4.3. [E] en [J] betwisten dat er als gevolg van hun tekortkoming schade is geleden, althans schade in de door de curator gestelde orde van grootte. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.3.1. [J] beroept zich er op dat de curator jegens hem bij het sluiten van de overeenkomst van 31 augustus 2007 geen enkel voorbehoud heeft gemaakt voor wat betreft het verschil tussen de op dat moment overeenkomen prijs en de eerder, op 12 april 2007 overeengekomen prijs. Dat verweer kan [J] niet baten nu uit het enkele feit dat de curator te dier zake geen voorbehoud heeft gemaakt op zichzelf, behoudens bijkomende, door [J] te stellen en bij betwisting te bewijzen feiten en omstandigheden, nog niet voortvloeit dat de curator geacht moet worden zijn recht op schadevergoeding wegens [J]s’ tekortkoming te hebben prijsgegeven.
4.3.2. [E] bestrijdt dat de met [J] overeengekomen prijs het maximaal haalbare was. De curator heeft volgens [E] niet aan zijn schadebeperkingsplicht voldaan door [E] niet in de gelegenheid te stellen zich over de met [J] overeengekomen koopsom uit te laten. Evenmin heeft de curator [E] in de gelegenheid gesteld om te onderzoeken of wellicht een hogere prijs haalbaar zou zijn.
[E] erkent dat hij met [J] heeft moeten besluiten om de horecaonderneming na het faillissement niet voor het publiek open te houden, hoewel hen daartoe door de curator wel de gelegenheid is geboden, gelijk ook blijkt uit diens brief van 4 juni 2007. Dit besluit hing, aldus [E], samen met het feit dat zij nog niet over de benodigde vergunningen beschikten. Dat betekent dat de horecaonderneming vanaf 30 mei 2007 tot en met de levering op 1 september 2007 gesloten is geweest, derhalve een periode van 3 maanden. Bij correcte nakoming van de overeenkomst zou de periode van sluiting slechts 1 maand hebben bedragen, waarbij nog aantekening verdient dat de curator heeft aangeboden om de periode van sluiting nog korter te laten duren door de exploitatie alvast aan [E] en [J] over te dragen. De rechtbank acht het een feit van algemene bekendheid dat de mogelijkheden van een curator om een gefailleerde onderneming going concern en daarmee tegen een hogere waarde dan de executiewaarde te verkopen snel met het verstrijken van de tijd afnemen. Klanten lopen weg en vinden elders onderdak, leveranciers en financiers dringen aan op duidelijkheid respectievelijk betaling en dreigen, veelal op basis van juridische en/of feitelijke preferentie, een doorstart feitelijk onmogelijk te maken terwijl de curator voorts geconfronteerd wordt met oplopende (boedel)verplichtingen waarvoor (nog) geen dekking is gevonden.Tegen die achtergrond dient de curator zijn wettelijke taak, het ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers het vermogen van de gefailleerde schuldenaar te gelde maken tegen een zo hoog mogelijke opbrengst naar beste kunnen te volbrengen. Bij het streven naar de maximale opbrengst diende de curator zich er in het onderhavige geval rekenschap van te geven dat naarmate de onderneming langer gesloten bleef (bij gebreke van een koper) zulks tot verdere afkalving van waarde zou leiden, tot een allengs oplopende boedel (huur)schuld alsook een oplopend risico dat de verhuurder middels beëindiging van de huurovereenkomst een doorstart feitelijk illusoir zou maken en waardoor slechts nog de mogelijkheid van een uitverkoop tegen executiewaarde zou overblijven, met alle (desastreuze) gevolgen voor de opbrengst van dien. Tenslotte dient bedacht te worden dat de eerdere verkoop aan [E] en [J], anders dan de door de curator tot stand gebrachte verkoop, tot stand kwam buiten faillissement. Bij de verkoop van en onderneming going concern buiten faillissement zal doorgaans een (aanmerkelijk) hogere opbrengst worden gerealiseerd dan wanneer de verkoop geschiedt door de curator die immers dient te acteren onder druk van de hiervoor geschetste omstandigheden waarvan aspirant-kopers zich doorgaans al te zeer bewust zijn.
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond acht de rechtbank de kale bewering van [E] dat een hogere waarde gerealiseerd had kunnen worden zonder enige feitelijk onderbouwing een ontoereikende betwisting van de stelling van de curator dat de door hem gerealiseerde prijs voor de onderneming het onder de gegeven omstandigheden maximaal haalbare resultaat was. Voorts bestond er, anders dan [E] meent, geen gehoudenheid aan de zijde van de curator om ruggespraak te voeren met [E] omtrent de van [J] bedongen koopsom noch behoefde de curator [E] in de gelegenheid te stellen onderzoek te doen naar de mogelijkheden een hogere opbrengst te realiseren. [E] heeft althans geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het bestaan van een dergelijke gehoudenheid kan worden aangenomen.
De omstandigheid dat [E] oorspronkelijk in de onderlinge verhouding binnen Fifties BV i.o. slechts ‘kennis, arbeid en vlijt’ zou inbrengen en [J] de financiële middelen leidt niet tot een ander oordeel.
4.3.3. Het beroep van [J] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid alsook zijn stelling dat de vordering van de curator misbruik van recht oplevert dient reeds bij gebreke van enige feitelijke onderbouwing te worden verworpen.