ECLI:NL:RBSHE:2010:BM1166

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
01/889036-08
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van opzetheling van kostbare schilderijen en witwassen, met strafvermindering wegens onherstelbare vormverzuimen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 april 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van medeplegen van opzetheling van kostbare schilderijen en witwassen. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, waaronder de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, verworpen. De verdediging voerde aan dat er ernstige en onherstelbare vormfouten waren gemaakt tijdens het opsporingsonderzoek, met name met betrekking tot de startinformatie en de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen zoals stelselmatige observatie en infiltratie. De rechtbank oordeelde dat de inzet van deze opsporingsmiddelen rechtmatig was, gebaseerd op voldoende objectieve informatie die een redelijk vermoeden van schuld rechtvaardigde. De rechtbank heeft echter ook vastgesteld dat er sprake was van onherstelbare vormverzuimen, zoals het niet tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken, wat leidde tot strafvermindering van 25%. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 674 dagen, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, het Frans Hals Museum, niet-ontvankelijk verklaard, en de in beslag genomen wapens en munitie werden onttrokken aan het verkeer. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procesvoering en de bescherming van de rechten van de verdachte in het strafproces.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector Strafrecht
Parketnummer: 01/889036-08
Datum uitspraak: 14 april 2010
Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 december 2008, 1 april 2009, 24 november 2009, 6 januari 2010, 10 maart 2010 en 31 maart 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 26 november 2008.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 1 april 2009 is gewijzigd is aan verdachte tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 maart 2002
tot en met 13 september 2008 te 's-Hertogenbosch en/of Haarlem en/of Boxtel,
en/of Eindhoven, in elk geval in Nederland, en/of te Neerpelt (België), in elk
geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, (telkens) één of meer schilderij(en), te weten:
"De kwakzalver" en/of "De tevreden drinker" van Adriaen van Ostade en/of
"De kwakzalver" van Jan Steen en/of
"Drinkgelag" van Cornelis Dusart en/of
"De straatmuzikanten" van Cornelis Bega,
in ieder geval een of meer schilderij(en)
en/of een of meer geldbedrag(en),
heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij
en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen
van die/dat schilderij(en) en/of die/dat geldbedrag(en), (telkens) wist(en),
althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf
verkregen goed(eren) betrof;
[artikel 416 c.q. 417bis van het Wetboek van Strafrecht]
en/of
dat hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 maart
2002 tot en met 13 september 2008 te 's-Hertogenbosch en/of Haarlem en/of
Boxtel en/of Eindhoven, in elk geval in Nederland, en/of te Neerpelt (België),
in elk geval in België, tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
althans alleen, (telkens) van een of meer voorwerp(en), te weten één of meer
schilderij(en), te weten:
"De kwakzalver" en/of "De tevreden drinker" van Adriaen van Ostade en/of
"De kwakzalver" van Jan Steen en/of
"Drinkgelag" van Cornelis Dusart en/of
"De straatmuzikanten" van Cornelis Bega,
in ieder geval een of meer schilderij(en)
en/of een of meer geldbedrag(en),
de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de
verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of
verhuld wie de rechthebbende op een of meer van die voorwerp(en), was of wie
bovenomschreven voorwerp(en), voorhanden had
en/of
een of meer van die voorwerp(en) heeft verworven en/of overgedragen en/of
omgezet en/of voorhanden heeft gehad en/of van een of meer van die
voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs
had(den) moeten vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
[artikel 420bis c.q. 420quater van het Wetboek van Strafrecht]
2.
hij op of omstreeks 13 september 2008 te 's-Hertogenbosch, een of meer
wapen(s) van categorie III, te weten een dubbelloops hagelgeweer (merknaam
Bayard) en/of een grendelhagelgeweer (merk Perfex) en/of een pistool (merknaam
Para Ordnance) en/of munitie van de categorie III, te weten 161, althans een
aantal, patronen (van verschillende kalibers) voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
[artikel 26 Wet Wapens en Munitie]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Voor wat betreft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging overweegt de rechtbank het volgende:
De verdediging voert aan dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging van verdachte omdat bij de start van het opsporingsonderzoek tegen medeverdachte [medeverdachte 1] sprake was van ernstige en onherstelbare vormfouten. De verdediging voert in dit verband het volgende aan:
1. Startinformatie. De informatie in het proces-verbaal van 3 januari 2007 van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) was onvoldoende concreet en actueel om ten aanzien van medeverdachte [medeverdachte 1] een redelijk vermoeden van schuld aan een misdrijf en de daarop volgende inzet van bijzondere opsporingsmiddelen te rechtvaardigen. Ook de informatie, verkregen in de eerste dagen van de observatie, leverde geen bevestiging op dat [medeverdachte 1] handelde in gestolen kunst, zoals was vermeld in het CIE-proces-verbaal.
2. Verbaliseringsplicht en dubbelnul-informatie. De politie beschikte bij de start van het onderzoek over meer informatie dan zij in het proces-verbaal heeft gerelateerd: er was sprake van zogenoemde dubbelnul-informatie, die niet werd prijsgegeven maar wel een rol heeft gespeeld bij de start van het opsporingsonderzoek en de keuzes die tijdens het onderzoek zijn gemaakt. Zo zouden in het opsporingsonderzoek tegen medeverdachte [medeverdachte 1] extra opsporingsmiddelen zijn ingezet om tevens te kunnen rechercheren op verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2], van wie de politie betrokkenheid vermoedde maar die bij de start van dit onderzoek naar objectieve maatstaven niet konden worden aangemerkt als verdachten. Het niet vermelden van die dubbelnul-informatie is in strijd met de verbaliseringsplicht van de politie en in strijd met de plicht van de officier van justitie om alle relevante informatie toe te voegen aan het procesdossier. Inzicht in al die informatie is van belang om de rechtmatigheid van het politieoptreden te kunnen beoordelen, aldus de verdediging.
Bovendien is vanuit de CIE dubbelnul-informatie verstrekt aan de tactisch teamleider van de recherche. Dat is in strijd met de interne voorschriften voor het omgaan met dergelijke informatie, onder andere omdat de daartoe vereiste toestemming van de CIE-officier van justitie ontbrak. Deze vormfout is zo ernstig dat zij moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3. Inzet van Infiltrant [infiltrant 1]. Er bestaan onduidelijkheden omtrent de exacte (eerste) inzet van de infiltrant A-1765 ([infiltrant 1]) en het relateren hierover bij proces-verbaal.
4. Talloncriterium/verbaliseringsplicht. Enkele handelingen/acties van de infiltrant A-1303 ([infiltrant 2]) lijken op gespannen voet te staan met het bepaalde in de artikelen 152 (verbaliseringsplicht) en 126h, tweede lid Wetboek van Strafvordering (het Talloncriterium). Ook om deze reden dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
5. Geheimhoudergesprekken. Afgeluisterde telefoongesprekken (de rechtbank begrijpt hier ook faxen onder) met geheimhouders zijn in strijd met de wettelijke regels niet of niet tijdig vernietigd, waardoor niet te controleren is of de inhoud van de geheimhoudergesprekken enige (sturende) invloed heeft gehad op het opsporingsonderzoek. Het niet tijdig vernietigen van de geheimhoudergesprekken is in strijd met de grondslagen van het strafprocesrecht en levert een schending van de procesrechtelijke belangen van verdachte op. De verdediging stelt zich daarom op het standpunt dat het openbaar ministerie zijn vervolgingsrecht ook om die reden heeft verspeeld.
6. Opzettelijke misleiding. De tactisch teamleider heeft gelogen toen hij als getuige door de rechter-commissaris werd gehoord. Tijdens zijn eerste verhoor heeft hij verklaard dat hij bij de start van het opsporingsonderzoek uitsluitend beschikte over het proces-verbaal van de CIE van 3 januari 2007, terwijl hij in een later verhoor erkende dat hij in die fase tevens beschikte over dubbelnul-informatie. De verdediging meent dat hier sprake is van opzettelijke misleiding van de rechter en de verdediging, wat een zeer ernstige inbreuk op de goede procesorde meebrengt.
7. Eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De ingezette opsporingsmethoden, te weten het tappen van telefoons en het stelselmatig inwinnen van informatie voldoen niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ook om deze reden dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging.
8. Toegang tot de raadsman. Verdachte geen vrije toegang had tot zijn raadsman gedurende de eerste weken van zijn voorlopige hechtenis. Hem zou het bellen zijn verboden, dan wel zou het bellen met zijn raadsman worden afgetrokken van de tijd die hij per week met zijn familie mocht bellen. Nu het recht op vrij verkeer tussen raadsman en verdachte niet is nageleefd, is sprake van schending van een behoorlijke procesorde. Volgens de raadsman is sprake van een dusdanig ernstig vormverzuim dat dit een zelfstandige grond vormt voor de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Op grond van het voorgaande heeft de raadsman aangevoerd dat de vormverzuimen in ieder geval in onderlinge samenhang bezien dienen te leiden tot het niet ontvankelijk zijn van het openbaar ministerie, subsidiair tot bewijsuitsluiting, hetgeen vrijspraak van de ten laste gelegde feiten betekent.
De rechtbank overweegt als volgt.
1. Startinformatie.
Op 3 januari 2007 kwam bij de politie Brabant-Noord een proces-verbaal binnen van de CIE, gedateerd 3 januari 2007, met de volgende inhoud: "Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid is in de periode van augustus 2002 tot heden van meerdere informanten de navolgende informatie binnengekomen: [medeverdachte 1] steelt, heelt en verkoopt op grote schaal kunst en antiek. Hij maakt gebruik van het telefoonnummer [telefoonnummer]". De verstrekte informatie kon worden aangemerkt als betrouwbaar. De groepschef van de CIE heeft als getuige tegenover de rechter-commissaris verklaard dat genoemde informatie werd ontvangen van informanten in 2002, 2003, 2004, 2005 en 2006. Kort voor het opmaken van het proces-verbaal is nagegaan of de informatie over medeverdachte [medeverdachte 1] nog actueel was en dat bleek het geval te zijn, aldus de groepschef (zie verhoor [groepschef CIE] bij de rechter-commissaris op 16 juni 2009).
Twee dagen na ontvangst van het CIE-proces-verbaal, op 5 januari 2007, heeft de officier van justitie mondeling een bevel gegeven tot stelselmatige observatie van medeverdachte [medeverdachte 1] voor maximaal drie maanden. Op 5 januari 2007 is met deze observatie gestart. Op 9 januari 2007 - zijnde drie werkdagen nadien - is het bevel op schrift gesteld, onder vermelding van de verdenking van de misdrijven: gekwalificeerde diefstal en heling. Het gebruik van technische hulpmiddelen zoals camera's en een plaatsbepalingsbaken werd eveneens mogelijk gemaakt. Nadien heeft de officier van justitie telkens verlengingsbevelen afgegeven waarvan de laatste liep tot de aanhouding van medeverdachte [medeverdachte 1].
Beantwoord moet worden de vraag, of er op 5 januari 2007 voldoende grond was voor de inzet van het middel van stelselmatige observatie tegen medeverdachte [medeverdachte 1].
Stelselmatige observatie kan worden ingezet als opsporingsmiddel krachtens artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering op bevel van de officier van justitie in een geval waarin sprake is van een verdenking - dat wil zeggen een redelijk vermoeden van schuld - dat een verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank leverde het CIE-proces-verbaal van 3 januari 2007 op zichzelf voldoende grond op voor een redelijk vermoeden dat medeverdachte [medeverdachte 1] zich schuldig had gemaakt aan diefstal en/of heling. Weliswaar bleven de bronnen van de informatie onbekend, wat een zeker risico oplevert ten aanzien van de betrouwbaarheid van die bronnen, daar staat echter tegenover dat de informatie van meerdere bronnen afkomstig was, die door de CIE werden ingeschat als betrouwbaar, en voorts dat de informatie met een zekere continuïteit over een lange periode - vijf jaren - is binnengekomen en nog kort voor het gebruik is geactualiseerd. De inhoud van de informatie was ook voldoende concreet: het CIE-proces-verbaal vermeldt zowel naam, voornaam en telefoonnummer van de verdachte persoon als de concrete strafbare feiten waaraan deze zich schuldig zou maken.
Het proces-verbaal van de CIE van 3 januari 2007 vormde de grondslag waarop het bevel tot stelselmatige observatie is gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt dit proces-verbaal naar objectieve maatstaven zelfstandig - dus ook zonder aanvulling van andere informatie waarover de politie op dat moment beschikte - een redelijk vermoeden dat medeverdachte [medeverdachte 1] zich schuldig had gemaakt aan een of meer misdrijven. Het bevel tot stelselmatige observatie van 5 januari 2007 is dan ook rechtmatig gegeven.
Daar komt nog het volgende bij, wat de verdenkingen jegens medeverdachte [medeverdachte 1] heeft versterkt. Op 4 januari 2007 wordt waargenomen dat medeverdachte [medeverdachte 1] bij zijn woning in 's-Hertogenbosch een ontmoeting heeft met [medeverdachte 3], die hem een pakket overhandigt van ongeveer 90x60 cm, verpakt in een vuilniszak. [medeverdachte 3] heeft antecedenten op het gebied van de Opiumwet.(zie proces-verbaal nr.27-004696 van 26 januari 2007, doorgenummerde pag. 27-28).
Ook voor de daarop volgende inzet van andere opsporingsmiddelen tegen medeverdachte [medeverdachte 1] ziet de rechtbank voldoende grondslag in de verdenking, die steeds sterker wordt in de eerste weken van het onderzoek.
Uit het proces-verbaal komt naar voren dat de naam van medeverdachte [medeverdachte 1] voorkomt in een eerder onderzoek van de politie Haaglanden, genaamd "Waldorp", naar aanleiding van diefstal van schilderijen uit een woning. Voorts komt tijdens weer een ander opsporingsonderzoek, betreffende hennephandel, genaamd "Trabant" in de tweede helft van 2006, naar voren uit telefoontaps dat medeverdachte [medeverdachte 1] in november 2006 meermalen belt met verdachte, waarbij wordt gesproken van handel in grote partijen "schoenen/boots", wat een dekmantel lijkt voor andersoortige handel (zie proces-verbaal nr. 27-004696 van 26 januari 2007, doorgenummerde pag. 21-27).
Uit de observatie in de onderhavige zaak in januari en februari 2007 blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1] regelmatig bezoeken brengt aan de [adres 1] te 's-Hertogenbosch, waar verdachte en zijn vader, medeverdachte [medeverdachte 2], wonen. Medeverdachte [medeverdachte 1], zijn auto en zijn fiets worden meermalen gezien bij de [adres 1], te weten op 9 en 30 januari 2007 en op 14 februari 2007. Ook blijkt dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] elkaar elders ontmoeten.
Voorts blijkt dat medeverdachte [medeverdachte 1] tussen 8 en 22 januari 2007 meermalen met een sleutel het pand aan de [adres 2] te 's-Hertogenbosch binnengaat, maar daarbij telkens zijn auto op ruime afstand parkeert, ondanks de aanwezigheid van parkeergelegenheid vlakbij het pand.
Ten slotte komt uit het Bedrijfs Processen Systeem van de politie Brabant-Noord naar voren dat in 2006 een hennepkwekerij was aangetroffen in een pand dat was gehuurd door medeverdachte [medeverdachte 1].
Vanaf 30 januari 2007 wordt met machtiging van de rechter-commissaris het telefoonverkeer van medeverdachte [medeverdachte 1] opgenomen en uitgeluisterd. Daaruit blijkt van intensief telefonisch contact tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] , die ook regelmatig afspreken elkaar te ontmoeten.
Op 14 februari 2007 geeft de officier van justitie inzake medeverdachte [medeverdachte 1] een bevel af tot het stelselmatig inwinnen van informatie (artikel 126j van het Wetboek van Strafvordering). In dat kader wordt een politiële infiltrant ingezet, met wie medeverdachte [medeverdachte 1] diverse ontmoetingen en gesprekken heeft. Tijdens een ontmoeting op 14 maart 2007 vertelt medeverdachte [medeverdachte 1] aan de infiltrant dat hij zelf en namens anderen handelt in kunst, die ongeveer 14 miljoen waard is, maar dat men er ongeveer 1.750.000 euro voor wil hebben. Op 30 maart 2007 vertelt medeverdachte [medeverdachte 1] aan de infiltrant dat het ging om vijf schilderijen uit de tijd van Rembrandt, die ongeveer vijf jaar geleden zijn gestolen.
Op 4 april 2007 beveelt de officier van justitie de inzet van een politieel pseudokoop traject inzake medeverdachte [medeverdachte 1]. In de maanden daarop heeft medeverdachte [medeverdachte 1] meerdere ontmoetingen en gesprekken met de infiltrant, die zich voordoet als potentiële koper van de schilderijen en worden afspraken gemaakt over de bezichtiging van de schilderijen. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft ook vele ontmoetingen en telefonische gesprekken met verdachte. Meerdere van die gesprekken betreffen kennelijk de bezichtiging en verkoop van de schilderijen. In zijn gesprekken met de infiltrant en in zijn gesprekken met verdachte noemt medeverdachte [medeverdachte 1] meermalen "de ouwe"/"de ouwe op de dijk"/"de vader van die jongen" en beschouwt hij de vader kennelijk als iemand die ook zeggenschap heeft over de voorgenomen verkoop.
2. Verbaliseringsplicht en het delen van dubbelnul-informatie.
* Verbaliseringsplicht en dubbelnul-informatie.
Gebleken is dat ten tijde van de start van het onderzoek bij de politie ook andere informatie dan de geverbaliseerde CIE-informatie bekend was. Die informatie is niet neergelegd in een proces-verbaal omdat het zogenoemde dubbelnul-informatie betreft, waarvan de inhoud zodanig is dat het bekend worden daarvan kan leiden tot ontdekking van de bron, waardoor de bron gevaar zou lopen. Daarom geldt als regel dat dubbelnul-informatie niet buiten de CIE mag worden gebracht, dus ook niet elders binnen het politiekorps. Wel kan de CIE-officier van justitie toestemming geven voor het delen van dubbelnul-informatie.
Verschillende (leidinggevende) politieambtenaren die door de rechter-commissaris als getuigen zijn gehoord verklaren dat in december 2006 bij de politie regio Brabant-Noord naast de hiervoor besproken CIE-informatie tevens dubbelnul-informatie bekend was, die niet operationeel kon worden gemaakt. Uit de getuigenverhoren blijkt voorts dat die dubbelnul-informatie in december 2006 is gedeeld met de leider van het tactisch team. Ten slotte geven twee getuigen aan dat de beslissing om het onderhavige onderzoek te starten, mede is ingegeven door de betreffende dubbelnul-informatie (zie het verhoor van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris op 14 september 2009 en het verhoor van [groepschef CIE] bij de rechter-commissaris op 16 juni 2009). Ter bescherming van de informatiebron is daarover niets opgenomen in het proces-verbaal over de start van het onderzoek, aldus het openbaar ministerie.
De vraag is of, door het niet vermelden in het proces-verbaal dat bij de start van het onderzoek sprake was van dubbelnul-informatie, is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht van de politie.
Voorop staat dat het proces-verbaal zoveel mogelijk transparant behoort te zijn en inzicht moet geven in de start en het verloop van het opsporingsonderzoek. Relevante informatie daarover dient zoveel mogelijk in het proces-verbaal te worden opgenomen en verantwoord, zodat rechterlijke controle op de rechtmatigheid van de inzet van opsporingsmiddelen mogelijk is.
Daarbij moet inzet van bijzondere opsporingsmiddelen, zoals stelselmatige observatie, telefoontaps, infiltratie etc. volledig worden verantwoord door informatie die wel in het proces-verbaal wordt opgenomen. Aan de hand van het proces-verbaal moet kunnen worden getoetst of ten tijde van de beslissing tot inzet van het middel was voldaan was aan de voorwaarden om tot die inzet te kunnen komen.
Aan de hand van het overzicht dat hiervoor is opgenomen onder het kopje "Startinformatie" komt de rechtbank tot het oordeel dat in deze zaak aan die voorwaarden is voldaan: de inzet van stelselmatige observatie en de latere bijzondere opsporingsmiddelen berust telkens op een voldoende gerechtvaardigd vermoeden van schuld van de betreffende verdachten en een en ander is ook verantwoord in het proces-verbaal.
De rechter en de verdediging moeten ook kunnen vertrouwen op de volledigheid van de processen-verbaal. Dat beginsel kan echter nooit zo ver gaan dat de politie verplicht is om alle informatie waarover zij beschikt te vermelden in het proces-verbaal. Informatie die in verband met bronbescherming niet operationeel kan worden gemaakt, zoals dubbelnul-informatie, moet om die reden buiten het proces-verbaal kunnen worden gehouden.
Dat hoeft ook niet op bezwaren te stuiten, zolang die dubbelnul-informatie niet de grondslag vormt voor de inzet van bijzondere opsporingsmiddelen. Immers, wanneer dat laatste wel het geval zou zijn, zou de rechtmatigheid van die inzet niet voldoende kunnen worden beoordeeld.
In de onderhavige zaak is echter de inzet van de stelselmatige observatie bij de start van het onderzoek volledig verantwoord door de wel geverbaliseerde informatie, te weten het proces-verbaal van de CIE van 3 januari 2007. Aan die inzet lag dus geen "geheime" informatie ten grondslag.
Enkele politiefunctionarissen geven tijdens hun verhoor bij de rechter-commissaris aan dat in december 2006 wel dubbelnul-informatie mede ten grondslag heeft gelegen aan de keuze om juist het onderhavige onderzoek op te starten. De keuze om een bepaald onderzoek op te starten is echter een afzonderlijke beleidsbeslissing van politie en/of openbaar ministerie en moet worden beschouwd los van het opsporingsonderzoek zelf. Dat een dergelijke beleidsbeslissing mede kan zijn genomen op basis van dubbelnul-informatie die niet wordt prijsgegeven acht de rechtbank op geen enkele wijze bezwaarlijk.
* Het delen van dubbelnul-informatie.
Uit de getuigenverhoren van de verschillende functionarissen van politie en openbaar ministerie blijkt dat vanuit de CIE dubbelnul-informatie is gedeeld met de teamleider van het tactisch team, terwijl daarvoor geen toestemming was gegeven door de CIE-officier van justitie.
Daarmee is gehandeld in strijd met de geldende (interne) instructie over de wijze van omgaan met dubbelnul-informatie. Immers, volgens die instructie mag niet-operationele informatie (dubbelnul-informatie) uitsluitend buiten de CIE-structuur worden gebracht met toestemming van de CIE-officier van justitie. Die regel beoogt zoveel mogelijk de veiligheid van de bron, de informant van de politie, te waarborgen en naleving ervan is dus van groot belang voor de informant zelf en voor het werk van de CIE in het algemeen. Ook de officier van justitie erkent dat het delen van dubbelnul-informatie met de leider van het tactisch team zonder toestemming van de CIE-officier in strijd is met de interne instructie.
Dat dient echter niet, zoals de verdediging bepleit, te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en evenmin tot een andere sanctie. De betreffende instructie immers strekt uitsluitend ter bescherming van de bron tegen ontdekking en tegen het gevaar dat deze zou lopen door het bekend worden van zijn of haar identiteit.
De instructie strekt niet ter bescherming van de belangen van de verdachte in een strafrechtelijk onderzoek. De verdachte kan in zijn strafzaak dan ook niet met succes een beroep doen op het handelen van de politie in strijd met deze instructie.
3. De inzet van infiltrant A-1765 ([infiltrant 1]).
De rechtbank stelt het volgende vast:
Infiltrant [infiltrant 1] is volgens het dossier ingezet op 10 maart 2008, 17 april 2008 en op 12 en 13 september 2008. Infiltrant [infiltrant 1] verklaart onder ede op 23 juni 2009 bij de rechter-commissaris dat hij gelooft in maart of april 2007 voor het eerst contact te hebben gehad met medeverdachte [medeverdachte 1]. Deze is toen achterin gaan zitten in de auto waar infiltrant [infiltrant 1] ook in zat. Infiltrant [infiltrant 1] maakte toen duidelijk dat het hem niet lekker zat dat medeverdachte [medeverdachte 1] de foto's van de schilderijen niet bij zich had. Kort daarna is infiltrant [infiltrant 1] met infiltrant [infiltrant 2] weggereden. Infiltrant [infiltrant 1] verklaart hiervan verslag te hebben gedaan aan zijn Nederlandse begeleider. Hij heeft zelf geen proces-verbaal opgemaakt van deze ontmoeting. Verder verklaart infiltrant [infiltrant 1] dat hij meent dat het tweede gesprek met medeverdachte [medeverdachte 1] plaatsvond in maart of april 2008 in een hotel in Maastricht. Aan infiltrant [infiltrant 1] wordt vervolgens een proces-verbaal voorgehouden waarin staat dat hij op 10 maart 2008 aan medeverdachte [medeverdachte 1] zou worden voorgesteld. Hij verklaart daarop dat voor zover hij weet hij al eerder aan medeverdachte [medeverdachte 1] was voorgesteld en dat hij zich misschien vergist en het maart 2008 was dat hij medeverdachte [medeverdachte 1] voor het eerst ontmoette. Infiltrant [infiltrant 1] heeft geen dossiers die hij kan raadplegen. Hij denkt dat er ongeveer een jaar zat tussen de eerste en tweede keer dat hij medeverdachte [medeverdachte 1] ontmoette.
Uit het proces-verbaal dat naar aanleiding van dit verhoor is opgemaakt blijkt dat het verhoor enige tijd is onderbroken en dat tijdens deze onderbreking overleg heeft plaatsgevonden tussen de rechter-commissaris, de officier van justitie en de raadslieden. Tijdens dit overleg heeft de officier van justitie aangegeven dat hij zich ook herinnert dat het eerste contact tussen infiltrant [infiltrant 1] en medeverdachte [medeverdachte 1] in april 2007 heeft plaatsgevonden, maar daarvan blijkt geen proces-verbaal te zijn opgemaakt. Tijdens deze onderbreking ontvangt de officier van justitie van het onderzoeksteam een proces-verbaal d.d. 21 januari 2009, waaruit blijkt dat infiltrant [infiltrant 1] desgevraagd op 20 januari 2009 zich een gesprek herinnert op 10 maart 2008 met medeverdachte [medeverdachte 1] en infiltrant [infiltrant 2] waarbij medeverdachte [medeverdachte 1] zich toen voorstelde als [medeverdachte 1].
Ten overstaan van de rechter-commissaris verklaart infiltrant [infiltrant 1] aansluitend dat hij ongeveer vijf maanden na zijn laatste inzet nog is gehoord door een begeleider van het Nederlandse infiltratieteam, welk verhoor ging over de ontmoeting op 10 maart 2008 in Maastricht. Een eerdere ontmoeting met medeverdachte [medeverdachte 1] is toen niet ter sprake gekomen.
Infiltrant [infiltrant 2], gehoord door de rechter-commissaris op 22 juni 2009, verklaart dat hij direct na een inzet met zijn begeleider terugkoppelde wat er is gebeurd. Na elke inzet maakte hij zo spoedig mogelijk proces-verbaal op; daar kon één of twee dagen tussen zitten maar vaak was het maar een paar uur. Hij verklaart verder dat hij de eerste keer met infiltrant [infiltrant 1] is ingezet in maart 2008. In 2007 heeft hij al meerdere keren contact gehad met infiltrant [infiltrant 1] over deze zaak.
De rechtbank constateert dat zich in het dossier vele processen-verbaal bevinden met betrekking tot de inzet van infiltrant [infiltrant 2], beginnend op 1 maart 2007. Ook kortstondige contacten tussen hem en verdachte worden gerelateerd. Uit geen van deze processen-verbaal blijkt dat er eerder dan 10 maart 2008 persoonlijk contact is geweest tussen infiltrant [infiltrant 2], medeverdachte [medeverdachte 1] en infiltrant [infiltrant 1]. Wel blijkt dat infiltrant [infiltrant 2] bij zijn tweede ontmoeting met medeverdachte [medeverdachte 1] op 14 maart 2007 een joodse vriend in Londen in het gesprek opvoert en dat het dan over kunst gaat (pp. 1205 en 1206). Tijdens de derde ontmoeting tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en infiltrant [infiltrant 2] op 30 maart 2007 vraagt medeverdachte [medeverdachte 1] of infiltrant [infiltrant 2] hem uit Londen nog had gesproken. Infiltrant [infiltrant 2] antwoordt dat die vriend voor zaken half komende week hier zou zijn en stelt voor dat wanneer hij interesse had hij medeverdachte [medeverdachte 1] komende donderdag (5 april 2007, rb.) tussen twaalf en één zou ontmoeten bij (naam) (pp. 1211 en 1212). De volgende ontmoeting tussen infiltrant [infiltrant 2] en medeverdachte [medeverdachte 1] vindt plaats op 5 april 2007. Infiltrant [infiltrant 2] heeft dan op de afgesproken tijd en plaats op medeverdachte [medeverdachte 1] gewacht en komt hem vervolgens tegen op een terras elders in 's-Hertogenbosch. Hij heeft de indruk dat medeverdachte [medeverdachte 1] de afspraak vergeten was. Medeverdachte [medeverdachte 1] vraagt of hij hem nog gesproken heeft, waarop infiltrant [infiltrant 2] antwoordt dat hij in de omgeving is en vraagt of het niet meer doorging. Medeverdachte [medeverdachte 1] antwoordt dat hij die mensen niet gesproken heeft. Infiltrant [infiltrant 2] verlaat daarop het terras (pp. 1215 en 1216). Op 28 juni 2007 vindt er wederom een ontmoeting plaats tussen infiltrant [infiltrant 2] en medeverdachte [medeverdachte 1]. Infiltrant [infiltrant 2] geeft aan dat hij en zijn Engelse vriend zich afvroegen waarom medeverdachte [medeverdachte 1] laatst was afgehaakt. Medeverdachte [medeverdachte 1] antwoordt dat hij de komst van die derde man, de Engelsman, niet zo vertrouwde (pp. 1223 en 1224).
Uit een proces-verbaal van infiltrant [infiltrant 2] van 18 april 2008 (pp. 1450 e.v.) blijkt dat hij op 17 april 2008 zijn auto parkeert op de Leeghwaterlaan te 's-Hertogenbosch en uitstapt. Infiltrant [infiltrant 1] blijft in de auto zitten. Een kwartier later loopt infiltrant [infiltrant 2] met medeverdachte [medeverdachte 1] naar zijn auto en laat hem plaatsnemen op de bestuurdersstoel. Medeverdachte [medeverdachte 1] en infiltrant [infiltrant 1] schudden elkaar de hand en zij spreken in het Engels met elkaar. Medeverdachte [medeverdachte 1] biedt zijn verontschuldigingen aan en zegt dat als hij zelf de schilderijen had gehad het allemaal niet zo moeilijk was geweest. Even later stapt hij uit en rijden de beide infiltranten weg.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat infiltrant [infiltrant 1] zich heeft vergist ten aanzien van de eerste ontmoeting met medeverdachte [medeverdachte 1] en dat de gang van zaken zo is geweest dat infiltrant [infiltrant 1] in april 2007 wel in 's-Hertogenbosch aanwezig was voor een ontmoeting met medeverdachte [medeverdachte 1] maar dat die ontmoeting toen niet heeft plaatsgevonden. Infiltrant [infiltrant 1] heeft kennelijk de tijdstippen van verschillende ontmoetingen met medeverdachte [medeverdachte 1] door elkaar gehaald, hetgeen niet onbegrijpelijk is indien een getuige zo veel later over specifieke gebeurtenissen wordt gehoord.
Weliswaar verklaart medeverdachte [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris dat zijn ontmoeting met infiltrant [infiltrant 1] in Maastricht niet zijn eerste ontmoeting met hem was, maar waar en wanneer die eerste ontmoeting dan wel zou hebben plaatsgevonden wordt niet gerelateerd, zodat de rechtbank aan deze verklaring voorbij gaat.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat niet is gebleken dat over de inzet van infiltrant [infiltrant 1] relevante informatie is achtergehouden noch dat in strijd met de verbaliseringsplicht is gehandeld.
4. Talloncriterium/verbaliseringsplicht.
Bij de beoordeling van dit verweer neemt de rechtbank het navolgende tot uitgangspunt.
Wanneer gebruik wordt gemaakt van het opsporingsmiddel infiltratie geldt dat de infiltrant een persoon door zijn optreden niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan die waarop diens opzet reeds tevoren was gericht (artikel 126h, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering).
De rechtbank verwerpt het verweer dat medeverdachte [medeverdachte 1] door de handelingen van infiltrant [infiltrant 2], te weten het uitlenen van geld, het aankopen van een horloge en het tonen van een groot geldbedrag, is uitgelokt tot de verkoop van de schilderijen. Het initiatief tot verkoop van de schilderijen is uitgegaan van medeverdachte [medeverdachte 1] zelf. Immers, in het gesprek met infiltrant [infiltrant 2] op 14 maart 2007 geeft medeverdachte [medeverdachte 1] aan - nog voor dat zij zich aan elkaar hebben voorgesteld - dat hij kunst te koop heeft. Volgens het proces-verbaal d.d. 15 maart 2007 van infiltrant [infiltrant 2] vraagt medeverdachte [medeverdachte 1] of die vriend echt verstand van kunst heeft en dat hij wel wat voor die vriend van hem heeft. Nadat zij zich aan elkaar voorstellen voegt medeverdachte [medeverdachte 1] daaraan toe dat de spullen een waarde van rond de 10 miljoen hebben, maar dat zij er 1,75 miljoen voor willen hebben. Verder zegt hij dat het al zes jaar weg is, maar dat het goed staat waar het nu is (p. 1206).
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft zichzelf derhalve gepresenteerd als iemand die zich bezig houdt met de handel in gestolen goederen.
Het uitlenen van geldbedragen aan medeverdachte [medeverdachte 1] door infiltrant [infiltrant 2] en de aankoop van een horloge zijn beide aan te merken als normale handelingen in het kader van de zogenaamde cover. Het tonen van de 1,75 miljoen euro op 27 mei 2008 was min of meer op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 1]. Deze zegt immers op 23 mei 2008 tegen infiltrant [infiltrant 2] dat de vader weer gevraagd had of dat er wel geld was en dat het voor hen wel goed zou zijn als infiltrant [infiltrant 2] een foto van het geld zou kunnen geven (pp. 1479 en 1480).
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte 1] door het optreden van de pseudokoper [infiltrant 2] niet is gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds voor het inzetten van de pseudokoper was gericht. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren.
5. Geheimhoudergesprekken.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat slechts een aantal geheimhoudergesprekken in strijd met het wettelijke kader niet tijdig (terstond) is vernietigd. Nadat die gesprekken in het kader van een hercontrole alsnog als geheimhoudergesprek waren herkend is direct de vernietiging daarvan bevolen en is een en ander door de officier van justitie aan de verdediging gemeld. In de visie van de officier van justitie is er sprake geweest van omissies en onzorgvuldigheid, doch dient enkel met die constatering te worden volstaan, omdat er van moedwilligheid geen sprake was en er wel degelijk een continue stroom van geheimhoudergesprekken tijdig door de politie aan het parket is voorgelegd en ook vernietigd. Van belang hierbij is volgens de officier van justitie dat de inhoud van de niet tijdig vernietigde geheimhoudergesprekken nooit is uitgewerkt, aan het dossier is toegevoegd of is gebruikt voor sturing tijdens het onderzoek. De officier van justitie is van mening dat het verzuim de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet raakt.
De rechtbank constateert dat het dossier tientallen vernietigingsbesluiten van geheimhoudergesprekken bevat. De officier van justitie heeft na sluiting van het opsporingsonderzoek nogmaals opdracht gegeven om de tapprocedure te controleren op de aanwezigheid van geheimhoudergesprekken in het kader van de zorgvuldigheid. Daaruit bleek dat 71 telefonische contacten (niet in alle gevallen vond daadwerkelijk een gesprek plaats) niet terstond zijn vernietigd. Nadat deze gesprekken in het kader van deze hercontrole zijn herkend werd alsnog terstond de vernietiging bevolen. De officier van justitie heeft de verdediging daarvan in zijn brief d.d. 16 maart 2009 op de hoogte gebracht. De rechtbank heeft deze bevolen vernietiging ter terechtzitting d.d. 1 april 2009 bevroren teneinde de verdediging in de gelegenheid te stellen aan de hand van de gespreksdeelnemers te controleren of er sprake was van relevante geheimhoudergesprekken welke wellicht sturend zijn geweest tijdens het onderzoek.
In het kader van een landelijke opschoonactie heeft het openbaar ministerie vervolgens besloten om een nadere digitale scan uit te laten voeren op alle onderzoeken die vanaf 2005 hebben gelopen, zo ook in het onderhavige onderzoek. Deze scan is nauwkeuriger dan de eerder uitgevoerde hercontrole. De officier van justitie is op zijn 8 maart 2010 om 16.00 uur bekend geworden met deze resultaten en heeft de rechtbank en de verdediging hiervan ter terechtzitting van 10 maart jl. op de hoogte gesteld. Nadat de vals-positieve hits eruit gehaald te hebben bleken er nog 34 gesprekken niet volgens de voorgeschreven procedure te zijn verwerkt. Het overgrote deel van deze gesprekken is gevoerd door personen die geen verdachte zijn in onderhavige zaak.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat in strijd met het bepaalde in artikel 126aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen een aantal afgeluisterde en opgenomen geheimhoudergesprekken niet terstond is vernietigd.
Het niet tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken levert op een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken. Ingevolge artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de rechtbank hieraan rechtsgevolgen verbinden. Bij de toepassing van genoemd eerste lid houdt de rechtbank ingevolge het tweede lid rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
* Het belang dat het geschonden voorschrift dient.
Aan het in artikel 218 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verschoningsrecht ligt ten grondslag dat een ieder die zich om hulp of bijstand richt tot de in dit artikel genoemde hulpverleners, onder wie de advocaat, er op moet kunnen rekenen dat hetgeen hij aan hen toevertrouwt, geheim blijft. De wetgever heeft dat zo belangrijk gevonden dat de waarheidsvinding in een strafzaak daarvoor in het algemeen moet wijken. Toegespitst op de advocaat als geheimhouder is het verschoningsrecht van essentieel belang voor het contact tussen de advocaat en zijn cliënt en daarmee voor een goed functionerende verdediging, die op haar beurt weer mede bepalend is voor de kwaliteit van de rechtspleging. Artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en de daarbij behorende uitvoeringsregelingen dienen ertoe om het verschoningsrecht te waarborgen door voor te schrijven dat de inhoud van afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, die onder het verschoningsrecht vallen, zo snel mogelijk en op afdoende wijze dient te worden vernietigd. Aldus wordt beoogd te verzekeren dat die inhoud geen deel uitmaakt van de processtukken en dat daarop in het verdere verloop van het strafproces geen acht wordt geslagen.
Het belang dat het geschonden voorschrift dient is gelet op het voorgaande derhalve groot.
* De ernst van het verzuim.
Het niet terstond vernietigen van geheimhoudergesprekken is een ernstig verzuim. Vaststaat evenwel dat de niet vernietigde geheimhoudergesprekken beperkt in aantal zijn en dat na de eerste hercontrole direct op de voorgeschreven wijze vernietiging is bevolen van de aangetroffen geheimhoudergesprekken. Voorts acht de rechtbank van belang dat de niet vernietigde gesprekken nooit zijn uitgewerkt en niet aan het dossier zijn toegevoegd. Daarbij komt dat niet alleen gesprekken tussen verdachte en diens advocaat niet tijdig zijn vernietigd, maar ook gesprekken met andersoortige geheimhouders, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank een indicatie vormt dat het verzuim niet specifiek gericht is geweest op gesprekken tussen verdachte en zijn advocaat. Evenmin is gebleken noch is anderszins aannemelijk gemaakt/geworden, dat de inbreuken op het verschoningsrecht moedwillig zijn begaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet aannemelijk geworden dat sprake is van een doelbewuste schending van artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank acht eerder het tegendeel daarvan aannemelijk gelet op de handelwijze van de officier van justitie, inhoudende dat er tweemaal een digitale scan heeft plaatsgevonden waarvan de resultaten aanstonds aan de verdediging zijn gemeld.
* Het nadeel dat door het verzuim werd veroorzaakt.
Niet gebleken is noch anderszins aannemelijk gemaakt/geworden, dat door het onderzoeksteam direct of indirect gebruik is gemaakt van informatie die - op wat voor wijze dan ook - te herleiden is op de inhoud van een of meer geheimhoudergesprek(ken). Van nadeel dat door dit verzuim werd veroorzaakt is de is de rechtbank dan ook niet gebleken.
* Conclusie.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met het niet tijdig vernietigen van geheimhoudergesprekken wordt verworpen.
Bedoeld verzuim dient evenmin te leiden tot uitsluiting van bewijsmateriaal, nu het verzuim direct noch indirect heeft geleid tot onderzoeksresultaten. Wel dient het geconstateerde verzuim te leiden tot strafvermindering, waarop de rechtbank later nader zal ingaan. Immers, niet kan worden volstaan met de enkele constatering dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim. Daarvoor is het belang dat het verschoningsrecht wordt gerespecteerd te groot.
6. Opzettelijke misleiding.
In de getuigenverhoren van politieambtenaren door de rechter-commissaris werden onder meer vragen gesteld over de informatie waarover de politie beschikte bij de start van het opsporingsonderzoek.
De teamleider van het tactisch rechercheteam, [teamleider tactisch rechercheteam], is op 16 juni 2009 en op 14 september 2009 gehoord door de rechter-commissaris. In het verhoor op 16 juni 2009 verklaart [teamleider tactisch rechercheteam] dat de keuze om dit onderzoek op te starten is genomen door het Divisie Management Team, waarvan hij geen deel uitmaakt en voorts verklaart hij dat de informatie in het CIE proces-verbaal van 3 januari 2007 voor hem nieuw was.
[teamleider tactisch rechercheteam] verklaart tijdens dat verhoor ook dat er niet meer informatie was waarop het onderzoek is gestart dan de informatie die is vermeld in het politie proces-verbaal. [teamleider tactisch rechercheteam] verklaart verder dat hij zich niet heeft voorbereid op het verhoor bij de rechter-commissaris, behalve door het doorlezen van zijn aanvraag tot stelselmatige informatie inwinning.
Op 14 september 2009 vraagt de rechter-commissaris [teamleider tactisch rechercheteam] opnieuw naar de informatie die hem bij de start van het onderzoek bekend was. Dan verklaart [teamleider tactisch rechercheteam] dat hij eind december 2006 of begin januari 2007 van een collega mondeling dubbelnul-informatie heeft gekregen. Dat was tijdens het gesprek waarin hij hoort dat hij teamleider zou worden. Het betreft volgens [teamleider tactisch rechercheteam] informatie waarmee hij tijdens het onderzoek niets kan en die hij daarin ook niet heeft gebruikt. [teamleider tactisch rechercheteam] erkent voorts dat hij voorafgaand aan zijn vorige verhoor vooroverleg had met twee collega's, die ook als getuigen zijn gehoord. Met hen was afgesproken dat de CIE en niet [teamleider tactisch rechercheteam] op vragen uitleg zou geven over sturingsinformatie/dubbelnul-informatie.
De rechtbank gaat ervan uit dat de laatste verklaring van [teamleider tactisch rechercheteam] de gang van zaken juist weergeeft, aangezien zijn verklaring, dat hem voor de start van het onderzoek dubbelnul-informatie was verstrekt, wordt bevestigd door getuigenverklaringen van de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
De rechtbank stelt vast dat [teamleider tactisch rechercheteam] tijdens het verhoor op 16 juni 2009 kennelijk bewust niet de waarheid heeft verklaard over zijn wetenschap van dubbelnul-informatie bij de start van het onderzoek. Voorts stelt de rechtbank vast dat hij, na een vraag van de rechter-commissaris daarover, eveneens bewust heeft verzwegen dat hij met collega's vooroverleg had over het getuigenverhoor.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Het bewust niet de waarheid verklaren tijdens een verhoor door de rechter-commissaris, zoals hier is gebeurd, is buitengewoon ernstig. Dat geldt ook wanneer, zoals hier het geval was, dat verhoor niet onder ede plaatsvond.
De omstandigheid, dat het hier ging om dubbelnul-informatie waarvan de inhoud niet kon worden onthuld, maakt de ernst van de zaak niet minder. Die inhoud hoefde vanwege bronbescherming niet te worden prijsgegeven, wel ging het er om dat zou worden vastgesteld of en zo ja, vanaf welk moment, [teamleider tactisch rechercheteam] meer wist dan alleen de inhoud van het CIE proces-verbaal.
Het door een politiefunctionaris bewust geven van een onjuiste voorstelling van zaken ten overstaan van een rechter kan ertoe leiden dat de rechterlijke controle op het opsporingsonderzoek ernstig wordt gefrustreerd. Dat raakt de kern van het strafproces. In het strafproces moet immers steeds inzichtelijk worden gemaakt welke opsporingshandelingen zijn verricht en of rechtmatig gebruik is gemaakt van opsporingsbevoegdheden. De rechter moet erop kunnen vertrouwen dat hetgeen door politiefunctionarissen in hun processen-verbaal op ambtseed wordt gerelateerd ook klopt, in die zin dat het de waarneming of bevindingen van de verbalisant weergeeft. Datzelfde mag ook worden verwacht van de politiefunctionaris die ten overstaan van een rechter een getuigenverklaring aflegt. De onjuiste verklaring van [teamleider tactisch rechercheteam] schendt het hiervoor bedoelde vertrouwen en daarmee ook de goede procesorde.
Om het belang van handhaving van de goede procesorde te benadrukken dient een sanctie te volgen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om over te gaan tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Nu niet is gebleken dat daadwerkelijk schade is ontstaan voor de belangen van verdachten en de onjuiste verklaring voorts een relatief klein onderdeel van de hele gang van zaken betreft, is een zo ver gaande sanctie niet op zijn plaats. Wel ziet de rechtbank aanleiding om bij wijze van sanctie strafvermindering toe te passen, waarop de rechtbank later nader zal ingaan.
7. Eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van het opsporingsonderzoek, mede nu het kort na het begin van het onderzoek duidelijk werd dat het ging om zeer kostbaar Nederlands cultureel erfgoed, het inzetten en het laten voortduren van deze opsporingsmethoden rechtvaardigde.
8. Toegang tot de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat het voor een verdachte mogelijk moet zijn regelmatig telefonisch contact te kunnen hebben met zijn raadsman. Voor zover die mogelijkheid niet heeft bestaan, hetgeen thans niet meer is na te gaan, maar de raadsman repte hier reeds tijdens de pro forma zitting van 15 december 2008 over, levert dit een schending op van het recht op vrij verkeer tussen raadsman en verdachte. Echter, niet is gebleken dat de raadsman in het geheel geen toegang tot verdachte had. Immers, hij had - zoals hij zelf aangaf - naar het huis van bewaring kunnen reizen om zijn cliënt te spreken. Derhalve is geen sprake van een vormverzuim en wordt het verweer verworpen.
Conclusie van de rechtbank.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de vormverzuimen in ieder geval in onderlinge samenhang bezien dienen te leiden tot de niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting, hetgeen vrijspraak van de ten laste gelegde feiten betekent.
De rechtbank is van oordeel dat daar waar de rechtbank in het voorgaande, gelet op de aard ervan, het rechtsgevolg van strafvermindering heeft verbonden aan de geconstateerde vormverzuimen, het niet in de rede ligt om vervolgens het geheel overziende de niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie uit te spreken.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
op tijdstippen in de periode van 24 maart 2002 tot en met 13 september 2008
in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens schilderijen, te weten:
"De kwakzalver" en "De tevreden drinker" van Adriaen van Ostade en
"De kwakzalver" van Jan Steen en "Drinkgelag" van Cornelis Dusart en "De straatmuzikanten" van Cornelis Bega, heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van die schilderijen telkens wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof;
en
op 12 september en 13 september 2008 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens van geldbedragen, de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en verhuld en die geldbedragen heeft verworven en overgedragen en voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
2.
op 13 september 2008 te 's-Hertogenbosch, wapens van categorie III, te weten een dubbelloops hagelgeweer (merknaam Bayard) en een grendelhagelgeweer (merk Perfex) en een pistool (merknaam Para Ordnance) en munitie van de categorie III, te weten 161, patronen (van verschillende kalibers) voorhanden heeft gehad.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 27, 47, 57, 416, 420bis
Wet wapens en munitie art. 26, 55.
Oplegging van straf en maatregel.
De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten (kort gezegd: medeplegen van opzetheling en medeplegen witwassen en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie):
* een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden.
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij:
* niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij Frans Hals Museum in haar vordering.
Ten aanzien van het beslag:
* onttrekking aan het verkeer van het bij verdachte in beslag genomen wapens en patronen.
* teruggave aan de verdachte van de goederen onder 12 en 13 van de aangehechte beslaglijst (bijlage 2);
De officier van justitie maakt kenbaar voornemens te zijn een vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte dient te worden vrijgesproken.
Aan verdachte dient een aanzienlijk lagere straf te worden opgelegd dan door de officier van justitie is geëist. Verdachte is slechts bemiddelaar geweest. Verdachte heeft een eigen bedrijf dat in gevaar zal komen bij een lange gevangenisstraf.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Voorts heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- verdachte heeft zich puur uit winstbejag ingelaten met onder meer het helen van gestolen schilderijen die cultureel erfgoed zijn en hij heeft bij de overdracht en het vervoer van de schilderijen en de voor die schilderijen betaalde geldbedragen gedurende een lange periode een aanzienlijke rol als medepleger gehad;
- daarnaast is er van het betaalde aankoopbedrag voor de schilderijen tot op heden nog een bedrag van € 804.500,00 zoek;
- verdachte is reeds eerder veroordeeld ter zake overtreding van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf. Naar het oordeel van de rechtbank zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden op zijn plaats zijn (24 maanden voor feit 1 en 6 maanden voor feit 2), nu deze straf de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt. Echter nu er, zoals hiervoor overwogen, in dit onderzoek sprake is geweest van onherstelbare vormverzuimen, zal de rechtbank deze straf matigen. Genoemde verzuimen zijn, naar het oordeel van de rechtbank, van een zodanige aard dat op de op te leggen straf 25% in mindering dient te worden gebracht. Aan verdachte zal daarom een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 22 maanden en 2 weken (674 dagen) worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt.
De vordering van de benadeelde partij Frans Hals Museum.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren, aangezien deze niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Beslag.
De rechtbank is van oordeel dat de revolvers, de patronen, het pistool en de geweren aan het verkeer onttrokken dienen te worden verklaard, omdat blijkens het onderzoek ter terechtzitting die voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane misdrijf zijn aangetroffen en die voorwerpen toebehoren aan verdachte en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet en het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.
DE UITSPRAAK
De rechtbank verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven en verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:
opzetheling, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
witwassen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
T.a.v. feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
De rechtbank verklaart verdachte hiervoor strafbaar en legt op de volgende straf en maatregel.
T.a.v. feit 1 en feit 2:
* Gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden en 2 weken (674 dagen) met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
* Niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij Frans Hals Museum, in haar vordering. Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
* Onttrekking aan het verkeer van de revolvers, de patronen, het pistool en de geweren (voorwerpen 4, 5, 7, 8, 9, 10 en 11 van de lijst van inbeslaggenomen goederen die als bijlage 2 aan dit vonnis is gehecht).
* Teruggave inbeslaggenomen goederen aan verdachte van de goederen onder nummer 12 en 13 van de lijst van inbeslaggenomen goederen waarvan een kopie als bijlage 2 aan dit vonnis is gehecht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.G.A.M. van de Ven, voorzitter,
mr. E.C.M. de Klerk en mr. M. Lammers, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Meurs, griffier,
en is uitgesproken op 14 april 2010.