ECLI:NL:RBSHE:2010:BL9321

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09-516
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen op besluit inzake uitbetaling verlofdagen van een hoogleraar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 18 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een hoogleraar en het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven. De zaak betreft de weigering van de universiteit om terug te komen op een eerder besluit van 20 februari 2008, waarin het aantal uit te betalen verlofdagen van de hoogleraar werd vastgesteld. De hoogleraar had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij van mening was dat hij recht had op uitbetaling van verlofdagen die hij niet had kunnen opnemen tijdens zijn ziekte en non-actiefstelling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogleraar geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die de universiteit zouden verplichten om terug te komen op het eerdere besluit. De rechtbank overweegt dat de hoogleraar zijn verzoek om uitbetaling van verlofdagen niet anders kon opvatten dan als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2008. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. Belanghebbenden kunnen binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 09/516
Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 maart 2010
inzake
[eiser]
te [adres]
eiser,
gemachtigde [gemachtigde]
tegen
het college van bestuur van de Technische Universiteit Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
Procesverloop
Bij brief van 19 augustus 2008 heeft eiser verweerder gevraagd om de verlofdagen uit te betalen die hij in de periode van zijn op non-actiefstelling niet heeft opgenomen. Het betreft de periode van 12 oktober 2005 tot 17 februari 2006.
Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft verweerder geweigerd om terug te komen van zijn besluit van 20 februari 2008.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 augustus 2008. Volgens eiser is geen sprake van een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2008, aangezien dit besluit uitsluitend betrekking had op de uitbetaling van verlofdagen ten tijde van arbeidsongeschiktheid. Het onderhavige verzoek heeft echter betrekking op de niet opgenomen verlofdagen tijdens de periode waarin hij op non-actief was gesteld. Eiser heeft daarbij verwezen naar verweerders brief van 4 november 2004.
Bij besluit van 5 januari 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld op de zitting van 25 januari 2010. Eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Met hem is meegekomen [mede gemachtigde], directeur P&O.
Overwegingen
1. In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder eisers verzoek van 19 augustus 2008 terecht heeft aangemerkt als een verzoek terug te komen van zijn eerder besluit van 20 februari 2008. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd terug te komen van dat besluit.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
3. Eiser, geboren op [geboortedatum], is van 1 mei 1985 tot 1 maart 2008 als hoogleraar verbonden geweest aan de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e). In juni 2000 heeft eiser door middel van het ondertekenen van de formulieren ‘vakantie- en verlofregeling 2000’ en ‘aanvraag ADV-besteding’ ervoor gekozen de door hem opgebouwde verlofdagen en ADV-dagen in een meerjarenspaarmodel via het Keuzemodel Arbeidsvoorwaarden TU/e te reserveren voor opname direct voorafgaand aan zijn FPU of ouderdomspensioen. Per 1 maart 2008 is aan hem wegens het ingaan van zijn FPU, op eigen verzoek, ontslag verleend.
4. Bij besluit van 7 oktober 2005 heeft verweerder eiser vanaf 12 oktober 2005 op non-actief gesteld in verband met een onderzoek naar zijn functioneren.
5. Met ingang van 17 februari 2006 is eiser, op zijn verzoek, begonnen met het opnemen van verlofuren.
6. Bij brief van 27 augustus 2007 heeft eiser, vanwege het feit dat hij met ingang van 1 maart 2008 gebruik gaat maken van de FPU-regeling, verweerder verzocht om uitbetaling van de verlofdagen die hij door zijn ziekte vanaf 22 juni 2006 niet heeft kunnen opnemen.
7. Bij besluit van 20 februari 2008 heeft verweerder het restant aan verlofdagen per 1 maart 2008 vastgesteld op 302 dagen. Voorts heeft verweerder bepaald dat slechts de dagen, gedurende welke eiser geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest, voor uitbetaling in aanmerking komen. Het betreft de periode(n) 22 juni 2006 tot 22 december 2006 (131 dagen, 100% ao), 22 december 2006 tot 22 november 2007 (231 dagen, 75% ao) en 22 november 2007 tot 27 december 2007 (23 dagen, 50% ao). Eiser is dan gedurende in totaal 315,75 dagen wegens arbeidsongeschiktheid niet in staat geweest om verlof op te nemen. Aangezien het beschikbare saldo echter is vastgesteld op 302 dagen zal eiser in maart 2008 een bedrag van € 137.108,96 worden uitbetaald (302 dagen = 2.416 uren tegen een waarde van 0,672% = € 137.108,96).
8. Bij brief van 25 maart 2008 heeft eiser verweerder verzocht om een nieuwe berekening te maken van het aantal uit te betalen verlofdagen. Volgens hem dient verweerder het totaal van 315,75 verlofdagen uit te betalen. Daarnaast heeft eiser bij brief van 31 maart 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 februari 2008. Daarin heeft eiser verweerder verzocht hem de resterende 13,75 dagen uit te betalen. In een brief van 24 april 2008 heeft eiser het aantal dagen dat voor uitbetaling in aanmerking komt vervolgens vastgesteld op 320, omdat hij van mening is dat hij gedurende 320 dagen arbeidsongeschikt is geweest.
9. Bij brief van 23 mei 2008 heeft verweerder eiser voorgesteld om de uitbetaling van verlofdagen aan te vullen tot het totaal van 315,75 dagen. Eiser heeft dit aanbod afgeslagen met een niet gedateerde brief die verweerder op 5 juni 2008 heeft ontvangen. Verweerder heeft daarop toch besloten over te gaan tot uitbetaling van 320 verlofdagen. Dit aanbod is bevestigd in een brief aan eiser van 16 juni 2008. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat eiser het bezwaarschrift intrekt, afziet van een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand en de kwestie van de verlofdagen als volledig afgesloten beschouwt. In een brief van 30 juni 2008 heeft eiser aangegeven dat de kwestie rondom de uitbetaling van de verlofdagen, die hij vanwege zijn ziekte niet heeft kunnen opnemen, wat hem betreft geregeld is.
10. Bij brief van 29 juli 2008 heeft eiser vervolgens het bezwaar tegen het besluit van 20 februari 2008 ingetrokken.
11. Verweerder heeft aan het hier bestreden besluit het standpunt ten grondslag gelegd dat eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die verweerder aanleiding geven terug te komen van zijn besluit van 20 februari 2008.
12. Eiser heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat hij geen verlof heeft opgenomen over de periode van 14 november 2005 tot en met 16 februari 2006 gedurende welke periode hij door verweerder op non-actief is gesteld. Eiser wil dat deze dagen alsnog worden uitbetaald. Volgens eiser heeft verweerder zijn verzoek ten onrechte opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2008. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser onder andere verwezen naar de brief van verweerder van 4 november 2005 waarin verweerder hem heeft medegedeeld dat hij over voldoende verlofdagen beschikt om de periode van 14 november 2005 tot aan de datum van ingang van zijn ouderdomspensioen te kunnen overbruggen.
Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat sprake is van voldoende nieuwe feiten en omstandigheden die een heroverweging rechtvaardigen. Uiterst subsidiair heeft eiser een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 9.25 van de Regeling Vakantie en Verlof TU/e.
13. De rechtbank overweegt als volgt.
14. In zijn besluit van 20 februari 2008 heeft verweerder ten aanzien van de periode waarin eiser op non-actief was gesteld de volgende passage opgenomen:
15. (…) Met ingang van 12 oktober 2005 bent u echter geschorst. Op grond van artikel 9.2 van de Regeling Vakantie en Verlof wordt vanaf dat moment geen verloftegoed meer opgebouwd. De opbouw vindt plaats gedurende 9,3 maanden en bedraagt (9,3 x 4,1) 38 dagen. Het saldo bedraagt dus in totaal: (15 + 38) 53 dagen. (…) In verband met de schorsing en afwezigheid langer dan een maand wordt gedurende anderhalve maand (van 1 januari 2006 tot 17 februari 2006) geen verlof opgebouwd. Dit volgt uit artikel 9.2 van de Regeling Vakantie en Verlof. De opbouw wordt verminderd met (1,5 x 4 =) 6 dagen. (…)
16. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het verzoek van eiser van 19 augustus 2008 niet anders kon opvatten dan als een verzoek om terug te komen van het besluit van 20 februari 2008.
17. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals onder meer blijkt uit de uitspraak van 30 maart 2006, LJN: AW2066, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, mag, gelet op het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een dergelijk terugkomen rechtvaardigen.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Een nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb is een feit dat al ten tijde van het eerste besluit, in dit geval dus het besluit van 20 februari 2008, heeft bestaan, maar waarvan zo laat is gebleken dat het niet meer kon worden aangevoerd en derhalve dus niet kon meewegen bij de besluitvorming. Een mogelijke onjuistheid van het besluit van 20 februari 2008 speelt hierbij volgens vaste jurisprudentie van de CRvB geen rol.
19. In hetgeen eiser heeft aangevoerd is de rechtbank niet van enige bijzondere omstandigheid gebleken waardoor toepassing van de hardheidsclausule aangewezen is.
20. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de hierboven opgeworpen vragen beide bevestigend te worden beantwoord. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. In verband hiermee ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
21. De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. J.H.L.M. Snijders als voorzitter en mr. B.A.J. Zijlstra en
mr. I. Ravenschlag als leden in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: