In deze zaak, die voor de kantonrechter te Eindhoven werd behandeld, heeft de kantonrechter op 27 mei 2010 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijk geschil tussen een werknemer, wonende in Frankrijk, en zijn werkgever, een internationaal transportbedrijf gevestigd in Eindhoven. De werknemer, vertegenwoordigd door mw. mr. L. van Luipen, vorderde doorbetaling van loon op basis van artikel 7:628 BW, terwijl de werkgever, vertegenwoordigd door mr. H. Nieuwenhuizen, zich op het standpunt stelde dat de werknemer niet-ontvankelijk was in zijn vordering wegens niet-naleving van artikel 7:629a BW. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling de eerdere tussenvonnissen van 19 februari en 14 mei 2009 in acht genomen en geconcludeerd dat de werknemer niet heeft aangetoond dat hij bereid was de bedongen arbeid te verrichten gedurende de periode waarover hij loon vorderde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer per 1 augustus 2007 een voorwaardelijke bereidheid tot hervatting van werkzaamheden heeft uitgesproken, maar dat deze bereidheid niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De kantonrechter heeft ook overwogen dat de werkgever voldoende bereidheid heeft getoond om de werknemer toe te laten tot het werk, maar dat de werknemer hierop niet is ingegaan vanwege zijn gestelde ziekte. De kantonrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de werknemer niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn loonvordering, en heeft de werknemer veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor werknemers om aan de wettelijke vereisten te voldoen bij het indienen van loonvorderingen, vooral in situaties van arbeidsongeschiktheid.