RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 3 september 2009
People on Demand BV,
te Gemert,
eiseres,
gemachtigde mr. E.G.F. Vliegenberg,
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. S. Smit.
Verweerder heeft eiseres bij besluit van 30 januari 2008 een bestuurlijke boete opgelegd van € 96.000,00 wegens van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav), alsmede een boete van € 6.000,00 wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav.
Verweerder heeft het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 23 juni 2008 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 23 juli 2009, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde en W.M.J. Kanters, vergezeld door G.P.J. van Wieringen, financieel adviseur. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of verweerder eiseres terecht een boete heeft opgelegd en het desbetreffende besluit bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft gehandhaafd.
2. Op 13 december 2006 is de onderneming van eiseres aan de [adres] te [plaats] bezocht door inspecteurs van de Arbeidsinspectie in verband met een administratieve controle in het kader van de Wav. Tijdens deze controle is vastgesteld dat acht uitzendkrachten van eiseres gedurende de periode 11 september 2006 tot en met 14 november 2006 werkzaamheden hebben verricht bij 18 opdrachtgevers van eiseres (hierna te noemen: de inleners). Het gaat om: [inlener 1] (inlener 1) , [inlener 2] (inlener 2), [inlener 3] (inlener 3), [inlener 4] (inlener 4), [inlener 5] (inlener 5), [inlener 6] (inlener 6), [inlener 7] (inlener 7), [inlener 8] (inlener 8), [inlener 9] (inlener 9), [inlener 10] (inlener 10), [inlener 11] (inlener 11), [inlener 12] (inlener 12), [inlener 13] h.o.d.n. [handelsnaam] (inlener 13), [inlener 14] (inlener 14), [inlener 15] (inlener 15), [inlener 16] (inlener 16), [inlener 17] (inlener 17), [inlener 18] (inlener 18).
3. Het betrof de volgende vreemdelingen [vreemdeling 1] (vreemdeling 1), [vreemdeling 2] (vreemdeling 2), [vreemdeling 3] (vreemdeling 3), [vreemdeling 4] (vreemdeling 4), [vreemdeling 5] (vreemdeling 5), [vreemdeling 6] (vreemdeling 6), [vreemdeling 7] (vreemdeling 7) en [vreemdeling 8] (vreemdeling 8), allen met de Poolse nationaliteit.
4. Deze acht personen bleken vreemdelingen in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) te zijn, zodat ofwel eiseres, ofwel de 18 inleners voor hen in het bezit diende(n) te zijn van tewerkstellingsvergunningen. De inspecteurs hebben acht overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav geconstateerd.
5. Daarnaast beschikten tien inleners (3,6,7,8,10,11,12,13,14 en 17) niet over afschriften van geldige identiteitsdocumenten van vier vreemdelingen (3,5,6 en 8), die te werk waren gesteld door tussenkomst van eiseres, welke afschiften hen door eiseres overhandigd hadden moeten worden. De inspecteurs hebben vier overtredingen van artikel 15, eerste lid, van de Wav geconstateerd.
6. Op 23 april 2007 is het boeterapport aan eiseres toegezonden. Met de kennisgeving van 20 juni 2007 is eiseres op de hoogte gesteld van het voornemen haar een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft haar zienswijze bij brief van 23 juli 2007 kenbaar gemaakt.
7. De rechtbank heeft op 9 juli 2009 uitspraak gedaan op de beroepen van twaalf inleners.
8. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen werkzaamheden hebben verricht in opdracht van eiseres ten behoeve van de hiervoor genoemde inleners. Omdat het hier gaat om vreemdelingen in de zin van de Vw 2000 en voor hen noch aan eiseres, noch aan de inleners tewerkstellingvergunningen waren verstrekt, is volgens verweerder sprake van acht overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Volgens verweerder heeft eiseres niet de maximaal van haar te vergen zorg betracht en kan de overtreding haar volledig worden verweten. Het boetebedrag voor de acht overtredingen is onder toepassing van de zogenoemde recidivebepaling met 50% verhoogd. Uit schriftelijke verklaringen van tien inleners en/of uit zakelijke gegevens en bescheiden uit de administratie van de inleners is voorts gebleken dat vier vreemdelingen arbeid hebben verricht door tussenkomst van eiseres, terwijl er door eiseres niet onverwijld voor hen afschriften van geldige identiteitsdocument waren verzonden aan deze inleners. Voor deze vier overtredingen van artikel 15, eerste lid, van de Wav, heeft verweerder een boete opgelegd van € 6.000,00. Volgens verweerder zijn er geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven de boete te matigen.
9. Eiseres heeft zich -zakelijk weergegeven- op het standpunt gesteld dat een motivering waarom een boete wordt opgelegd ontbreekt en dat aan het administratieve onderzoek geen dan wel onvoldoende bewijs kan worden ontleend dat eiseres de haar verweten gedragingen heeft begaan. Eiseres heeft erop gewezen dat de onderliggende stukken van het onderzoek dat heeft plaatsgevonden bij de inleners ontbreken in het voorliggende dossier. Volgens eiseres is verweerder er te lichtvaardig vanuit gegaan dat de overtredingen en de schuld van eiseres zijn komen vast te staan. Eiseres heeft gesteld dat zij tijdig aanvragen voor tewerkstellingsvergunningen heeft gedaan en dat het haar niet verweten kan worden dat zij de vreemdelingen nog vóór de daadwerkelijke afgifte van de tewerkstellingsvergunningen heeft uitgezonden. Volgens eiseres staat de boete niet in redelijke verhouding met de vermeende overtreding en is onvoldoende onderbouwd waarom de boete is verhoogd met 50% vanwege recidive. Voorts heeft eiseres gesteld dat de omstandigheid dat een aantal inleners geen kopie van het identiteitsbewijs van de vreemdelingen kan overleggen, niet betekent dat eiseres deze niet aan hen heeft overgelegd. Volgens eiseres is onverkorte toepassing van de beleidsregels niet in overeenstemming met de evenredigheid, omdat eiseres op correcte wijze afspraken heeft gemaakt met de inleners, er marktconforme prijzen zijn betaald en alle belastingen en sociale lasten zijn voldaan. Bovendien is voor een aantal vreemdelingen ten aanzien van de door hen verrichte werkzaamheden daadwerkelijk een tewerkstellingsvergunning verleend. Tot slot heeft eiseres gesteld dat haar financiële situatie grond biedt voor matiging van de boete.
10. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Wav is degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten, werkgever.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
11. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wav draagt, indien de werkgever door een vreemdeling arbeid laat verrichten waarbij die feitelijk worden verricht bij een andere werkgever, de eerstgenoemde werkgever er bij aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de andere werkgever een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1º tot en met 3º, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge het tweede lid van voormeld artikel stelt de werkgever die het afschrift van het document, bedoeld in het eerste lid, ontvangt de identiteit van de vreemdeling vast aan de hand van het genoemde document en neemt het afschrift op in de administratie.
12. Ingevolge artikel 18 van de Wav wordt overtreding van artikel 2 van de Wav en van artikel 15 van de Wav als beboetbaar feit aangemerkt.
13. Ingevolge artikel 19a, tweede lid, van de Wav gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elke persoon met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
14. Artikel 19d van de Wav luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. De hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd is, indien begaan door:
a. (…)
b. een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00,
2. Onverminderd het eerste lid verhoogt de op grond van artikel 19a, eerste lid, aangewezen ambtenaar de op te leggen boete met 50%, indien op de dag van het constateren van het beboetbare feit nog geen 24 maanden zijn verstreken nadat een eerder beboetbaar feit bestaande uit het niet naleven van eenzelfde wettelijke verplichting is geconstateerd en de boete wegens het eerdere beboetbare feit onherroepelijk is geworden.
3. Onze Minister stelt beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
4. In afwijking van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechter in beroep of hoger beroep de hoogte van de boete ook ten nadele van de belanghebbende wijzigen.
15. De in artikel 19d, derde lid, van de Wav bedoelde beleidsregels zijn de ”Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2007” in werking getreden op 15 december 2006 (Staatscourant 2006, nummer 250, hierna: de Beleidsregels). Volgens beleidsregel 4 daarvan bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
16. Blijkens de ”Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen”, behorende bij Beleidsregels, bedraagt het boetenormbedrag bij overtreding van het in artikel 2, eerste lid, van de Wav neergelegde verbod € 8.000,00. Bij overtreding van artikel 15 van de Wav bedraagt de boete € 1.500,00.
17. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij.
18. Ingevolge artikel 43, eerste alinea, van het EG-Verdrag zijn in het kader van de daarop volgende bepalingen beperkingen van de vrijheid van vestiging voor onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat verboden. Dit verbod heeft eveneens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
Ingevolge de laatste alinea van dit artikel omvat de vrijheid van vestiging, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen, en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48, overeenkomstig de bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.
19. Ingevolge Bijlage XII Lijst bedoeld in artikel 24 van de Toetredingsakte Polen (hierna: Bijlage XII), onderdeel 2, punt 1, is voor wat betreft het vrij verkeer van werknemers en het vrij verrichten van diensten dat gepaard gaat met tijdelijk verkeer van werknemers als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 96/71/EG (hierna: de richtlijn) tussen, voor zover thans van belang, Polen en Nederland, artikel 39 van het EG-Verdrag slechts volledig van toepassing onder voorbehoud van de overgangsregelingen van de punten 2 tot en met 14.
20. Ingevolge punt 2 van de overgangsregeling, voor zover thans van belang, zullen de huidige lidstaten, in afwijking van de artikelen 1 tot en met 6 van Verordening (EEG) nummer 1612/68 en tot het einde van het tweede jaar na de datum van toetreding van Polen, nationale of uit bilaterale overeenkomsten voortvloeiende maatregelen toepassen om de toegang van Poolse onderdanen tot hun arbeidsmarkten te regelen.
21. Nederland heeft ingevolge voormelde Bijlage XII de mogelijkheid om het recht op het vrij verkeer van werknemers zoals neergelegd in artikel 39 van het EG-Verdrag tijdelijk te beperken en heeft door voortzetting van de overgangsperiode de vergunningplicht ingevolge de Wav tot 1 mei 2007 gehandhaafd (Kamerstukken II, 2003/04, 29.407, nummer 1 e.v.).
22. In Bijlage XII is tussen Polen en Nederland geen overgangsregeling getroffen voor het vrij verkeer van werknemers.
23. Niet in geschil is dat eiseres een uitzendbureau is en dat de vreemdelingen werkzaamheden hebben verricht in opdracht van eiseres op een moment dat de hiervoor benodigde tewerkstellingsvergunningen niet waren verleend. Verweerder was dan ook bevoegd om voor deze overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav, een bestuurlijke boete op te leggen. Daaraan kan niet afdoen dat door verweerder nader onderzoek wordt gedaan of vreemdeling 8 arbeid heeft verricht bij inlener 7, nu onweersproken is dat eiseres deze vreemdeling te werk heeft gesteld bij enkele andere inleners.
24. Door eiseres is betoogd dat haar van de geconstateerde overtredingen geen, althans in verminderde mate, een verwijt kan worden gemaakt.
25. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 19 november 2008 (LJN: BG4750, www.rechtspraak.nl) dient in de situatie waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging te worden afgezien. Voorts kan een verminderde mate van verwijtbaarheid aanleiding vormen te boete te matigen.
26. Afwezigheid van alle schuld kan slechts worden aangenomen, indien eiseres aannemelijk maakt dat zij de maximale van haar te vergen zorg heeft betracht ter voorkoming van de overtreding. Hierin is zij echter niet geslaagd. Immers, uit de verklaring van W.M.J. Kanters, de wettelijk vertegenwoordiger van eiseres, blijkt dat hij ervan op de hoogte was dat de vreemdelingen arbeid hebben verricht voordat de benodigde tewerkstellingsvergunningen waren verleend. Eiseres heeft derhalve welbewust het risico genomen dat haar een boete zou kunnen worden opgelegd. De door eiseres gestelde omstandigheid dat tijdig tewerkstellingsvergunningen zijn aangevraagd en hierop door de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: CWI) te laat is beslist, doet aan de laakbaarheid van haar handelwijze niet af. Hierdoor heeft zij immers de in het kader van de vergunningaanvraag door de CWI uit te voeren toetsing of voor de arbeidsplaatsen waar de vreemdelingen tewerkgesteld werden prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig was, gefrustreerd. Voor zover in een later stadium alsnog een tewerkstellingvergunning is verleend, maakt dat het vorenstaande niet anders. Van afwezigheid van alle schuld bij eiseres is mitsdien geen sprake. Onder de geschetste omstandigheden kan evenmin gesproken worden van een verminderde mate van verwijtbaarheid, waarin verweerder aanleiding had moeten zien de boete te matigen.
27. Voormeld verzuim kan voorts niet worden gekenschetst als een onzorgvuldigheid van administratieve aard bij de aanvraag van een tewerkstellingsvergunning. Anders dan door eiseres is betoogd bestaat voor een matiging van de boete op die grond, zoals in de Beleidsregels voorzien, geen aanleiding. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de omstandigheden waaronder de geconstateerde overtredingen zijn begaan leidt evenmin tot de conclusie dat verweerder daarin aanleiding had behoren te vinden af te zien van het opleggen van een boete, althans van het opleggen van een lagere boete.
28. Niet in geschil is dat vorenbedoelde overtredingen zijn geconstateerd binnen 24 maanden nadat tijdens een controle op 2 februari 2006 een overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav is geconstateerd en dat de hiervoor opgelegde boete onherroepelijk is geworden. Gelet hierop is sprake van recidive als bedoeld in artikel 19d, tweede lid, van de Wav, zodat verweerder terecht en op goede gronden de boete heeft verhoogd met 50%. De imperatieve formulering van deze bepaling laat een nadere belangenafweging, zoals door eiseres bepleit, niet toe.
29. Met betrekking tot de opgelegde boete wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wav wordt overwogen dat eiseres weliswaar heeft gesteld dat afschriften van geldige identiteitsbewijzen aan de tien betrokken inleners zijn toegezonden, maar dat zij dit niet heeft onderbouwd door het overleggen van enig bewijs van verzending. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat niet van de (feitelijke) juistheid en volledigheid van de onderzoeken bij en schriftelijke verklaringen van deze tien inleners, zoals vermeld in het op ambtseed c.q. ambtsbelofte opgemaakte boeterapport, zou mogen worden uitgegaan. Onder deze omstandigheden heeft verweerder ter onderbouwing van voormelde overtreding kunnen volstaan met het enkel verwijzen naar het boeterapport.
30. Blijkens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 3 december 2008, LJN: BG5912) is bij een besluit tot boeteoplegging het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel aan de orde. Als de toepassing van de -op zichzelf niet onredelijk te achten- Beleidsregels voor een belanghebbende gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de Beleidsregels te dienen doelen, dan moet van de Beleidsregels worden afgeweken. Bij bijzondere omstandigheden die tot matiging aanleiding geven gaat het in ieder geval, mede gelet op artikel 4:84 van de Awb, om individuele omstandigheden met een uitzonderlijk karakter. Het is aan degene die een beroep doet op bijzondere omstandigheden om dit beroep te onderbouwen.
31. Als een dergelijke bijzondere omstandigheid kan niet gelden dat er marktconforme prijzen zijn betaald en dat alle belastingen en sociale lasten zijn voldaan, zoals door eiseres gesteld. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van
24 december 2004, LJN: BG8306) staat, zolang de CWI geen tewerkstellingsvergunning heeft verleend, niet vast dat de doelstellingen van de Wav niet zijn geschonden. Niet valt in te zien dat met het opleggen van een boete aan eiseres geen door de Wav te beschermen belang is gediend.
32. In het kader van de beoordeling of de hoogte van de opgelegde boete evenredig is in verhouding tot de aard en de ernst van de overtreding, vormen de financiële omstandigheden van de overtreder een mede te toetsen aspect. Eiseres heeft in beroep ter onderbouwing van haar slechte financiële situatie verwezen naar het tussentijds overzicht van ultimo mei 2009 en de verklaring van financieel adviseur G.P.J. van Wieringen van 10 juli 2009 dat eiseres de boete niet kan voldoen. In dit verband is gesteld dat door de Belastingdienst een bedrag van € 284.140,00 wordt nagevorderd over de jaren 2004 tot en met 2007 en dat verschillende inleners de aan hen opgelegde boetes hebben verrekend met de openstaande facturen. Voorts heeft eiseres gesteld dat het eigen vermogen negatief is en dat het aangevraagde extra krediet van de bank niet wordt verleend. Eiseres heeft met de Belastingdienst een betalingsregeling getroffen van € 15.000,00 per maand.
33. Dat de slechte financiële situatie van eiseres aanleiding dient te vormen voor matiging van de boete, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken. Daartoe is van belang dat de jaarcijfers over 2007 en 2008 niet definitief zijn vastgesteld door de accountant. De door eiseres overgelegde cijfers en verklaring maken, mede bezien in het licht van het voorgaande, onvoldoende aannemelijk dat de opgelegde boete de oorzaak is van de slechte financiële positie van eiseres danwel dat de continuïteit juist door de boete ernstig in gevaar komt. Dat het niet beschikken over definitieve cijfers zijn oorzaak vindt in een gebrouilleerde verhouding met de vorige accountant doet daar niet aan af. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Bij dit oordeel wordt betrokken dat verweerder de mogelijkheid van een betalingsregeling kent.
34. Ten slotte heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij het nemen van het primaire besluit de termijn van dertien weken na dagtekening van het boeterapport, genoemd in artikel 19e, derde lid, van de Wav heeft overschreden. Tevens heeft eiseres betoogd dat de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) genoemde redelijke termijn wordt overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na kennisgeving van het voornemen tot boeteoplegging uitspraak zal hebben gedaan.
35. De omstandigheid dat de termijn, genoemd in artikel 19e, derde lid, van de Wav is overschreden, leidt niet tot de conclusie dat niet langer een boete kon worden opgelegd. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 2003/04, 29523, nr.3, p.18), blijkt dat die termijn een termijn van orde is, aan de overschrijding waarvan geen gevolgen zijn verbonden. Een overschrijding van deze termijn heeft daarom niet zonder meer gevolgen voor de bevoegdheid om een boete op te leggen dan wel voor de hoogte van de boete. Nu een bestuurlijke boete een sanctie met een punitief (bestraffend) karakter is, zijn echter tevens de in artikel 6 van het EVRM genoemde waarborgen van toepassing. Een van deze waarborgen is het recht op behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn.
36. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM overschreden, indien de duur van de totale procedure onredelijk lang is (zie de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2007, LJN: BA0664 en 29 oktober 2008, LJN: BG1882). De Afdeling heeft, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (LJN: AO9006), overwogen dat voor de beslechting van het geschil in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de aanvang van de redelijke termijn is, aldus de Afdeling in haar eerdergenoemde uitspraak van 29 oktober 2008, de datum van de kennisgeving van het voornemen tot boeteoplegging bepalend, omdat de betrokkene daaraan in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat een boete zal worden opgelegd. Ten slotte is van belang dat een overschrijding van de redelijke termijn er niet toe leidt dat verweerder niet langer bevoegd moet worden geacht om een bestuurlijke boete op te leggen. Overschrijding kan daarentegen wel aanleiding geven om de boete te matigen.
37. In deze zaak dateert de kennisgeving van het voornemen tot boeteoplegging van 20 juni 2007. Hieruit volgt dat voormelde termijn van twee jaren is overschreden. Niet gebleken is dat de overschrijding van de redelijke termijn nagenoeg geheel aan de proceshouding van eiseres is te wijten. De rechtbank acht daarom een matiging van de boete aangewezen waarbij wordt opgemerkt dat ook de tijd die de behandeling bij de rechtbank in beslag heeft genomen niet aan eiseres is te wijten en dat deze overschrijding derhalve op conto van de rechtbank komt. Voor de bepaling van de omvang van de matiging zal de rechtbank aansluiting zoeken bij de door de Hoge Raad in zijn arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) geformuleerde uitgangspunten. De Hoge Raad hanteert, bij de oplegging in strafzaken van (onder meer) geldboetes, bij een overschrijding van de redelijke termijn van zes maanden of minder een matigingspercentage van 5%. De rechtbank zal daarom de in deze zaak opgelegde boete met 5% matigen tot een bedrag van € 96.900,00 (€ 102.000,00 minus € 5.100,00).
38. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit uitsluitend als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de daaruit voorvloeiende matiging van de boete, niet in rechte kan worden gehandhaafd.
39. De rechtbank ziet in het kader van finale geschillenbeslechting aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Hiertoe zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en bepalen dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
40. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt € 322,00;
* wegingsfactor 1.
41. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 288,00 dient te vergoeden.
42. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 juni 2008;
- herroept het besluit van 30 januari 2008 voor zover het de hoogte van de opgelegde boete betreft;
- bepaalt dat de opgelegde boete wordt gematigd tot een bedrag van € 96.900,00;
- bepaalt dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- gelast verweerder aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 288,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mr. A.H.N. Kruijer en mr. H.F.M.W. van Rijswick als leden in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2009.
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.</i>