RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 mei 2010
[verzoeker],
te Giessen,
eiser,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder,
[gemachtigde].
Procesverloop
Op 17 juli 2008 heeft eiser een verzoek ingediend om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob). Dit verzoek had betrekking op informatie over de [bedrijven]. Bij besluit van 21 augustus 2008 heeft verweerder een aantal documenten openbaar gemaakt en in zoverre eisers verzoek ingewilligd. Ten aanzien van een aantal andere documenten heeft verweerder medegedeeld daarover niet te beschikken en derhalve niet tot openbaarmaking over te kunnen gaan. Tegen dit besluit heeft eiser op 9 september 2008 bezwaar gemaakt.
Op 28 augustus 2008 heeft eiser een tweede verzoek om informatie op grond van de Wob ingediend. Bij besluit van 11 september 2008 heeft verweerder op dit verzoek beslist. Tegen dit besluit heeft eiser op 23 oktober 2008 bezwaar gemaakt.
Op 27 oktober 2008 heeft eiser voorts bezwaar gemaakt tegen een door verweerder ten behoeve van de hoorzitting ingediend verweerschrift van 22 oktober 2008. Volgens eiser was daarin een primair besluit vervat op een verzoek om informatie op grond van de Wob, neergelegd in het bezwaarschrift van 9 september 2008.
Verweerder heeft de bezwaren bij besluit van 24 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. De zaak is behandeld ter zitting van 19 maart 2010, waar eiser in persoon is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser heeft het beroep, voor zover dit is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het volgens eiser in het verweerschrift van 22 oktober 2008 vervatte primaire besluit, ter zitting ingetrokken.
2. Derhalve staat in deze zaak uitsluitend ter beoordeling of de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren gericht tegen de besluiten van 21 augustus 2008 en 11 september 2008 op de Wob-verzoeken van 17 juli 2008 en van 28 augustus 2008 stand houdt. Verweerder heeft aan deze niet-ontvankelijkverklaring ten grondslag gelegd dat eiser geen procesbelang meer heeft, nu verweerder reeds alle beschikbare documenten openbaar heeft gemaakt en eiser daarvan in het bezit heeft gesteld.
3. Voordat de rechtbank echter aan de ontvankelijkheidsvraag kan toekomen, zal zij dienen te beantwoorden de vraag of het bestreden besluit bevoegd is genomen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Gezien de bewoordingen bij de ondertekening ("overeenkomstig het door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant genomen besluit, namens deze") moet worden aangenomen dat het bestreden besluit is genomen door verweerder, en niet door de ambtenaar die dat besluit heeft ondertekend, het bureauhoofd Vergunningverlening Afvalrecycling en Industriële Bedrijven bij verweerder, [heer]. Ook de primaire besluiten van 21 augustus 2008 en 11 september 2008 zijn - blijkens de bewoordingen bij de ondertekening - genomen door verweerder zelf. Er is in dit geval derhalve sprake van een zogenoemd ondertekeningsmandaat, zoals bedoeld in artikel 10:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Een beslismandaat, zoals bedoeld in artikel 10:1 van de Awb, is in dit geval niet aan de orde.
4. Dat de primaire besluiten door dezelfde ambtenaar zijn ondertekend als het bestreden besluit, levert voorts geen strijd op met enig wettelijk voorschrift. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzet geen rechtsregel zich ertegen dat een daartoe bevoegde ambtenaar van een bestuursorgaan die een besluit heeft ondertekend, hetzelfde doet met betrekking tot de daarop genomen beslissing op het bezwaar.
5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat niet gebleken is van enig aan het bestreden besluit klevend bevoegdheidsgebrek.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren wegens het ontbreken van procesbelang. Verweerder heeft eerst naar aanleiding van de door eiser gemaakte bezwaren alsnog op verschillende momenten diverse documenten openbaar gemaakt door middel van verstrekking aan eiser. Verweerder is daarmee teruggekomen op de aanvankelijke weigering om meer documenten te verstrekken dan reeds in eerste instantie bij het primaire besluit was gedaan. De facto zijn daarmee de primaire besluiten van 21 augustus en 11 september 2008 herroepen. Daarbij past niet de niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren wegens het ontbreken van belang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van de primaire besluiten. Met de herroeping van deze besluiten is immers de onrechtmatigheid daarvan gegeven. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb, waardoor dat besluit niet in stand kan blijven. Het beroep is gegrond is en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
7. Nu met de (de facto) herroeping van de primaire besluiten de onrechtmatigheid daarvan was gegeven en deze onrechtmatigheid aan verweerder was te wijten, was voldaan aan de voorwaarden voor vergoeding van de kosten van het bezwaar, neergelegd in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Verweerder had in het bestreden besluit dan ook moeten komen tot een vergoeding van de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Ook hierom is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover daarin is geweigerd de kosten van het bezwaar te vergoeden, wegens strijd met artikel 7:15 van de Awb te worden vernietigd.
8. De rechtbank ziet, mede uit oogpunt van proceseconomie, reden om te bezien of aanleiding bestaat om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
9. In dat verband overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat zij eiser niet volgt in zijn stelling dat verweerder het advies van de hoor- en adviescommissie van 17 maart 2009 niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon leggen. Niet gebleken is dat eiser in bezwaar onvoldoende in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt naar voren te brengen. De eventuele gevolgen van eisers keuze om niet aanwezig te zijn op de tweede hoorzitting van 9 februari 2009 dienen voorts voor zijn rekening te blijven.
10. De rechtbank overweegt verder dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 26 april 2006, LJN: AW3998, en 25 november 2009, LJN: BK4335) in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan (of in weerwil van een mededeling daarover van het betreffende bestuursorgaan), een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
11. Verweerder stelt in dit geval alle beschikbaar documenten openbaar te hebben gemaakt door middel van verstrekking daarvan aan eiser. Volgens verweerder zijn er geen documenten meer aanwezig die betrekking hebben op de door eiser aangedragen aangelegenheden.
12. Deze stelling komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Hoewel verweerder, zoals de hoor- en adviescommissie ook heeft overwogen, in ieder geval tot de hoorzitting van 3 november 2008 eiser weinig behulpzaam is geweest bij het nader concretiseren van zijn verzoek om openbaarmaking en verweerder zich aanvankelijk weinig bereidwillig toonde bij het openbaar maken van documenten, heeft verweerder zich daarna voldoende ingespannen om alsnog te voldoen aan eisers verzoek. Verweerder heeft ter zitting medegedeeld in de systemen uitgebreid te hebben gezocht naar alle documenten die betrekking hebben op de vestiging van [bedrijf] te Giessen en daarbij niet alleen te hebben gezocht op het trefwoord "[bedrijf]", maar ook gebruik te hebben gemaakt van de trefwoorden "[bedrijven]". Dit heeft ertoe geleid dat verweerder eiser op 10 november 2008 inzage heeft gegeven in een pakket van (volgens eisers eigen inschatting) circa 1500-2000 pagina's, waarvan nadien aan eiser een integrale kopie is toegezonden. Daarna heeft verweerder nogmaals, naar aanleiding van een reactie van eiser op deze inzage, het archief doorzocht en eiser op 19 januari 2009 nog een viertal documenten toegezonden.
13. Gezien de inspanning die verweerder heeft geleverd om alle beschikbare documenten te achterhalen en de manier waarop verweerder daarbij te werk is gegaan, alsmede gezien de hoeveelheid documenten die verweerder op verschillende momenten aan eiser heeft verstrekt, ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van verweerders standpunt dat er niet meer documenten aanwezig zijn dan de documenten die reeds openbaar zijn gemaakt.
14. Gelet op het voorgaande, is het aan eiser om aannemelijk te maken dat er toch nog bepaalde documenten onder verweerder berusten. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarin niet is geslaagd. Eisers standpunt dat er meer documenten in verweerders bezit zouden moeten zijn dan de documenten die reeds openbaar zijn gemaakt, berust vooral op vermoedens en is onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar een aantal op de door verweerder op verzoek van de rechtbank overgelegde inventarislijst opgenomen zaaks- en dossiernummers, waarvan volgens eiser geen onderliggende documenten zouden zijn verstrekt, kan niet worden aangemerkt als een voldoende onderbouwing, mede gezien de toelichting op deze inventarislijst van de kant van de gemachtigde van verweerder. Deze heeft naar voren gebracht alle documenten die behoren bij de betreffende nummers te hebben uitgeprint en aan eiser te hebben verstrekt. Het is volgens verweerder mogelijk dat bij bepaalde nummers geen onderliggende documenten zijn aangetroffen, hetgeen verband kan houden met een korte bewaartermijn van de betreffende documenten. Verweerder stelt in ieder geval geen documenten te hebben achtergehouden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze stelling te twijfelen.
15. De rechtbank acht evenmin aannemelijk gemaakt dat verweerder nog over bepaalde documenten ten aanzien van de [bedrijven] zou beschikken. Gelet op het voorgaande, moet worden aangenomen dat verweerder alle beschikbare documenten met betrekking tot deze bedrijven op de [locatie] te Giessen heeft verstrekt. Voor zover het gaat om de vestigingen van deze bedrijven op andere locaties, heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat hem ten aanzien van deze locaties geen bevoegdheden toekomen, zodat onder verweerder ten aanzien van deze locaties geen documenten zullen berusten.
16. Gelet op het voorgaande, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 maart 2009, voor zover het de weigering betreft om meer documenten openbaar te maken dan reeds is geschied, in stand blijven.
17. De rechtbank zal voorts, voor zover het de weigering betreft om de kosten van het bezwaar te vergoeden, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit.
18. De reiskosten die eiser heeft gemaakt in verband met het bijwonen van de hoorzitting op 3 november 2008 zal de rechtbank vaststellen op een bedrag van € 9,12, gelijk aan het tarief voor twee maal negen strippen (uitgaande van een strippenkaart van vijftien strippen) die nodig zijn voor de heenreis van eisers woonadres in Giessen naar de locatie van de hoorzitting in 's-Hertogenbosch en de terugreis van 's-Hertogenbosch naar Giessen per openbaar vervoer, tweede klasse. De verletkosten van eiser zal de rechtbank - aan de hand van de door eiser in beroep overgelegde salarisspecificatie - schatten en afronden op een bedrag van € 70,00. Daarbij wordt uitgegaan van een basisuurloon van € 22,87, van anderhalf uur reistijd en van anderhalf uur voor het bijwonen van de hoorzitting. De kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken zullen aldus worden begroot op een totaalbedrag van € 79,12. De kosten die eiser heeft gemaakt teneinde op het provinciehuis documenten te kunnen inzien, betreffen geen kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken en komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
19. De rechtbank acht, gelet op de gegrondverklaring van het beroep, voorts termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase. Deze kosten zijn met inachtneming van Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, zoals deze luidde ten tijde van het instellen van beroep, begroot op in totaal € 99,12. Dit bedrag bestaat in de eerste plaats uit een bedrag van € 9,12 aan reiskosten, te weten de kosten van een retour per openbaar vervoer, tweede klasse, van eisers woonplaats naar 's-Hertogenbosch. Daarnaast worden de verletkosten - wederom met inachtneming van de door eiser overgelegde salarisspecificatie - geschat en afgerond op een bedrag van
€ 90,00, waarbij wordt uitgegaan van eerdergenoemd basisuurloon van € 22,87 en vier uren (als door eiser verzocht) in verband met reistijd en het bijwonen van de zitting.
20. Ten slotte zal de rechtbank bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
21. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten die eiser in verband met behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vastgesteld op € 79,12, en bepaalt dat deze uitspraak van de rechtbank in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor het overige in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsfase, vastgesteld op een totaalbedrag van € 99,12;
- bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2010.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak
mede te ondertekenen.