ECLI:NL:RBSHE:2009:BK3231

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
185095 HA ZA 08-2416
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door onverbindend verklaarde Regeling fokverbod varkens

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden terugbetaling van een bedrag van EUR 81.026,51 dat aan gedaagden was betaald op basis van een civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst was tot stand gekomen in het kader van de Schaderegeling Bedrijven met Vermeerderingszeugen en Gesloten Bedrijven, die was opgesteld na de onverbindend verklaring van de Regeling fokverbod varkens II 1997 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gedaagden, die een agrarisch bedrijf exploiteerden, had dit bedrag ontvangen als compensatie voor geleden schade door het fokverbod. De Staat stelde dat de overeenkomst vernietigd was op grond van dwaling, omdat gedaagden niet aan de voorwaarden van de Schaderegeling voldeed en had moeten inlichten over zijn situatie.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van de Staat werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat gedaagden niet had hoeven twijfelen over zijn recht op schadevergoeding, gezien de omstandigheden van de zaak. De Staat beschikte over alle relevante informatie en had zelf niet voldoende onderzoek gedaan naar de situatie van gedaagden. De rechtbank oordeelde dat gedaagden niet verplicht was om de Staat te informeren over zijn situatie, en dat de vaststellingsovereenkomst niet rechtsgeldig was vernietigd. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op EUR 2.936,00 werden begroot.

Dit vonnis benadrukt de verantwoordelijkheden van de Staat in het kader van schadevergoeding en de informatieplicht van partijen in civiele procedures. Het toont ook aan dat de rechtbank rekening houdt met de context en de omstandigheden van de betrokken partijen bij het nemen van beslissingen over aansprakelijkheid en schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 185095 / HA ZA 08-2416
Vonnis van 28 oktober 2009
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. drs. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. A.M.H.C. Coppens te Roermond.
Partijen zullen hierna De Staat en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 april 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 29 september 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagden] exploiteert een agrarisch bedrijf en houdt onder andere varkens.
In verband met uitbraken van de klassieke varkenspest in delen van Noord-Brabant, zijn door De Staat in februari 1997 maatregelen vastgesteld ter bestijding hiervan.
Zo werden zeer jonge biggen opgekocht, gedood en vernietigd en werden varkensbedrijven al dan niet preventief geruimd.
Op 24 juni 1997 is de “Regeling fokverbod varkens II 1997” (verder te noemen de Regeling fokverbod) uitgevaardigd, welke regeling van toepassing was op het gebied waar het bedrijf van [gedaagden] was gevestigd.
Om varkenshouders op wie het fokverbod van toepassing was te compenseren zijn uit hoofde van de “Subsidieregeling Fokverbod varkens 1997” (verder te noemen de Subsidieregeling) betalingen gedaan. [gedaagden] heeft in dit verband een bedrag van EUR 27.598,47 ontvangen.
Op 4 oktober 1997 is het bedrijf van [gedaagden] preventief geruimd. [gedaagden] heeft in verband met deze ruiming in ieder geval een vergoeding ontvangen van f 644.273,00 (EUR 292.358,34).
De Regeling fokverbod is bij uitspraken van 3 augustus 2001 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) onverbindend verklaard.
Dit heeft geleid tot een groot aantal aansprakelijkheidstellingen. Zonder aansprakelijkheid te erkennen heeft De Staat in oktober 2003 de “Schaderegeling Bedrijven met Vermeerderingszeugen en Gesloten Bedrijven” (verder te noemen de Schaderegeling) opgesteld.
In artikel 2.1. van de Schaderegeling staat het volgende:
“2.1. Uitsluiting schade die door andere oorzaak is ingetreden.
In algemene zin geldt dat voor zover de schade van bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven het gevolg is van de vervoersbeperkingen of anderszins het directe gevolg is van de varkenspestepidemie, deze schade uiteraard in het kader van deze schade regeling niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dit betekent bijvoorbeeld dat varkenshouders bij wier bedrijven gedurende het fokverbod (alsnog) varkenspest is geconstateerd en wier bedrijven daarom zijn geruimd, niet in aanmerking komen voor deze schadevergoeding.
Hetzelfde geldt voor bedrijven die op enig moment gedurende de varkenspestcrisis preventief geruimd zijn.”
[gedaagden] heeft uit hoofde van de Schaderegeling een bedrag van EUR 81.026,51 ontvangen.
3. Het geschil
3.1. De Staat vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van EUR 81.026,51, vermeerderd met rente, buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van EUR 1.788,00 en proceskosten.
3.2. [gedaagden] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat zij een civielrechtelijke vaststellingsovereenkomst met elkaar hebben gesloten met het oog op de door [gedaagden], al dan niet aan de Staat toerekenbare, geleden schade ten gevolge van de onverbindend verklaarde Regeling Fokverbod. Evenmin is tussen hen in geschil dat [gedaagden] uit hoofde van deze vaststellingsovereenkomst van de Staat een bedrag van EUR 81.026,51 heeft ontvangen.
4.2. De Staat legt aan haar vordering ten grondslag dat deze vaststellingsovereenkomst bij brief van 12 maart 2007 is vernietigd op grond van dwaling en zij derhalve voornoemd bedrag van EUR 81.026,51 onverschuldigd aan [gedaagden] heeft betaald.
Ter onderbouwing van haar stellingen stelt De Staat dat zij er bij de totstandkoming van de overeenkomst in de verkeerde veronderstelling verkeerde dat [gedaagden] aan de voorwaarden van de Schaderegeling voldeed, terwijl dat niet het geval was. [gedaagden] had, zo stelt De Staat, haar op haar vergissing attent dienen te maken.
4.3. [gedaagden] betwist niet dat, indien de tussen partijen gesloten overeenkomst als vernietigd moet worden beschouwd, hij gehouden zou zijn het op grond van die overeenkomst ontvangen bedrag ad EUR 81.026,51 aan De Staat terug te betalen.
[gedaagden] betwist echter wel dat de tussen partijen gesloten overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd op grond van dwaling.
4.4. Ingevolge het bepaalde in het eerste lid van artikel 6:228 BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar:
a. (…)
b. Indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. (…).
4.5. Door [gedaagden] is niet weersproken dat De Staat bij haar beoordeling of [gedaagden] in aanmerking zou komen voor een vergoeding op grond van de Schaderegeling heeft gedwaald en evenmin dat De Staat de betreffende vaststellingsovereenkomst met [gedaagden] niet zou hebben gesloten als zij had geweten dat het bedrijf van [gedaagden] in de periode waarin de Regeling Fokverbod gold geruimd was.
[gedaagden] stelt zich echter wel op het standpunt dat hij niet wist en evenmin kon weten dat hij niet in aanmerking kwam voor een vergoeding op grond van de Schaderegeling, zodat op hem ook geen informatieplicht rustte om De Staat hieromtrent in te lichten.
4.6. De vraag die thans, gelet op de stellingen van partijen, ter beantwoording voorligt is of Koppen c.s. De Staat had moeten laten weten dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 2.1 van de Schaderegeling, niet in aanmerking kwam voor een vergoeding.
4.7. Uit de (onweersproken) stellingen van partijen leidt de rechtbank af dat de gang van zaken bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst tussen partijen als volgt was:
- De Staat wenste een minnelijke regeling te treffen met degenen die, met het oog op de onverbindend verklaarde Regeling Fokverbod, een schadeclaim hadden ingediend en heeft daartoe de Schaderegeling opgesteld. [gedaagden] had, middels haar vertegenwoordiger, een dergelijke schadeclaim ingediend.
- De Staat heeft een brief d.d. 10 oktober 2003 aan [gedaagden] gezonden waarin onder meer het volgende vermeld stond:
“(…)
Hierbij zend ik u de volgende stukken:
- Schaderegeling bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven.
- Formulier ter controle van gegevens en rechthebbenden.
U hebt naar aanleiding van de in 1997 uitgevaardigde fokverboden een claim ingediend of door een vertegenwoordiger doen indienen. Waarschijnlijk bent u ervan op de hoogte dat de minister van LNV en de werkgroep fokverbod (…) tot een beginselovereenstemming zijn gekomen over de afwikkeling van alle claims ten aanzien van bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven. Die overeenstemming is vastgelegd in de bijgevoegde Schaderegeling.
(…)
Het bijgevoegde formulier dient er uitsluitend toe om te identificeren wie rechthebbende(n) is/zijn op schadevergoeding, als tot een schikking wordt gekomen.
(…)”
Door of namens [gedaagden] is niet weersproken dat de Schaderegeling als bijlage bij deze brief was gevoegd.
- [gedaagden] heeft op 13 oktober 2003 het betreffende formulier ingevuld.
Op dit formulier staat vermeld dat: “Het aantal zeugen dat bij aanvang van heet fokverbod op de bedrijven aanwezig was is de basis voor de schadevergoeding.”
Middels het formulier zijn vragen gesteld over de persoonlijke gegevens van [gedaagden], de juridische vertegenwoordiger, of de schadeclaim verband heeft met het bedrijf van [gedaagden], of er nog anderen zijn die voor hetzelfde bedrijf schade claimen en of de rechthebbende op de schadevergoeding in het formulier staat vermeld. Niet in geschil is dat [gedaagden] het formulier naar waarheid heeft ingevuld.
- Bij brief d.d. 20 november 2003 heeft De Staat het volgende aan [gedaagden] geschreven:
“(…)
U hebt naar aanleiding van de in 1997 uitgevaardigde fokverboden een claim ingediend of door een vertegenwoordiger doen indienen. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de werkgroep fokverbod hebben ten aanzien van bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven een beginselovereenstemming bereikt, waarvan het resultaat is neergelegd in de Schaderegeling bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven van 7 oktober 2003, die ik eerder aan u heb toegezonden. Rechtstreeks of via uw vertegenwoordiger hebt u laten weten op basis van die regeling met de Staat tot een schikking te willen komen, ter afwikkeling van het geschil. Mede op basis van het door u retour gezonden formulier “gegevens schadeclaim fokverbod 1997”en met inachtneming van genoemde Schaderegeling is een berekening gemaakt die u als bijlage aantreft. Het onderaan die berekening vermelde totaalbedrag van EUR 81.026,51 zal op het rekeningnummer (…) worden overgemaakt, mits u de Staat ter zake van onderhavig geschil finale kwijting verleent.
Daartoe verzoek ik u door een bevoegde vertegenwoordiger één exemplaar van deze brieven toe ondertekenen en met de ingesloten retourenveloppe aan mij te retourneren. Door ondertekening verklaart u alle eventueel door of namens u bij het ministerie ingediende bezwaarschriften betrekking hebbend op het fokverbod, een weigering ontheffing daarvan te verlenen of een weigering schadevergoeding toe te kennen in verband met het fokverbod in te trekken.
Door ondertekening verklaart u voorts na ontvangst van het eerder genoemde bedrag ter zake van (de gevolgen van) de Regeling fokverbod varkens I en/of II 1997 niets meer van de Staat te vorderen te hebben, waarbij u de Staat finale kwijting verleent.
(…)
Ik ontvang de stukken graag uiterlijk 1 december 2003 retour. Onmiddellijk na retourontvangst van de ondertekende bescheiden zal het overeengekomen schikkingsbedrag door mij worden overgemaakt.
(…)”
Als bijlage bij deze brief is gevoegd een berekening van de schadevergoeding.
Hierin staat het aantal zeugen (262), het gemist inkomen per zeug (EUR 319,24), de in mindering te brengen reeds ontvangen subsidie ad EUR 27.598,47, de vermeerdering in verband met de wettelijke rente en het totaal te ontvangen bedrag ad EUR 81.026,51.
- [gedaagden] heeft de brief van 20 november 2003 voor akkoord ondertekend en retour gezonden, waarna De Staat een bedrag van EUR 81.026,51 aan [gedaagden] heeft betaald.
4.8. De Staat stelt allereerst dat [gedaagden] wist dat zijn bedrijf niet in aanmerking kwam voor de Schaderegeling, nu hem immers een kopie van de Schaderegeling was toegezonden waar in de tweede paragraaf (artikel 2.1.) stond vermeld dat geruimde bedrijven niet voor een vergoeding in aanmerking kwamen. Omdat [gedaagden] diende te laten weten of hij al dan niet met het voorstel akkoord zou gaan, diende hij kennis te nemen van de Regeling.
4.9. Dit standpunt van De Staat wordt door de rechtbank niet gevolgd. De enkele omstandigheid dat De Staat een kopie van de uit 21 pagina’s bestaande Regeling aan [gedaagden] heeft toegezonden, leidt nog niet tot de conclusie dat [gedaagden] ook wist of hij wel of niet aan de voorwaarden zoals opgenomen in de Regeling voldeed. Het hebben ontvangen van een regeling, wil nog niet zeggen dat van de inhoud van deze regeling ook kennis is genomen. Uit de overige stellingen van partijen volgt voorts evenmin dat [gedaagden] wist dat bedrijven die op enig moment gedurende de varkenspestcrisis preventief waren geruimd niet in aanmerking kwamen voor een vergoeding op grond van de Regeling.
4.10. Voorts stelt De Staat dat [gedaagden] in ieder geval had moeten weten dat zijn bedrijf niet in aanmerking kwam voor de Schaderegeling, omdat er voor hem aanleiding bestond daaraan te twijfelen, zodat het op zijn weg had gelegen enig onderzoek te doen.
Als [gedaagden] niet wist dat zijn bedrijf niet in aanmerking kwam voor een vergoeding op grond van de schaderegeling, dan komt dit omdat [gedaagden] onvoldoende onderzoek heeft ingesteld, hetgeen voor zijn risico komt.
[gedaagden] had moeten twijfelen omdat hij reeds een subsidie ter hoogte van EUR 27.598,47 had ontvangen op basis van de Subsidieregeling, terwijl deze subsidie slechts werd verstrekt tot aan het moment van de ruiming. Omdat bij de berekening van de vergoeding op basis van de Schaderegeling geheel voorbij werd gegaan aan de ruiming was een aanwijzing dat de Schaderegeling in het geheel niet op geruimde bedrijven betrekking had.
Daarnaast had [gedaagden] moeten twijfelen omdat hij reeds een zeer aanzienlijke vergoeding had ontvangen in verband met de preventieve ruiming van zijn varkens ter hoogte van in ieder geval 644.273,00 (EUR 292.358,34), welk bedrag wellicht zelfs vermeerderd is met een additionele betaling (een extra vergoeding voor preventief geruimde bedrijven boven op de vergoeding die alle (preventief en besmette) geruimde bedrijven kregen) van EUR 1.150,00 per zeug.
Dat [gedaagden] daarnaast nog aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding in verband met het fokverbod, welke vergoeding bovendien werd verstrekt over een periode gelegen na het moment van ruiming, was zo opvallend dat [gedaagden] niet op het aanbod van De Staat mocht vertrouwen.
4.11. De rechtbank volgt De Staat niet in haar standpunt dat [gedaagden] zich gelet op voornoemde omstandigheden had moeten realiseren dat hij wellicht niet in aanmerking zou kunnen komen voor de Schaderegeling.
4.12. De rechtbank acht het allereerst niet onbegrijpelijk dat [gedaagden] er van uit is gegaan dat zijn bedrijf schade heeft geleden tengevolge van twee afzonderlijke omstandigheden / gebeurtenissen, namelijk enerzijds de ruiming van zijn bedrijf op 29 september 1997 en anderzijds het fokverbod uit hoofde van de Regeling Fokverbod.
[gedaagden] had hiervoor, in de periode voorafgaand aan de onverbindend verklaring van de Regeling Fokverbod door het CBB op 3 augustus 2001, ook twee afzonderlijke vergoedingen ontvangen, te weten een vergoeding voor het ruimen (ontvangen in 1997) en een vergoeding op grond van de Subsidieregeling vanwege het fokverbod. Dat Koppen c.s. in verband met de ruiming wellicht ook nog een additionele vergoeding heeft ontvangen omdat zijn bedrijf niet besmet was, maar preventief werd geruimd, zoals De Staat stelt, maar [gedaagden] ontkend, acht de rechtbank niet van belang, nu dit niets afdoet aan het feit dat [gedaagden] voor twee afzonderlijke omstandigheden / gebeurtenissen vergoedingen heeft ontvangen. Uit de stellingen van De Staat volgt bovendien niet dat deze additionele vergoeding te maken had met het fokverbod.
Dat [gedaagden] zich vervolgens, nadat was komen vast te staan dat de Regeling Fokverbod onverbindend was, op het standpunt heeft gesteld dat hij, ondanks de ontvangen vergoeding uit hoofde van de Subsidieregeling ad EUR 27.598,47, nog aanspraak kan maken op aanvullende schadevergoeding is evenmin onbegrijpelijk.
De omstandigheid dat [gedaagden] al een vergoeding vanwege de ruiming had ontvangen is dan ook onvoldoende om aan te nemen dat [gedaagden] had kunnen weten (en daar De Staat derhalve over had in moeten lichten) dat hij niet in aanmerking kwam voor de Schaderegeling.
4.13. Aan de Staat moet worden toegeven dat in alinea 2.1 van de Schaderegeling staat vermeld dat bedrijven die op enig moment gedurende de varkenspestcrisis preventief geruimd zijn niet in aanmerking komen voor deze schadevergoeding, alsmede dat in alinea 3.2. van de Schaderegeling staat vermeld dat bedrijven, afhankelijk van de vraag welke Regeling Fokverbod van toepassing was, 162 dagen dan wel 141 dagen productie hebben gemist.
De rechtbank is echter van oordeel dat het voor [gedaagden] niet overduidelijk was dat zij wellicht niet in aanmerking zou komen voor een vergoeding op grond van de Schaderegeling, maar dat hij deze conclusie hooguit slechts na nauwkeurige en kritische bestudering van de Schaderegeling had kunnen trekken.
Het kopje van alinea 2.1. vermeld immers slechts dat schade door een andere oorzaak ingetreden niet wordt vergoed. En zoals uit de vorige alinea al volgt acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat [gedaagden] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij schade had geleden tengevolge van twee afzonderlijke gebeurtenissen en dat de schade vergoed tengevolge van de preventieve ruiming niets te maken had met de schade geleden tengevolge van het fokverbod.
Voorts staat in de brief van 10 oktober 2003, bij welke brief de Regeling als bijlage aan [gedaagden] was toegezonden, het volgende vermeld:
“Waarschijnlijk bent u ervan op de hoogte dat de minister van LNV en de werkgroep fokverbod (…) tot een beginselovereenstemming zijn gekomen over de afwikkeling van alle claims ten aanzien van bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven. Die overeenstemming is vastgelegd in de bijgevoegde Schaderegeling.” De Schaderegeling vermeldt echter niet wat het verschil is tussen bedrijven met vermeerderingszeugen en gesloten bedrijven.
Als bijlage bij de brief van 20 november 2003 is een berekening van de schade gevoegd. Op dit schadeberekeningsformulier staat vermeld dat: “Het aantal zeugen dat bij aanvang van het fokverbod op de bedrijven aanwezig was is de basis voor de schadevergoeding.”, hetgeen er op zou kunnen duiden dat slechts het aantal zeugen bij aanvang van het fokverbod het criterium was voor de hoogte van de vergoeding.
De Staat is in haar informatie over de door haarzelf gehanteerde Schaderegeling en de criteria op basis waarvan schadevergoeding wordt toegekend dan ook niet geheel eenduidig geweest.
Zoals hiervoor vermeld had [gedaagden] zich bij nauwkeurige en kritische bestudering van de Schaderegeling wellicht wel kunnen afvragen of zijn bedrijf aan de voorwaarden van de Schaderegeling voldeed.
De rechtbank is echter van oordeel dat een dergelijke nauwkeurige en kritische bestudering van de Schaderegeling, gelet op alle overige omstandigheden van het geval, niet op de weg van [gedaagden] lag en voorts dat De Staat, wederom gelet op alle overige omstandigheden van het geval, niet aan [gedaagden] mag tegenwerpen dat [gedaagden] een dergelijke bestudering achterwege heeft gelaten.
Hierbij acht de rechtbank van belang dat De Staat, zoals zij erkent ter comparitie, over alle gegevens van [gedaagden] beschikte en dat zij bij haar brief van 10 oktober 2003, naast een kopie van de Schaderegeling, een vragenformulier heeft gevoegd, met het verzoek aan [gedaagden] om dit vragenformulier in te vullen. De Staat heeft kennelijk zelf de beschikbare gegevens van [gedaagden] niet goed onderzocht en heeft bovendien nagelaten in het in te vullen vragenformulier vragen op te nemen inzake het al dan niet reeds geruimd zijn van het bedrijf van [gedaagden], hetgeen heel eenvoudig was geweest.
Tenslotte acht de rechtbank van belang dat het hier het sluiten van een vaststellingsovereenkomst betreft, welke ten doel had verdere discussie over eventuele schadeplichtigheid van De Staat af te ronden. Juist met het oog op dit doel heeft De Staat, nadat zij een schadeclaim van [gedaagden] had ontvangen, bij brief van 10 oktober 2003 contact met [gedaagden] opgenomen en heeft zij een voorstel gedaan inzake de afwikkeling van de eventuele schade. In een dergelijke situatie had De Staat niet meer van [gedaagden] mogen verwachten dan dat hij zich, naast het naar waarheid invullen van het door De Staat toegezonden vragenformulier, zou uitspreken over het al dan niet accepteren van het door De Staat tegen finale kwijting aangeboden bedrag van EUR 81.0026,51.
4.14. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagden], gelet op alle omstandigheden van het geval, niet had behoeven te twijfelen over de vraag of hij in aanmerking zou komen voor een schadevergoeding, zoals door De Staat aan hem was voorgesteld. Op [gedaagden] rustte dan ook geen informatieplicht in de zin van het eerste lid onder b van artikel 6:228 BW, zodat het standpunt van De Staat dat de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst bij brief van 12 maart 2007 is vernietigd niet wordt gevolgd. Het uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst aan [gedaagden] betaalde bedrag van EUR 81.0026,51 is om die reden niet onverschuldigd aan [gedaagden] betaald, zodat de hoofdvordering van De Staat zal worden afgewezen.
De vorderingen van De Staat inzake de wettelijke rente over de hoofdsom en de buitengerechtelijke incassokosten zullen eveneens worden afgewezen.
4.15. De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- explootkosten EUR 0,00
- vast recht 1.148,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00)
Totaal EUR 2.936,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt De Staat in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op EUR 2.936,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na dagtekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2009.