaagde] nog de gevorderde hoofdsom verschuldigd, welk bedrag vermeerderd is met het genoemde bedrag aan buitengerechtelijke kosten.
Wat zich vóór de vaststellingsovereenkomst als in het kader van de WCAM-beschikking goedgekeurd heeft afgespeeld is, aldus ARC, niet van belang. Voorts heeft ARC tevens diverse andere argumenten aangevoerd die hieronder nader worden besproken, voor zover voor de beoordeling van belang.
3.2. [gedaagde] heeft de toewijzing van de vordering jegens haar betwist op basis van de vaststaande feiten (voor zover door haar aangevoerd), stellend - kort gezegd - dat zij bij totstandkoming van de overeenkomst is misleid over het karakter van de overeenkomst en de in dat kader te lopen risico's en tevens diverse andere argumenten aanvoerend die hieronder nader worden besproken, voor zover voor de beoordeling van belang.
3.3. Bij conclusie van repliek heeft ARC bij haar standpunt volhard. [gedaagde] heeft niet gereageerd. Op de diverse argumenten als in de diverse processtukken over en weer (nader) aangevoerd zal de kantonrechter, voor zover voor de beoordeling van belang, hieronder terugkomen.
4. De beoordeling
Bevoegdheid kantonrechter
4.1.1. De omstandigheid dat ARC gevestigd is op de Nederlandse Antillen leidt ertoe dat sprake is van een procedure met een interregionaal-rechtelijk karakter. De kantonrechter zal eerst ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter (in Europa) rechtsmacht toekomt.
4.1.2. Dit is op grond van artikel 6 lid 1 sub a en sub d Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna Rv), het geval.
4.2. De kantonrechter dient voorts ambtshalve te toetsen welke Nederlandse rechter absoluut en relatief bevoegd is, nu sprake is van een gedaagde consument (zie artikel 101 jo 110 Rv).
4.2.2. ARC baseert haar vordering op de door [gedaagde] geaccepteerde Duisenberg-Regeling althans de verbindendverklaarde WCAM-Overeenkomst en de onder 2.7. genoemde cessie.
ARC stelt daarbij terecht dat die Regeling althans WCAM-overeenkomst een vaststellingsovereenkomst is.
4.3. Waar de Duisenberg-Regeling althans WCAM-overeenkomst betrekking heeft op de afwikkeling van effectenleaseovereenkomsten, welke zijn aan te merken als huurkoopovereenkomst (aldus HR 28 maart 2008, LJN BC2837), acht de kantonrechter zich op grond van artikel 93 aanhef en onder c Rv absoluut bevoegd om van de vordering van ARC kennis te nemen. Nu [gedaagde] woonplaats heeft in het kanton Eindhoven van deze rechtbank acht de kantonrechter zich voorts op de voet van artikelen 99 jo 101 Rv ook relatief bevoegd.
4.4. Hierboven is de kantonrechter al uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht (geldend voor het Rijk in Europa, hierna te noemen Nederlands recht). De verhouding tussen de rechtsvoorganger van ARC en [gedaagde] betreft immers een puur interne verhouding waarop Nederlands recht van toepassing is. Door de cessie is dat - voor zover het de relatie tussen ARC als verkrijger van de vordering ("cessionaris") en [gedaagde] als schuldenaar betreft - niet veranderd (vergelijk HR 24 oktober 2003, LJN AF 9713), nu in het kader van interregionaal-rechtelijke verhoudingen de (gebruikelijke) IPR-regels dienen te worden gevolgd
De vordering van ARC en de verweren van [gedaagde] zullen dan ook naar Nederlands recht worden beoordeeld.
Juridisch kader voor de beoordeling
4.5. Onder verwijzing naar de beslissing van Hof 's-Hertogenbosch van 1 september 2009 (zaaknr. HD 200.013.066) in een vergelijkbare zaak overweegt de kantonrechter allereerst als volgt.
4.6. Op 27 juli 2005 is de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) in werking getreden. Deze wet biedt de mogelijkheid om een overeenkomst die voorziet in de afwikkeling van een massaschade en die is gesloten tussen een organisatie die de belangen van gedupeerden behartigt en de aansprakelijke partij of partijen, door de rechter algemeen verbindend te laten verklaren voor de gehele groep van gedupeerden. Daartoe zijn onder meer de art. 7:907 BW e.v. ingevoerd. Na de verbindendverklaring heeft de overeenkomst tussen partijen en de gerechtigden de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst (art. 7:908 lid 1 BW).
4.7. Op 23 juni 2005 is tussen Dexia en vier belangenorganisaties (de Stichting Leaseverlies, de Stichting Eegalease, de Vereniging Consumentenbond en de Vereniging van Effectenbezitters) een hoofdovereenkomst gesloten onder de opschortende voorwaarde dat de WCAM in werking treedt conform het destijds aanhangige ontwerp van wet.
Deze overeenkomst is bij aanvullende overeenkomst van 8 mei 2006 gewijzigd.
4.8. Het hof Amsterdam heeft op 25 januari 2007 op gezamenlijk verzoek van de vier belangenorganisaties en Dexia bij beschikking de gewijzigde WCAM-overeenkomst van 8 mei 2006 verbindend verklaard voor de in art. 2 van die overeenkomst gedefinieerde gerechtigden. Deze (uitgebreide) uitspraak is te vinden onder LJN AZ7033 op Rechtspraak.nl (>uitspraken>zoeken in uitspraken>LJ nummer invullen).
4.9. Voor gebondenheid aan de verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst wordt door de WCAM (artt. 7:907 e.v. BW) niet vereist dat [gedaagde] persoonlijk verbonden was met één van de vier belangenorganisaties. Waar het immers om gaat is of de betreffende vier belangenorganisaties gezamenlijk voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten (art. 7:907 lid 3 aanhef en sub f BW), hetgeen door het hof Amsterdam in voormelde beschikking is onderzocht en aanvaard.
[gedaagde] heeft ook niet betwist dat zij "gerechtigde" is als bedoeld in art. 2.1 van de WCAM-overeenkomst, dat wil zeggen dat zij met (de rechtsvoorganger van) Dexia een overeenkomst heeft gesloten als op bijlage A vermeld, namelijk Triple Effect Maandbetaling.
Betekenis van WCAM overeenkomst in het algemeen
4.10. In artikel 14.1. van de WCAM-overeenkomst is onder meer bepaald dat, behoudens uitzonderingen die hier niet aan de orde zijn, gerechtigden aan Dexia kwijting verlenen ter zake van alle vorderingen die voortvloeien uit of verband houden met de geldigheid, het aangaan en de uitvoering van effectenlease-overeenkomsten en de wijze waarop voor dergelijke overeenkomsten reclame is gemaakt of anderszins het aangaan daarvan is bevorderd, ongeacht de aard en grondslag van dergelijke vorderingen.
4.11. Dit geldt dus ook voor hetgeen door [gedaagde] in haar conclusie van antwoord is betoogd omtrent de wijze van totstandkoming van de aandelenlease-overeenkomst. Bij gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst kan aan deze verweren geen aandacht (meer) worden besteed.
4.12. De WCAM-overeenkomst is immers een vaststellingsovereenkomst en dus een overeenkomst waarbij de partijen ter beëindiging van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar binden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen rechtens geldt, welke vaststelling bestemd is om ook te gelden voor zover zij mocht afwijken van de tevoren bestaande rechtstoestand (art. 7:900 lid 1 BW).
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde] gebonden is aan de overeenkomst met Dexia gezien de geschetste omstandigheden bestond evident verschil van mening tussen Dexia en [gedaagde], zodat van onzekerheid als in de vorige zin bedoeld zonder meer sprake is.
4.13. Vervolgens moet worden bezien of [gedaagde] zich aan de in beginsel aan de orde zijnde gebondenheid aan de WCAM-overeenkomst (zie onderdeel 4.9) heeft onttrokken door het uitbrengen van een (geldige) opt-outverklaring.
Informatieverstrekking over de mogelijkheid van een opt-out verklaring
4.14. De kantonrechter stelt vast dat niet is gesteld dat door Dexia in het kader van de WCAM-beschikking aan [gedaagde] is bericht dat een opt out-verklaring kon worden afgelegd.
Dat voorts aan [gedaagde] persoonlijk in het geheel niets zou zijn bericht over de WCAM-beschikking betekent echter niet dat Dexia zich niet aan de instructies van het Hof als opgenomen in de WCAM-beschikking heeft gehouden.
4.15.1. Het per 'gewone brief' informeren van de aan verzoeksters (waaronder Dexia) "'bekende gerechtigden' tot een vergoeding (in de zin van artikel 1017, lid 3 Rv)", als vermeld in overweging 10.4 van de WCAM-beschikking, ziet immers niet op alle tot een vergoeding gerechtigden.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat in artikel 1017 lid 3 Rv sprake is van een beperkte groep:
"Bekenden gerechtigden tot een vergoeding zijn in deze fase van de procedure niet alleen degenen die in het verzoekschrift zijn vermeld, maar ook degenen die daarin niet zijn vermeld maar wel in de procedure zijn verschenen" [TK 2003-2004, VW 29414 nr. 3 (Memorie van Toelichting) p.30].
4.15.2. [gedaagde] behoort niet tot de groep als bedoeld in artikel 1017 lid 3 Rv. Dexia kon derhalve richting [gedaagde] volstaan met het plaatsen van de door het Hof aangegeven advertenties en plaatsing op haar website. Dat Dexia hieraan niet heeft voldaan is gesteld noch gebleken.
4.16. Dexia heeft aldus op de in de beschikking voorgeschreven wijze [gedaagde] mededeling gedaan van de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, van de gevolgen hiervan alsmede van de uitstapmogelijkheid.
Verder staat vast dat [gedaagde] zich niet door een opt-out-verklaring als bedoeld in art. 7:908 lid 2 BW aan de verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst heeft onttrokken. Derhalve is [gedaagde] op grond van de wet (artikel 7:908 lid 1 BW) gebonden aan deze vaststellingsovereenkomst.
Dit betekent dat aan het verweer van [gedaagde] voor zover het gebaseerd is op feiten en omstandigheden die aan de sluiting van de WCAM-overeenkomst vooraf zijn gegaan (zie ook onderdeel 4.11.), met name haar verweer dat zij bij het aangaan van de overeenkomst zou zijn misleid omdat zij een overeenkomst moest sluiten alvorens zij zelf met de verkoop van effectenleaseovereenkomsten langs de deur mocht gaan, wat daar verder ook van zij, door de kantonrechter voorbij moet worden gegaan.
4.17. Door [gedaagde] zijn geen feiten en omstandigheden genoemd die zich ná de sluiting van de WCAM-overeenkomst en/of de WCAM-beschikking hebben voorgedaan en die aan toewijzing aan ARC in de weg staan.
Voor zover [gedaagde] beoogd heeft zich in algemene zin erop te beroepen dat het feit dat [gedaagde] door ARC wordt gehouden aan de effecten van de WCAM-beschikking van het Hof Amsterdam, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (als bedoeld in art.7:904 BW), geldt dat de wetgever in artikel 7:908 lid 5 BW uitdrukkelijk heeft bepaald dat een gerechtigde (zoals [gedaagde]) zich niet op artikel 7:904 lid 1 BW kan beroepen nadat de WCAM-overeenkomst verbindend is verklaard.
4.18. Ten aanzien van het verweer van [gedaagde] dat zij zich er nooit van bewust is geweest een effectenleaseovereenkomst te sluiten en dat zij gedwongen was deze overeenkomst te sluiten alvorens zij zelf met deze overeenkomsten langs de deuren mocht gaan om deze te verkopen, overweegt de kantonrechter overigens ten overvloede - zie immers onderdeel 4.16. - dat dit verweer niet had kunnen leiden tot afwijzing van de vorderingen.
[gedaagde] heeft haar verweer immers niet nader onderbouwd met het noemen van namen van degenen die haar zouden hebben gedwongen, het bedrijf van haar oude werkgever en bovendien in het geheel niets gesteld omtrent de relatie tussen deze (onbekende) personen en bedrijven en Dexia.
Dat [gedaagde] voorts niet bekend zou zijn geweest met de inhoud van de overeenkomst acht de kantonrechter evenmin waarschijnlijk nu de intentie van [gedaagde] eruit bestond zelf dergelijke overeenkomsten langs de deur te verkopen, zodat in ieder geval enige kennis van de inhoud van de overeenkomst aanwezig moet zijn geweest.
4.19. [gedaagde] heeft tenslotte de door ARC genoemde hoofdsom als zodanig niet betwist. Derhalve zal aan ARC de hoofdsom worden toegewezen van € 14.912,67.
4.20. De gevorderde rente is als zodanig niet betwist, zodat toewijzing conform het gevorderde bij dagvaarding zal plaatsvinden, met dien verstande dat nu niet is onderbouwd waarom in afwijking van artikel 6:44 BW aanspraak zou bestaan op rente tot de dag der algehele voldoening, rente wordt toegewezen tot de dag der voldoening.
4.21. ARC vordert voorts een bedrag van € 800,= ter zake buitengerechtelijke incassokosten. De door ARC in de dagvaarding in algemene zin opgesomde werkzaamheden - die aan deze beoogde vergoeding ten grondslag worden gelegd - behoren tot de voorbereiding van het geding en ter instructie van het dossier. Daadwerkelijk verrichte werkzaamheden zijn verder niet door overlegging van bescheiden onderbouwd. Voor de genoemde werkzaamheden is een bedrag in de proceskosten verdisconteerd.
4.22. [gedaagde] zal als de meest in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. De beslissing
De kantonrechter:
A. veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan ARC te betalen de somma van € 17.355,89, zijnde een bedrag van € 14.912,67 ter zake hoofdsom en een bedrag van € 2.443,22 ter zake verschuldigde rente, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 8 februari 2010 tot aan de dag der voldoening;
B. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure als aan de zijde van ARC gevallen, tot op heden begroot op € 902,93, zijnde € 94,93 ter zake van dagvaardingskosten en € 208,= ter zake griffierecht en € 600,= ter zake van salaris gemachtigde (niet met btw belast);
C. verklaart dit vonnis voor zover het de onderdelen A en B betreft uitvoerbaar bij voorraad;
D. wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is.
Aldus gewezen door mr. R.R.M. de Moor, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 juni 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.