vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 135690 / HA ZA 05-2679
Vonnis van 6 januari 2010
1. [eiser],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de naamloze vennootschap
DSB BANK N.V.,
gevestigd te Wognum,
rechtsopvolgster van de besloten vennootschap POSTKREDIET EINDHOVEN B.V.,
gedaagde,
advocaat mr. E.H.H. Schelhaas te 's Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eisers] en Postkrediet genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 juli 2009
- de antwoordakte van Postkrediet
- de verleende akte van niet dienen wat betreft [eisers].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Het is een feit van algemene bekendheid dat DSB Bank onlangs in staat van faillissement is verklaard. Ingevolge art. 30 van de Faillissement heeft dat faillissement echter (nog) geen schorsende werking voor deze procedure, zodat de rechtbank vonnis kan wijzen.
2.2. Bij het tussenvonnis van 19 maart 2008 heeft de rechtbank omtrent de belangrijkste geschilpunten beslist en partijen in de gelegenheid gesteld in verband met de resterende geschilpunten nadere inlichtingen te verschaffen. Bij het tussenvonnis van 1 juli 2009 heeft de rechtbank partijen ook nog in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (LJN: BH2811, BH2815 en BH2822).
2.3. In het tussenvonnis van 19 maart 2008 heeft de rechtbank beslist:
1) dat Postkrediet haar bijzondere zorgplicht omtrent het verschaffen van informatie en het waarschuwen voor risico’s heeft geschonden en daarmee wanprestatie heeft gepleegd;
2) dat een deugdelijk geïnformeerde en gewaarschuwde [eisers] in november 2000 de onderhavige overeenkomsten niet zou hebben gesloten, maar zou hebben gekozen voor het alternatief van een eenvoudig doorlopend krediet voor de aankoop van de caravan en het oversluiten van het krediet voor de auto bij de Rabobank, met daarnaast een overlijdensrisicoverzekering;
3) dat bij gebreke van voldoende informatie niet kan worden beslist op het verwijt in verband met de zgn. onderzoeksplicht, maar dat dit ook niet nodig is omdat de schending van de zgn. waarschuwingsplicht al aansprakelijkheid van Postkrediet oplevert;
4) dat sprake is van zgn. “eigen schuld” van [eisers] en dat de rechtbank omtrent het door [eisers] zelf te dragen percentage van de schade zal beslissen nadat [eisers] inzicht heeft verschaft in zijn persoonlijke omstandigheden;
5) dat bij de begroting van de schade de feitelijke situatie, zoals die is ontstaan door het sluiten van de door Postkrediet geadviseerde overeenkomsten, moet worden vergeleken met de hypothetische situatie, die zou zijn ontstaan indien Postkrediet aan haar bijzondere zorgplicht zou hebben voldaan, en dat partijen over beide situaties nog nadere inlichtingen dienen te verschaffen.
2.4. De onder 2.2. aangehaalde arresten van de Hoge Raad geven geen reden om terug te komen op deze beslissingen.
2.5. De rechtbank heeft op pagina 3 van het tussenvonnis van 19 maart 2008 (derde en vierde regel) vastgesteld dat 2 x NLG 2.430, werd overgemaakt naar Tadas voor de afkoop van de overlijdensverzekering uit 2000. Deze betaling kan echter geen betrekking hebben op de afkoop van deze verzekering (het was juist [eisers] die een afkoopsom van tenminste NLG 3.000,-- ontving), maar moet betrekking hebben op betaling van de premies voor de nieuwe overlijdensverzekeringen uit februari 2001. Kennelijk werden ook die verzekeringen via Tadas afgesloten. Het vonnis wordt in die zin verbeterd.
Eigen schuld van [eisers]
2.6. De Hoge Raad heeft in de arresten van 5 juni 2009 beslist dat bij de toepassing van de maatstaf van art. 6:101 BW fouten van de afnemer die uit lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht voortkomen in beginsel minder zwaar wegen dan fouten van de effecteninstelling. De rechtbank ziet geen reden om in de onderhavige zaak af te wijken van het uitgangspunt van de Hoge Raad, dat de effecteninstelling 60% van de schade moet vergoeden en 40% voor eigen rekening van de afnemer moet blijven.
2.7. De Hoge Raad heeft verder beslist dat het van de financiële situatie van de klant afhangt of de effecteninstelling alleen 60% van de restschuld moet vergoeden dan wel ook 60% van de betaalde rente en aflossingen. Dat betekent dat de rechtbank alsnog zal moeten beslissen (nu in het kader van de eigen schuld) of de draagkracht van [eisers] al dan niet toereikend was om aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te voldoen.
2.8. Omdat [eisers] geen informatie over zijn gezinsomstandigheden heeft verschaft, gaat de rechtbank uit van een echtpaar zonder kinderen. Uit de inmiddels door [eisers] overgelegde bankafschriften blijkt dat hij op een bankrekening bij de Rabobank een spaartegoed van NLG 964,10 had. De rechtbank gaat er vanuit dat dit het enige vermogen van [eisers] betrof. [eisers] heeft destijds op een aanvraagformulier ingevuld dat het gezamenlijk inkomen NLG 4.142, netto per maand bedroeg en de kale huur NLG 780, (r.o. 4.8 tussenvonnis 19 maart 2008). Partijen gaan nog steeds van die cijfers uit. Dat betekent dat [eisers] na aftrek van huur een bedrag van NLG 3.362, overhield voor andere vaste lasten en levensonderhoud. [eisers] heeft niet opgegeven dat sprake is van bijzondere vaste lasten, zodat de rechtbank van normale vaste lasten uitgaat. Voor de door Postkrediet geadviseerde kredieten betaalde [eisers] totaal NLG 460, per maand (NLG 210, voor het doorlopend krediet bij De Gouwe Voorschotbank en NLG 250, voor het HWS I krediet; de maandtermijn van NLG 50, voor het HWS II krediet werd betaald van de speciale betaalrekening waarop het bedrag van NLG 3.000, was gestort). Dat betekent dat [eisers] gedurende de eerste vijf jaar na het afsluiten van de kredietovereenkomsten van zijn inkomen een bedrag van NLG 2.902, overhield voor gebruikelijke vaste lasten en levensonderhoud. Dat was op zichzelf geen onaanvaardbaar zware last.
2.9. Voor de beantwoording van de vraag, of de draagkracht van [eisers] al dan niet toereikend was om aan zijn betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te voldoen, is echter ook van belang of [eisers] aan het einde van de looptijd van vijf jaar financieel in staat zou zijn een eventuele restschuld te voldoen. Die restschuld bedroeg maximaal het totaal van alle kredietbedragen (NLG 37.374,¬ doorlopend krediet bij De Gouwe Voorschotbank, plus NLG 25.000, krediet HWS I plus NLG 5.000,¬ krediet HWS II geeft) NLG 67.374, ofwel EUR 30.573, . [eisers] had geen eigen vermogen waarmee hij de restschuld zou kunnen aflossen. Hij zou ervoor kunnen kiezen om de overeenkomsten nog eens vijf jaar te verlengen, maar in dat geval zou hij het risico lopen dat de aandelen na afloop van de tweede vijf jaar opnieuw onvoldoende zouden opbrengen, terwijl gedurende tien jaar rente was betaald (die wat betreft de HWS-kredieten veel hoger was dan wat betreft het doorlopend krediet). Daarom mag er in redelijkheid vanuit worden gegaan dat [eisers] na de eerste vijf jaar de aandelen zou verkopen, voor de restschuld een persoonlijke lening of doorlopend krediet af te sluiten (in ieder geval ter vervanging van de dure HWS-kredieten) en te beginnen met aflossen. Bij een lening van EUR 30.573, met een looptijd van vijf jaar en een rente van 6.9% (de rente die [eisers] aan De Gouwe Voorschotbank betaalde) moet maandelijks een bedrag van EUR 600, ofwel NLG 1.322, voor rente en aflossingen worden betaald. Bij een dergelijke maandlast zou [eisers] van zijn inkomen nog maar (NLG 3.362, min NLG 1.322, is) NLG 2.040, overhouden voor de gebruikelijke vaste lasten en levensonderhoud, ongeveer de helft van zijn inkomen.
2.10. De rechtbank is van oordeel dat de restschuld een onaanvaardbaar zware last voor [eisers] opleverde. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op de door het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) gehanteerde normen. Op de website van het Nibud is een rekentool te vinden. Indien men daar de (globaal geïndexeerde) gegevens van [eisers] invoert, luidt de conclusie “Met deze lening bent u niet meer in staat de noodzakelijke uitgaven voor uw huishoudsituatie zoals de woonlasten, voeding en kleding te betalen. Voor leuke dingen is al helemaal geen financiële ruimte meer.” Daarnaast acht de rechtbank van belang dat [eisers], toen hij Postkrediet om advies vroeg, al een krediet voor een auto had. Onbekend is hoe oud die auto precies was, maar het ligt voor de hand dat deze auto al ruimschoots voor 2011 aan vervanging toe zou zijn. [eisers] had echter niet het eigen vermogen om die vervanging zelf te kunnen financieren. Vanwege het krediet voor de aflossing van de door Postkrediet geadviseerde constructie zou [eisers] evenmin voldoende kredietruimte hebben om de nieuwe auto door middel van een krediet te kunnen financieren.
2.11. De rechtbank concludeert dat de draagkracht van [eisers] niet toereikend was om aan zijn betalingsverplichtingen uit de door Postkrediet geadviseerde constructie te kunnen voldoen. Dat betekent dat Postkrediet ook 60% dient te vergoeden van de door [eisers] betaalde rente, aflossingen en andere aan de constructie verbonden kosten.
2.12. Partijen hebben de gevraagde informatie over het doorlopend krediet bij Directbank niet kunnen verschaffen. Dat betekent dat - zoals aangekondigd in r.o. 4.31 - de rechtbank er bij de hypothetische situatie zonder wanprestatie van Postkrediet vanuit zal gaan dat [eisers] direct in november 2000 een definitief doorlopend krediet zou hebben afgesloten voor de koopprijs van de caravan van NLG 13.997,¬¬ en het oversluiten van het krediet voor de auto bij de Rabobank van NLG 13.582,59, totaal NLG 27.579,59 ofwel EUR 12.629,88. Omdat partijen de gevraagde informatie over dit fictieve krediet niet hebben verschaft, gaat de rechtbank uit van de eerder door [eisers] opgegeven looptijd van zeven jaar en de rente van 6,9% die gold voor het doorlopend krediet bij De Gouwe Voorschotbank. De rechtbank stelt de maandtermijnen voor de rente en aflossingen van een dergelijk krediet op EUR 189, . In r.o. 4.13 heeft de rechtbank al beslist dat [eisers] daarnaast een overlijdensrisicoverzekering zou hebben afgesloten. Omdat de premies voor dergelijke verzekeringen niet vooraf plegen te worden betaald maar maandelijks, gaat de rechtbank er vanuit dat [eisers] geen krediet zou hebben afgesloten voor de financiering van een vooraf te betalen premie ineens, maar zou hebben gekozen voor een maandelijkse premie. De rechtbank stelt die maandelijkse premie op twee maal EUR 7,50 is totaal EUR 15, . Dat brengt de maandlast op EUR 204, . Over de volledige periode van zeven jaar (84 maanden) zou [eisers] derhalve in de hypothetische situatie EUR 17.136, hebben betaald. De periode van zeven jaar zou eind 2007 zijn verstreken, zodat [eisers] op dat moment vrij van schulden zou zijn geweest.
2.13. Wat betreft de feitelijke situatie heeft Postkrediet in haar akte van 14 mei 2008 opgegeven dat het saldo van het doorlopend krediet bij de Gouwe Voorschotbank inmiddels is opgelopen tot EUR 22.322,85, de restschuld HWS I tot EUR 8.114,62 en de restschuld HWS II tot EUR 355,75. [eisers] heeft die bedragen erkend. Dat betekent dat de totale restschuld per 14 mei 2008 EUR 30.793,22 bedroeg. Daar komen de door [eisers] betaalde maandtermijnen van NLG 460, ofwel EUR 208,74 nog bij (zie de berekening in r.o. ?2.8). De maandtermijnen gedurende vijf jaar (60 maanden) bedragen EUR 12.524,40. Dat brengt het totaal van de feitelijke situatie op (EUR 30.793,22 plus EUR 12.524,40 geeft) EUR 43.317,62.
2.14. Vergelijking van de hypothetische situatie, waarin [eisers] totaal EUR 17.136, zou hebben moeten betalen, met de feitelijke situatie, waarin [eisers] totaal EUR 43.317,62 heeft betaald althans verschuldigd is, levert een schade op van EUR 26.181,62. Postkrediet dient daarvan 60% ofwel EUR 15.708,97 te vergoeden.
2.15. [eisers] heeft in de dagvaarding een schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd, en derhalve geen vordering ter zake wettelijke rente geformuleerd. De rechtbank zal de schadepost rente daarom zelf begroten.
2.16. Op zich heeft [eisers] op het moment van de eerste betaalde maandtermijn al direct schade geleden. Het verschil tussen de maandtermijnen van EUR 204, in de hypothetische situatie en EUR 208,74 in de feitelijke situatie is echter dermate minimaal, dat de rechtbank geen wettelijke rente over dat verschil zal toekennen. Dat betekent dat het ook niet nodig is om vast te stellen wanneer Postkrediet in gebreke is gesteld en in verzuim was (het gaat bij vorderingen tegen tussenpersonen zoals Postkrediet niet om een onrechtmatige daad maar om wanprestatie).
2.17. De rechtbank zal wel de wettelijke rente toekennen over het bedrag van EUR 15.708,97 vanaf 14 mei 2008, toen de feitelijke restschuld EUR 30.793,22 bedroeg op basis waarvan het ten laste van Postkrediet komende aandeel in de schade is berekend.
2.18. Postkrediet zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van [eisers] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding EUR 85,60
- overige explootkosten 0,00
- vast recht 244,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 2.034,00 (4,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 2.363,60
2.19. De rechtbank wijst partijen er op dat de griffier op grond van art. 2 lid 5 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken vast recht kan naheffen, nu veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd en de rechtbank de schade direct begroot. Het eventueel bij te betalen vast recht valt onder de nakosten als bedoeld in art. 237 lid 4 Rv en komt dus ook ten laste van Postkrediet.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt Postkrediet om aan [eisers] te betalen een bedrag van EUR 15.708,97 (vijftienduizendzevenhonderdacht euro en zevenennegentig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag vanaf 14 mei 2008 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt Postkrediet in de proceskosten, aan de zijde van [eisers] tot op heden begroot op EUR 2.363,60,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2010.