RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2009
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. N.I. van Os,
de Staatssecretaris van Defensie,
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde mr. A.E.P. van Zandbergen.
Op 28 februari 2007 heeft eiser verweerder verzocht om de vergoeding van wettelijke rente en om zijn bevordering naar schaal 5 op te laten nemen in de pensioengrondslag. Naar aanleiding van dit verzoek heeft verweerder eiser op 2 mei 2007 bericht niet terug te komen van zijn eerder, in rechte vaststaand besluit van 29 juli 2004.
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 17 oktober 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 11 mei 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. In dit geding dient allereerst de vraag beantwoord te worden of verweerder naar aanleiding van eisers verzoek om schadevergoeding terecht heeft volstaan met te verwijzen naar zijn eerder besluit van 29 juli 2004. Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende, vaststaande feiten.
2. Eiser was werkzaam als beheerder binnen het Nationaal Verzorgingscommando (NVC) op de verzorgingslocatie Weert. Op 9 december 1998 heeft eiser verzocht om de indeling van zijn functie te wijzigen in hoofdgroep II, niveaugroep c, schaal 5 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (BBAD). Daarbij heeft hij - onder meer - verwezen naar de waardering van de functies van de beheerders van de verzorgingslocaties Oirschot en Lieshout, op grond waarvan deze beheerders met terugwerkende kracht zijn ingedeeld in hoofdgroep II, niveaugroep c, schaal 5 van het BBAD.
3. Bij besluit van 12 augustus 1999, na bezwaar gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 17 mei 2002, heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen.
4. Bij uitspraak van 16 mei 2003 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 mei 2002 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft de staatssecretaris de bezwaren van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Daarbij heeft de staatssecretaris aangegeven dat de waardering van de organieke en ook de feitelijke functie van eiser gehandhaafd dient te blijven in hoofdgroep II, niveaugroep b, schaal 4 van het BBAD. Voorts heeft de staatssecretaris bepaald aanleiding te zien eiser ‘op persoonlijke titel’ met terugwerkende kracht te bevorderen tot schaal 5 van het BBAD. Eiser heeft opnieuw beroep ingesteld.
5. Bij uitspraak van 2 november 2004 heeft de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 26 januari 2006 heeft de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens bij uitspraak van 13 december 2006 het beroep van eiser, voor zover (nog) gericht tegen de waardering van zijn functie ongegrond en voor het overige, voor zover gericht op het verkrijgen van schadevergoeding, niet-ontvankelijk verklaard. Eiser kon zich met deze uitspraak niet verenigen en hij heeft hoger beroep ingesteld. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2008 leidt de rechtbank af dat eiser in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat de waardering van zijn functie inmiddels voor hem geen punt van geschil meer was. In verband met het door eiser in hoger beroep herhaalde verzoek om vergoeding van wettelijke rente en om aanpassing van de pensioengrondslag, heeft de Centrale Raad van Beroep, net als de rechtbank, geoordeeld dat eiser bij zijn inleidend verzoek niet tevens om vergoeding van wettelijke rente en aanpassing van de pensioengrondslag heeft verzocht. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, voor zover die was aangevochten.
6. In de tussentijd had verweerder, ter uitvoering van zijn beslissing van 2 oktober 2003, eiser bij brief van 29 juli 2004 bericht dat hij met terugwerkende kracht tot 1 juni 1993 werd bevorderd tot schaal 5 van het BBAD. Eiser werd bij deze brief tevens meegedeeld dat hij een nabetaling zou ontvangen, waarin alle salarisgerelateerde componenten, zoals onder meer overwerk- en onregelmatigheidsvergoedingen, vakantie- en eindejaarsuitkeringen, waarnemings- en functioneringstoeslagen zouden zijn verwerkt. Herberekening en uitbetaling zouden geschieden nadat alle mutaties zouden zijn verwerkt. Eiser werd er tot slot op gewezen dat de nabetaling gevolgen zou hebben voor de verschuldigde inkomstenbelasting en dat ze gevolgen kon hebben voor eventuele tegemoetkomingen, die eiser ontving en die gebaseerd waren op de hoogte van zijn inkomen. In reactie op eisers verzoek van 28 februari 2007 heeft verweerder volstaan met te verwijzen naar dit besluit. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat eiser tegen het besluit en tegen de naar aanleiding hiervan ontvangen salarisoverzichten geen bezwaar heeft gemaakt, zodat het besluit in rechte vaststaat. Verweerder komt op dit besluit niet terug, nu, volgens zijn stelling, van de kant van eiser geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld.
7. Eiser is het met verweerders besluit niet eens. Daartoe heeft hij - kort gezegd - gesteld dat zijn verzoek van 28 februari 2007, anders dan verweerder stelt, niet is aan te merken als een verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het besluit van 29 juli 2004 staat niets vermeld over wettelijke rente of over de pensioengrondslag. Er is sprake van een nieuw verzoek van eiser. Eiser stelt bovendien dat hij het besluit van 29 juli 2004 nooit heeft ontvangen. Verweerder heeft op eisers stellingen hieromtrent ten onrechte niet gereageerd. Inhoudelijk merkt eiser op dat sprake is van pensioengevend inkomen. Nu sprake is van een bevordering met terugwerkende kracht meent eiser bovendien dat wettelijke rente “automatisch” verschuldigd is.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. De beantwoording van de vraag of eiser verweerders besluit van 29 juli 2004 al dan niet heeft ontvangen, kan de rechtbank in het midden laten. De rechtbank volgt verweerder namelijk niet in zijn stelling dat over de verschuldigdheid van wettelijke rente en over de vergoeding van pensioenschade al was beslist vóórdat eiser er op 28 februari 2007 om vroeg. In verweerders besluit van 29 juli 2004 leest de rechtbank geen beslissingen met betrekking tot de verschuldigdheid of de betaling van vertragingsrente of de vergoeding van door eiser geleden pensioenschade. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar hetgeen de Centrale Raad van Beroep hieromtrent heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 juli 2008 - zie de rechtsoverweging 5.3 -.
10. Het voorgaande brengt met zich mee dat het beroep van eiser slaagt. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal vernietigd worden. Verweerder kon, naar aanleiding van eisers verzoek om de vergoeding van wettelijke rente en pensioenschade, niet volstaan met te verwijzen naar zijn eerder besluit van 29 juli 2004 en met de opmerking dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn gesteld.
11. In het verweerschrift en tijdens de behandeling van het beroep ter zitting heeft verweerder betoogd dat ook een inhoudelijke toetsing van het verzoek om schadevergoeding in zijn ogen zou hebben moeten leiden tot afwijzing van dit verzoek. Eiser is het ook met dit standpunt van verweerder niet eens. De rechtbank ziet om redenen van proceseconomie aanleiding te onderzoeken of zij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, inhoudende dat het verzoek van eiser om vergoeding van de wettelijke rente en om zijn bevordering naar schaal 5 op te laten nemen in de pensioengrondslag wordt afgewezen, in stand kan laten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
12. De rechtbank is van oordeel dat de verschuldigdheid van wettelijke rente, anders dan eiser kennelijk meent, niet “automatisch” voortvloeit uit het feit dat eiser met terugwerkende kracht bevorderd is naar schaal 5. Van een verplichting tot vergoeding van wettelijke rente - vertragingsrente - en andere schade kan, volgens oordeel van de rechtbank, slechts sprake zijn, indien de te late betaling van eisers salaris het gevolg zou zijn van enig verwijtbaar nalatig handelen van verweerder. Daarvan is echter geen sprake. Uit de overgelegde stukken maakt de rechtbank op dat eiser, naar aanleiding van zijn verzoek van 9 december 1998, uiteindelijk onverschuldigd en “op persoonlijke titel” bevorderd is naar schaal 5. Bij zijn besluit van 2 oktober 2003 heeft verweerder met zoveel woorden gesteld dat eisers functie - gezien de aan hem opgedragen werkzaamheden - ingedeeld blijft in hoofdgroep II, niveaugroep b (salarisschaal 4). Er is dan ook geen sprake van dat verweerder op enig moment heeft erkend dat eisers functie met een indeling in schaal 4 onjuist is gewaardeerd.
13. In haar uitspraak van 13 december 2006 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 oktober 2003, voor zover dat beroep (nog) was gericht tegen de waardering van zijn functie, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak weliswaar hoger beroep ingesteld, maar hij heeft daarbij geen gronden geformuleerd tegen het oordeel van de rechtbank naar aanleiding van verweerders beslissing tot inschaling. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2008 staat met zoveel woorden vermeld dat eiser in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat de inschaling van zijn functie geen punt van geschil meer was. Nu eiser zich aldus bij de uitspraak van de rechtbank op dit punt heeft neergelegd, staat die uitspraak en daarmee ook de rechtmatigheid van het betreffende onderdeel van verweerders besluit van 2 oktober 2003, in rechte vast. Met dit al is geen sprake van enig, met eisers verzoek tot schadevergoeding samenhangend, in rechte vernietigd of anderszins onrechtmatig besluit. Voor een verplichting tot de betaling van schadevergoeding, in de vorm van wettelijke rente of de vergoeding van door eiser beweerdelijk geleden pensioenschade, bestaat dan ook geen grond. Ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De beheerders van de complexen Lieshout en Oirschot bekleden een functie, die, anders dan die van eiser, bij een beoordeling achteraf, alsnog met terugwerkende kracht is ingedeeld in schaal 5. Van gelijke gevallen is geen sprake.
14. Het voorgaande betekent dat eisers verzoek tot vergoeding van wettelijke rente en pensioenschade, hoewel op onjuiste gronden, niettemin terecht is afgewezen. De rechtbank zal, gelet daarop, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
15. Met betrekking tot eisers verzoek tot aanpassing van de pensioengrondslag, volstaat de rechtbank met te verwijzen naar het door verweerder in zijn pleitnota genoemde arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2008. Volgens stelling van verweerder heeft het ABP na een - informele - raadpleging laten weten dat in het geval van eiser geen aanleiding bestaat tot aanpassing van de pensioengrondslag. Overigens zal eiser, indien hij volhardt in zijn wens de pensioengrondslag aangepast te zien, niet verweerder maar het ABP moeten benaderen met zijn verzoek.
16. Nu het bestreden besluit vernietigd wordt, acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser in bezwaar gemaakte kosten, nu het primaire besluit niet wordt herroepen.
18. Wel zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 143,00 dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- gelast verweerder aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 143,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00.
Aldus gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra als voorzitter en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. I. Ravenschlag als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2009.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
<HR>
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>