De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Na een aantal eerdere pro forma-zittingen (waarvan de eerste plaatsvond op 4 oktober 2005) is op de pro forma-zitting d.d. 14 november 2006 de voorlopige hechtenis van alle verdachten geschorst (met uitzondering van [medeverdachte], zijn voorlopige hechtenis was al eerder opgeheven, en [medeverdachte 2], haar voorlopige hechtenis was al eerder geschorst).
Ter zitting d.d. 26 maart 2007 stemde de rechtbank in met de op grond van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering gewijzigde tenlasteleggingen en werd de inhoudelijke behandeling op 4 juni 2007 e.v. gepland.
Medio april 2007 kwam de rechtbank via het openbaar ministerie ter ore dat er een beschermde / bedreigde getuige zou zijn die over de zaak “Fair Play” en de beweerdelijke criminele organisatie zou kunnen verklaren. In verband met de beoogde inhoudelijke behandeling op 4 juni 2007 e.v. nam de toenmalige voorzitter op 18 april 2007 telefonisch contact op met een van beide zaaks-officieren van justitie (hierna ook te noemen: de ovj). De ovj meldde toen dat er een kluisverklaring zou worden toegezonden, eerst aan de rechtbank en zo spoedig mogelijk daarna aan de verdediging. De rechtbank ontving die dag per fax echter een ambtsbericht d.d. 30 maart 2007 van de ovj aan de betrokken hoofdofficier van justitie, betreffende de [getuige 1]. Later die dag ontving de toenmalige voorzitter van de ovj een mail met daarin het verzoek om het toegezonden ambtsbericht te vernietigen. Aan dit verzoek is door de toenmalige voorzitter nimmer gevolg gegeven.
De griffier vroeg op 25 april 2007 in een mail aan de ovj of alle betrokken raadslieden reeds in het bezit waren van informatie met betrekking tot de verklaring van de getuige. De ovj liet hierop in een mail weten waar het openbaar ministerie op dat moment mee bezig was, dat de verdediging nog van niets wist en dat de rechtbank uiterlijk twee dagen later nader bericht zou ontvangen. De rechtbank vroeg daarop in een mail de ovj binnen welke termijn de verdediging op de hoogte zou worden gebracht en voegde daaraan toe dat daarmee niet veel langer kon worden gewacht. Daarbij maakte de rechtbank de ovj erop attent dat ook dit soort mailwisselingen onderdeel uitmaakt van het dossier.
Op 27 april 2007 mailde de rechtbank de ovj een reminder, naar aanleiding waarvan laatstgenoemde telefonisch contact opnam met de waarnemend voorzitter. De ovj liet weten dat die middag de verdediging ingelicht zou worden over de getuige en over het verzoek van het openbaar ministerie om de zaak op 4 juni 2007 pro forma te behandelen. In een na dit telefoongesprek verzonden mail verzocht de ovj om de mail d.d. 25 april 2007 zijdens het openbaar ministerie geen deel uit te laten maken van het dossier.
In een fax d.d. 3 mei 2007 berichtte de ovj de rechtbank en de raadslieden onder meer dat de verwachting was dat medio mei 2007 aanvullend bewijs aan het dossier kon worden toegevoegd en dat niet uit te sluiten was dat de verdediging naar aanleiding van dat nieuwe materiaal onderzoekswensen zou hebben. Het openbaar ministerie zou de rechtbank op 4 juni 2007 verzoeken de inhoudelijke behandeling van de zaak uit te stellen.
In een fax d.d. 15 mei 2007 meldde de ovj de rechtbank en de raadslieden dat er een getuige was die inmiddels een aantal verklaringen had afgelegd over de vermoedelijke criminele organisatie en dat niet uit te sluiten viel dat gebruik van de verklaringen een gevaar op zou leveren voor de persoonlijke veiligheid van de getuige. Om die reden had de ovj het noodzakelijk gevonden veiligheidsmaatregelen te treffen, waarna het nadere onderzoek aan de hand van de verklaringen pas van start kon gaan. Dit onderzoek was toen inmiddels aangevangen. Omwille van het onderzoeksbelang wilde de ovj de afgelegde verklaringen op dat moment nog niet aan het dossier toevoegen.
Op de zitting d.d. 4 juni 2007 heeft de rechtbank het openbaar ministerie bevolen om uiterlijk op 16 juli 2007 de resultaten van de onderzoekshandelingen, voortvloeiend uit de door de nog onbekende getuige afgelegde verklaringen, aan het dossier toe te voegen en aldus aan de rechtbank en de verdediging te doen toekomen.
Bij brief d.d. 22 juni 2007 van een van de betrokken parketsecretarissen aan de voorzitter van de strafkamer bevonden zich als bijlagen de verklaringen van [getuige 1] (ook aan de verdediging verstrekt).
In een brief d.d. 29 juni 2007 verzocht de raadsvrouwe van verdachte [verdachte ], mr. Groeneveld, aan de ovj om specifieke nadere informatie met betrekking tot de [getuige 1] en merkte zij daarbij op dat het proces-verbaal van verhoor van deze getuige d.d. 13 maart 2006 ontbrak bij de toegezonden stukken.
Op 13 juli 2007 mailde een van de betrokken parketsecretarissen aan de rechtbank naar aanleiding van het ter zitting d.d. 4 juni 2007 gegeven bevel dat de vorderingen in het onderzoek zodanig waren dat het onderzoek het op dat moment niet toeliet één en ander te verspreiden.
Bij brief d.d. 27 juli 2007 berichtte de rechtbank aan de ovj dat nu het openbaar ministerie onder meer aan voormeld bevel niet had voldaan, de rechtbank daaraan op de eerstvolgende zitting die consequenties zou verbinden die zij op dat moment geraden zou achten en dat de rechtbank er verder van uit ging dat alsnog per omgaande geheel gevolg zou worden gegeven aan haar bevelen.
Op 8 augustus 2007 zond de ovj een brief aan de rechtbank met als bijlagen:
- de ontbrekende verklaring d.d. 13 maart 2006 van [getuige 1];
- de antwoordbrief van dezelfde datum naar aanleiding van brieven d.d. 29 juni, 2 juli en 25 juli 2007 van de mrs. Groeneveld (raadsvrouwe van verdachte [verdachte ]) en Van Ardenne (raadsman van verdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4]);
- de brief van mr. Weski (raadsvrouwe van verdachte [medeverdachte 5]) d.d. 7 augustus 2007;
- de antwoordbrief van dezelfde datum naar aanleiding van laatstgenoemde brief van mr. Weski.
Op 19 oktober 2007, 14 december 2007 en 22 februari 2008 is [getuige 1] in “de Bunker” te Osdorp door de rechter-commissaris gehoord. Door diverse raadslieden zijn behalve vragen omtrent de schietpartij in Kerkrade en de criminele organisatie rondom “[Voornaam] uit Eindhoven” met name vragen gesteld omtrent eventuele afspraken met het openbaar ministerie en de positie van [getuige] als vreemdeling.
Nadat in de tussentijd het onderzoek van de rechter-commissaris was afgerond, plande de rechtbank de inhoudelijke behandeling van de zaak op 12, 13 en 14 mei 2009.
In de week vóór de inhoudelijke behandeling nam de griffier in opdracht van de rechtbank telefonisch contact op met de ovj waarbij de griffier veronderstelde dat het op 18 april 2007 aan de rechtbank gefaxte ambtsbericht inmiddels ook aan de raadslieden was gestuurd. De ovj antwoordde dat dat niet was gebeurd en dat dat ook niet zou gebeuren omdat de rechtbank dit bericht destijds direct na lezing zou hebben moeten vernietigen. De ovj voegde daaraan toe dat het openbaar ministerie ter zitting “niet moeilijk zou doen over de positie van [getuige 1]”.
De rechtbank heeft de zaak vervolgens op 12, 13 en 14 mei 2009 inhoudelijk behandeld.
Op 29 mei 2009 heeft de rechtbank het onderzoek voortgezet en onderbroken tot de zitting van 18 juni 2009 nu naar het oordeel van de rechtbank het openbaar ministerie ook tijdens de inhoudelijke behandeling onvoldoende openheid van zaken had gegeven omtrent de positie van [getuige 1]. Op 29 mei 2009 heeft de rechtbank richting het openbaar ministerie en de verdediging hierover een brief gefaxt.
Ter zitting d.d. 18 juni 2009 heeft de rechtbank definitief bepaald dat de e-mailwisseling tussen haar en het openbaar ministerie omtrent de onderhavige kwestie tot het dossier behoort en heeft zij het openbaar ministerie bevolen het ambtsbericht alsnog, zo nodig geschoond van informatie die de [getuige 1] of derden ook op dat moment nog in levensgevaar kon brengen, aan de verdediging ter hand te stellen. Het openbaar ministerie heeft tijdens de zitting aan dat bevel gevolg gegeven.
De zitting is onderbroken tot 9 juli 2009 teneinde de raadslieden in de gelegenheid te stellen het ambtsbericht te bestuderen en eventueel te bespreken met hun cliënten.
Tijdens de zittingen van 12, 13 en 14 mei, 18 juni, alsmede 9 juli 2009 heeft de verdediging op diverse gronden geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie heeft zich steeds daartegen verzet.