ECLI:NL:RBSHE:2010:BM9497

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/849839-09
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor dealen in harddrugs, bedreiging, wederspannigheid en verboden wapenbezit met gevangenisstraf en geldboete

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 28 juni 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder het dealen in harddrugs, bedreiging, wederspannigheid en verboden wapenbezit. De verdachte, geboren in 1953 en thans gedetineerd, werd op 4 december 2009 aangehouden na een politie-inval in zijn woning te Vlijmen. Tijdens deze inval toonde de verdachte een mes aan de politie, wat leidde tot de beschuldiging van bedreiging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich met geweld had verzet tegen de aanhouding, wat resulteerde in de aanklacht van wederspannigheid. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door cocaïne te verkopen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 4 december 2009. De rechtbank verwierp de verweren van de verdediging met betrekking tot de rechtmatigheid van de observatie en het bewijs, en oordeelde dat de verdachte schuldig was aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een geldboete van € 5.000,-. De benadeelde partij, een politieambtenaar, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/849839-09
Datum uitspraak: 28 juni 2010
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring te Breda.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 juni 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 25 februari 2010.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 juni 2010 is gewijzigd is aan verdachte tenlastegelegd dat (een kopie van de vordering tot wijziging is aangehecht):
1.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van
1 januari 2007 tot en met 4 december 2009 (telkens) te Vlijmen en/of elders in
Nederland (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of
alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of
verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
(telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid/hoeveelheden (van
een materiaal bevattende) cocaine, zijnde cocaine (telkens) een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens
het vijfde lid van artikel 3a van die wet
(artikel 2 van de Opiumwet);
2.
hij op of omstreeks 4 december 2009 te Vlijmen [verbalisant 1], hoofdagent van
de Regionale Ondersteuningsgroep Zeeland, heeft bedreigd met enig misdrijf
tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft
verdachte toen daar opzettelijk dreigend die [verbalisant 1] een mes getoond en/of
(met) dat mes in de richting van die [verbalisant 1] gewezen
(artikel 285 Wetboek van Strafrecht);
3.
hij op of omstreeks 4 december 2009 te Vlijmen, toen de aldaar dienstdoende
[verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] ( beiden hoofdagent van de Regionale
Ondersteuningsgroep Zeeland ), verdachte op verdenking van het overtreden van
artikel 2 van de Opiumwet en/of artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht, in
elk geval op verdenking van het gepleegd hebben van enig strafbaar feit, al
dan niet op heterdaad, had(den) aangehouden en/of vastgegrepen, althans vast
had(den) teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een Hulpofficier
van Justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, zich
met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en),
werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner/hunner bediening, door
opzettelijk gewelddadig te (trachten zich los te) rukken en/of te trekken
(teneinde te voorkomen dat bovengenoemde opsporingsambtena(a)r(en) hem konden
boeien en/of afvoeren), ten gevolge waarvan die [verbalisant 1] enig lichamelijk
letsel ( te weten een opgerekte duimpees ) heeft opgelopen/bekomen
(artikel 180 / 181 Wetboek van Strafrecht);
4.
hij op of omstreeks 04 december 2009 te Vlijmen een traangasbusje, zijnde een
voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of
verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de
categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad
(artikel 26 Wet Wapens en Munitie).
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Overwegingen ten aanzien van het bewijs:
Rechtmatigheid van de observatie.
De verdediging heeft aangevoerd dat de inzet van stelselmatige observatie als opsporingsmiddel niet rechtmatig is, omdat er vooraf onvoldoende verdenking jegens de verdachte was en voorts dat het middel te zwaar is, zodat niet is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit. De resultaten van de observatie kunnen daarom niet meewerken tot het bewijs, aldus de verdediging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de processen-verbaal van de CIE en diverse meldingen bij de politie voldoende verdenking ten aanzien van de verdachte voortvloeide en voorts dat deze observatie, gezien de aard en de ernst van de verdenking, passend was.
De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens schriftelijk bevel van de officier van justitie van 10 november 2009 heeft de politie in de periode van 19 november 2009 tot en met 4 december 2009 de voorzijde van de woning van verdachte geobserveerd, tot en met 30 november 2009 met gebruikmaking van een videocamera. Gezien de duur van de observatie en het gebruik van een camera beschouwt de rechtbank de observatie als stelselmatig, zoals bedoeld in artikel 126g, eerste en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Voorwaarde voor de toelaatbaarheid van stelselmatige observatie is dat sprake is van een verdenking van een misdrijf, zoals is vereist volgens artikel 126g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Naar het oordeel van de rechtbank is dat het geval. De politie beschikte immers over een proces-verbaal van de CIE van 9 november 2009, waarin werd gerelateerd dat van meerdere informanten informatie was verkregen, inhoudende - kort gezegd - dat verdachte vanuit de woning [adres] te Vlijmen al jaren cocaïne verkocht. Deze CIE-informatie was recent, afkomstig uit meerdere bronnen en werd door de groepschef van de CIE aangemerkt als betrouwbaar. De informatie was bovendien specifiek: het proces-verbaal bevatte tevens de namen en personalia van een aantal klanten en nadere details zoals verkoopprijzen en dagen en tijdstippen waarop de meeste klanten de woning bezochten.
Daarnaast waren in de jaren 2006, 2008 en 2009 meerdere meldingen - al dan niet anoniem - bij de politie binnengekomen. Deze hielden, kort gezegd, in dat vanuit de woningen [adres] en [adres] in Vlijmen werd gedeald in cocaïne. In een van de meldingen werd ook de naam van verdachte genoemd.
Deze CIE-informatie en meldingen rechtvaardigden zonder meer de verdenking dat verdachte zich bezig hield met het verkopen van cocaïne. De ernst van dat misdrijf, waarop een maximum gevangenisstraf is gesteld van 8 jaren, is zodanig dat de verdenking de inzet van stelselmatige observatie als opsporingsmiddel rechtvaardigde. In geval van een verdenking van dealen vanuit een woning kan het gedurende enige tijd observeren van hetgeen zich bij de voordeur van die woning afspeelt een geëigend opsporingsmiddel zijn om de bezoeken van mogelijke kopers aan de woning waar te nemen en in kaart te brengen. In dit geval werd daartoe gedurende ongeveer 2 weken een min of meer volledig beeld verkregen van hetgeen zich in de openbare ruimte voor de woning en bij de voordeur afspeelde, maar gingen de observaties ook niet verder dan tot voor die voordeur. Daarmee zijn de grenzen van de proportionaliteit niet overschreden.
Processen-verbaal van observaties.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte niet alle observatieverslagen in het dossier zijn gevoegd.
De officier van justitie wijst erop dat alle camerabeelden zijn bekeken, maar dat slechts van de dagen waarop relevante gebeurtenissen zijn waargenomen een proces-verbaal van bevindingen is opgemaakt. Al die processen-verbaal bevinden zich in het dossier, aldus de officier.
De rechtbank constateert dat de werkwijze zoals gesteld door de officier van justitie, overeen komt met hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van politie op pagina 5. De rechtbank gaat ervan uit dat dit ook de werkelijke gang van zaken is en acht het voldoende dat alleen van de dagen met relevante observaties een schriftelijk verslag is opgemaakt en dat al die verslagen in het dossier zijn opgenomen in de vorm van processen-verbaal van bevindingen.
Rechtmatigheid van het (getuigen)bewijs.
De verdediging heeft aangevoerd dat de aanhouding van vermeende kopers bij de zogenoemde afvangactie op 4 december 2009 onrechtmatig was omdat er onvoldoende verdenking was van hun betrokkenheid bij een strafbaar feit en dat de uit die aanhoudingen voortgekomen bewijsmiddelen niet tegen de verdachte kunnen worden gebruikt.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de aanhoudingen rechtmatig waren en dat zowel verklaringen van aangehouden getuigen als bij hen aangetroffen cocaïne kunnen meewerken tot het bewijs.
De rechtbank stelt voorop dat een eventuele onrechtmatigheid bij de aanhouding van anderen dan verdachte niet in de weg hoeft te staan aan het gebruik van hun verklaringen of de bij hun in beslag genomen voorwerpen voor het bewijs in deze zaak. De regel van bewijsuitsluiting wegens onrechtmatige aanhouding strekt immers ter bescherming van de belangen van de betreffende aangehouden verdachten en niet ter bescherming van de belangen van derden. Aan verdachte [verdachte] komt dan ook geen beroep toe op een eventuele onrechtmatigheid in de aanhouding van anderen bij de afvangactie. Het verweer wordt verworpen.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat er geen aanwijzingen zijn dat de aanhoudingen op 4 december 2009 van [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] onrechtmatig waren. Van [betrokkene 1] en [betrokkene 3] was kort tevoren een zeer kortstondig bezoek aan de woning van verdachte waargenomen en dat gegeven, in combinatie met de eerdere waarnemingen bij die woning en de hiervoor genoemde CIE-informatie, leverde in deze gevallen voldoende verdenking op van betrokkenheid bij een Opiumwetdelict.
NFI rapportage.
De verdediging heeft aangevoerd dat het rapport van 18 januari 2010 van het NFI niet kan meewerken tot het bewijs tegen verdachte, omdat de code van het monster in het rapport niet overeenkomt met de code van het monster van het bij verdachte in beslag genomen poeder zoals vermeld in het proces-verbaal.
De officier van justitie heeft gewezen op een aantal andere, wel overeenkomende codenummers in beide stukken en heeft vervolgens ter zitting een schriftelijk stuk overgelegd, inhoudende een beeldschermprint van de politie. Deze print is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting.
De rechtbank constateert het volgende. Blijkens het p-v van politie (p-v pag. 101) zijn de bij verdachte aangetroffen 3 gripzakjes met elk 0,5 gram crèmekleurig poeder onderworpen aan een indicatieve narco-test door de politie. Die test resulteerde in een positieve indicatie dat het poeder cocaïne bevatte. Vervolgens is een van de zakjes, gemerkt "(A)", op 7 december 2009 verzonden naar het NFI voor nader onderzoek. Dat zakje is voorzien van de NFI-codering 450.646. Het NFI-rapport van 18 januari 2010 (pag. 106 p-v) vermeldt dat het onderzochte monster met kenmerk AABA2218NL cocaïne bevat. Het voorblad van het NFI-rapport vermeldt als verdachte: [verdachte], als contactpersoon: [naam] en als kenmerk: 21-2009136032-40. Het gedeelte "2009136032"van die cijfercombinatie komt overeen met het eerste deel van het proces-verbaalnummer "2009136032-13"op pag. 101. Het door de officier van justitie overgelegde stuk bevat ondermeer de vermeldingen: "Nr: 2009136032-40", "dealen cocaïne", "wit poeder", "Referentie AABA2218NL", "NFI-CODE 450.646" en "medewerker (...) [naam]".
Gezien de samenhang en de meerdere met elkaar overeenkomende specifieke gegevens en kenmerken/codes is voldoende komen vast te staan dat het rapport van het NFI van 18 januari 2010 betrekking heeft op het poeder (A) dat bij verdachte in beslag is genomen.
Nadere overweging ten aanzien van feit 1.
De raadsvrouwe van verdachte heeft aangevoerd dat slechts één getuige heeft verklaard dat hij in 2008 van verdachte cocaïne heeft gekocht, terwijl er geen steunbewijs is voor die verklaring en daarom niet kan worden bewezen dat verdachte voorafgaand aan de periode vanaf de zomer 2009 heeft gedeald. Verdachte dient volgens de raadsvrouwe voor de voorafgaande periode te worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 7 juni 2010 (nr. PL21X0 2009136032-52) van 31 januari 2009 betreffende het onderzoek van het paspoort van verdachte, volgt dat verdachte tot en met 31 maart 2009 in het buitenland verbleef.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen (waaronder de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2], afgelegd op 1 juni 2010 bij de rechter-commissaris en de verklaring van getuige [betrokkene 1], afgelegd op 4 en 5 december 2009) wettig en overtuigend bewezen dat verdachte cocaïne heeft verkocht vanaf 1 augustus 2008.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het onderzoek van het paspoort van verdachte dat hij vanaf 1 augustus 2008 niet aaneengesloten in Nederland heeft verbleven, maar dat zijn verblijf in Nederland is onderbroken door een verblijf van twee maanden in het buitenland. De rechtbank gaat er daarom bij de beoordeling van de feiten van uit dat gedurende het verblijf van verdachte in het buitenland in de bewezenverklaarde periode door verdachte niet is gedeald.
Overweging ten aanzien van feit 2.
De rechtbank is van oordeel dat de dreigende houding van verdachte tijdens zijn aanhouding, ook in de gegeven context, als bedreigend kan worden aangemerkt en gelet op de verklaringen van aangever [verbalisant 1] ook daadwerkelijk zo is ervaren. De rechtbank zal echter met de hierna nog te noemen omstandigheden waaronder de bedreiging plaatsvond, bij de bepaling van de straf in het voordeel van verdachte rekening houden.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
op tijdstippen gelegen in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 4 december 2009 telkens te Vlijmen telkens opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid/hoeveelheden (van
een materiaal bevattende) cocaïne, zijnde cocaïne een middel als
bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
op 4 december 2009 te Vlijmen [verbalisant 1], hoofdagent van de Regionale ondersteuningsgroep Zeeland, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend die [verbalisant 1] een mes getoond en met dat mes in de richting van die [verbalisant 1] gewezen;
3.
hij 4 december 2009 te Vlijmen, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (beiden hoofdagent van de Regionale Ondersteuningsgroep Zeeland ), verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 2 van de Opiumwet, hadden aangehouden en vastgegrepen teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een Hulpofficier
van Justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, zich
met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde opsporingsambtenaren werkzaam in de rechtmatige uitoefening hunner bediening, door opzettelijk gewelddadig te (trachten zich los te) rukken en te trekken (teneinde te voorkomen dat bovengenoemde opsporingsambtenaren hem konden boeien en/of afvoeren);
4.
op 04 december 2009 te Vlijmen een traangasbusje, zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen met (een) giftige en/of verstikkende en/of weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen) van de categorie II, onder 6°, voorhanden heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
De raadsvrouwe van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte enorm is geschrokken toen de politie op 4 december 2009 zijn woning binnenviel, dat hij niet begreep of hoorde dat de politie een inval deed en dat verdachte veronderstelde dat hij werd overvallen. Om die reden zou verdachte ten tijde van zijn aanhouding vanwege de voor hem verwarrende omstandigheden hebben gehandeld uit putatief noodweer en dient verdachte terzake het onder 2 en 3 tenlastegelegde te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank overweegt het volgende.
Onder putatief noodweer wordt kort gezegd verstaan het geval dat men abusievelijk in de veronderstelling verkeert zich te moeten verdedigen of te mogen verdedigen tegen een (ingebeeld) dreigend gevaar.
In het proces-verbaal bevindingen (p. 24 dossier) relateren verbalisant [verbalisant 1] en
[verbalisant 2], beiden hoofdagent van de regionale ondersteuningsgroep Zeeland, dat zij op 4 december 2009 de woning van verdachte aan de [adres] te Vlijmen betraden. Zij maakten deel uit van een eenheid van 8 verbalisanten, gekleed in zwarte jassen met opschrift POLITIE. Tijdens het betreden van de woning riepen ze luid: "Politie!.
Verbalisanten zagen verdachte [verdachte] vanuit de keuken in hun richting lopen. Verdachte had in zijn rechterhand een mes. Verbalisant [verbalisant 1] riep met luide stem dat hij van de politie was en verdachte het mes moest laten vallen.
Bij zijn aangifte (p. 163 dossier) verklaart verbalisant [verbalisant 1] in aanvulling op genoemd proces-verbaal van bevindingen onder meer:
Op het moment dat verdachte met een mes voor mij stond, heb ik geroepen dat wij van de politie waren en dat hij aangehouden was. De verdachte stond op twee meter afstand van mij. Ik riep meermalen dat ik van de politie was en hij het mes moest laten vallen. Ik zag dat verdachte hier geen gehoor aan gaf en met het mes dreigend in mijn richting bleef wijzen. Ik zag dat verdachte en vechthouding aangenomen had. Ik heb met mijn voeten het mes uit de hand van verdachte getrapt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard:
Ik hoorde lawaai. Ik was op het toilet. Ik hoorde mensen binnen springen en ze hadden bivakmutsen op en kogelvrije vesten aan en blauwe pakken. Ze waren met een man of acht. Ik kon ze niet verstaan omdat ik slechthorend ben. Eén van die personen had de tekst "politie" op zijn kleding staan en ik dacht dat de mannen verkleed waren als politiemannen. Toen liet er één een briefje zien en een ervan pakte mijn mes uit mijn handen.
De rechtbank begrijpt het verweer aldus dat verdachte stelt dat hij vanuit een hevige gemoedsbeweging heeft gehandeld en tengevolge van die hevige gemoedsbeweging in de veronderstelling verkeerde dat hij zich mocht verdedigen en er aldus sprake zou zijn van verschoonbare dwaling ten aanzien van zijn aanhouding door politieambtenaren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kon verdachte naar het oordeel van de rechtbank op het moment dat hij verbalisant [verbalisant 1] met een mes bedreigde en zich vervolgens bij zijn aanhouding verzette, redelijkerwijs niet meer in de veronderstelling verkeren dat hij werd overvallen.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat hij uiteindelijk niet heeft begrepen dat hij met de politie van doen had en niet met overvallers, niet aannemelijk. Daarbij is mede gelet op het tijdsverloop dat moet hebben gezeten tussen het moment waarop verdachte de politieambtenaren voor het eerst zag en het moment waarop hij daadwerkelijk werd aangehouden. Met name toen hem een briefje werd getoond en hem zijn mes werd afgenomen, moet hij zich hebben gerealiseerd dat hij met de politie en niet met overvallers van doen had. Door zich daarna nog te blijven verzetten tegen de aanhouding en het boeien, heeft hij zich schuldig gemaakt aan wederspannigheid.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en/of maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie vordert terzake feit 1 (begaan in de periode van 1 augustus 2008 tot 4 december 2009), feit 2, feit 3 (wederspannigheid, enig lichamelijk letsel tengevolge hebbend) en feit 4 een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
en de bijzondere voorwaarde dat veroordeelde zich gedurende voornoemde proeftijd zal gedragen naar de aanwijzingen van de Reclassering Nederland, alsmede een geldboete van EUR 5000,00 subsidiair 60 dagen hechtenis.
Voorts vordert zij de gehele toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1], met toepassing van de maatregel tot schadevergoeding.
De op te leggen straffen.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder de draagkracht.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- verdachte heeft welbewust gehandeld in harddrugs terwijl van algemene bekendheid is dat die verdovende middelen grote gevaren opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan en die gebruikers hun drugsgebruik veelal door diefstal of ander crimineel gedrag bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- verdachte heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit puur winstbejag.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid die tot matiging van de straf heeft geleid:
- verdachte werd terzake strafbare feiten soortgelijk aan de door hem gepleegde strafbare feiten niet eerder veroordeeld.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte lijdt aan de ziekte van Crohn, en een groot aantal lichamelijke klachten heeft, waardoor detentie hem extra zwaar valt.
De rechtbank gaat ervan uit dat de detentie voor verdachte extra ongemak meebrengt door zijn lichamelijke klachten, waaronder darmklachten. Uit door de verdediging overgelegde stukken blijkt echter dat verdachte tijdens zijn detentie extra medische verzorging en medicatie krijgt in verband met zijn lichamelijke toestand. Tegelijkertijd blijkt niet dat de lichamelijke klachten zodanig ernstig zijn dat daardoor een detentie onevenredig zwaar of onverantwoord zou zijn. De rechtbank ziet daarom geen bezwaar tegen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur als hierna te melden.
Met betrekking tot een deel van de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank bepalen dat dat deel van die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken en de hierna te melden bijzondere voorwaarden naleeft.
De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
De vordering van de benadeelde partij [verbalisant 1].
De benadeelde partij, hoofdagent van politie, heeft een schadevergoeding ter zake van immateriële schade gevorderd van € 300,--.
De rechtbank acht de vordering in het kader van deze strafzaak niet toewijsbaar en zal de benadeelde niet-ontvankelijk verklaren.
In de eerste plaats wordt niet wettig en overtuigend bewezen geacht dat benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van het verzet van verdachte (feit 3). De rechtbank acht voorts de vordering van benadeelde, die stelt dat hij als gevolg van de bedreiging door verdachte (feit 2) immateriële schade heeft opgelopen, niet eenvoudig van aard. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het proces-verbaal (pag. 24 en pag. 163-164) komt het volgende naar voren.
Verdachte is in zijn woning aangehouden door een aanhoudingseenheid bestaande uit 8 politieambtenaren, waaronder benadeelde. Daarbij heeft verdachte in een dreigende houding met een (vlees)mes in zijn hand op ongeveer 2 meter afstand tegenover benadeelde gestaan. Deze laatste was samen met collega's van zijn aanhoudingseenheid, waarvan er volgens zijn verklaring enkelen achter hem stonden. Daarbij heeft benadeelde op enig moment zijn dienstvuurwapen getrokken en op verdachte gericht. Niet gebleken is dat verdachte stekende bewegingen met het mes heeft gemaakt of op benadeelde is toegelopen. Verdachte is ten slotte overmeesterd nadat het mes uit zijn hand was getrapt.
Benadeelde stelt dat hij zich in het nauw gedreven voelde en bang was daadwerkelijk te worden gestoken met het mes omdat hij geen kant uit kon.
Uit de geschetste gang van zaken valt niet zonder meer eenduidig af te leiden dat de situatie voor benadeelde zo beangstigend was dat de gevorderde schadevergoeding op zijn plaats is.
De rechtbank acht daarom de vordering niet eenvoudig van aard.
De rechtbank zal, nu beide partijen over en weer deels in het ongelijk worden gesteld, de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 23, 24, 24c, 27, 57, 180, 285;
Opiumwet art. 2, 10;
Wet wapens en munitie art. 2, 26, 55.
DE UITSPRAAK
Verklaart het onder 1, 2 3 en 4 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet
gegeven verbod, meermalen gepleegd.
T.a.v. feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
T.a.v. feit 3:
wederspannigheid.
T.a.v. feit 4:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straffen.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4:
Gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren
en de bijzondere voorwaarde:
dat veroordeelde zich gedurende voornoemde proeftijd zal gedragen naar de
aanwijzingen hem te geven door of namens de Reclassering Nederland, Regio
's-Hertogenbosch, Eekbrouwersweg 6, 5233 VG te 's-Hertogenbosch, zolang deze
instelling zulks noodzakelijk acht.
Verleent aan de Reclassering voornoemd de opdracht als bedoeld in artikel 14d
van het Wetboek van Strafrecht.
T.a.v. feit 1, feit 2, feit 3, feit 4:
Geldboete van EUR 5000,00 subsidiair 60 dagen hechtenis.
T.a.v. feit 2:
Verklaart de benadeelde partij [verbalisant 1] niet ontvankelijk in diens vordering.
Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M. Lammers, voorzitter,
mr. S. van Lokven en mr. M.M. Klinkenbijl, leden,
in tegenwoordigheid van J.F.A. Verhagen, griffier,
en is uitgesproken op 28 juni 2010.
mr. M.M. Klinkenbijl is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
11
Parketnummer: 01/849839-09
[verdachte]