RECHTBANK ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Zaaknummer:195683 / KG ZA 09-458 voorlopige voorziening
195679 / FA RK 09-3572 hoofdzaak
Proces-verbaal mondelinge uitspraak d.d. 7 juli 2009
Naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen
[verzoeker],
wonende te Eindhoven,
verzoeker,
advocaat-gemachtigde mr. J.F.C. Schnitzler,
de burgemeester van de gemeente EINDHOVEN,
zetelende te Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. F. Özer-Yildirim,
in welke zaak belanghebbenden zijn:
- [de vrouw];
- De Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, gevestigd te Eindhoven.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft de fungerend hulpofficier van justitie namens verweerder aan verzoeker voor een periode van tien dagen een huisverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod opgelegd, alsmede een verbod contact op te nemen met[de vrouw], nader te noemen: de vrouw, en de minderjarige [kind]([geboortedatum], nader te noemen: de minderjarige, huisgenoten van verzoeker.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 2 juli 2009, ingekomen ter griffie op 3 juli 2009 beroep ingesteld.
Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juli 2009. Verschenen zijn de gemachtigde van verzoeker, verweerder, vertegenwoordigd door mr. Özer-Yildirim en de vrouw, bijgestaan door haar schoonzus, mevrouw [Y].
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting op 7 juli 2009 heeft de voorzieningenrechter mondeling uitspraak gedaan. De beslissing en de gronden van de beslissing luiden als volgt.
1. Het bestreden besluit stoelt op de overweging dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van de vrouw en de minderjarige. Verweerder is daarbij uitgegaan van de feiten en omstandigheden, zoals blijkens het ambtsedig proces-verbaal van 29 juni 2009, kenmerk [pv-nummer]door de vrouw gerelateerd. Zakelijk weergegeven houden deze verklaringen in dat sprake is van relatieproblemen tussen verzoeker en de vrouw. De man is werkloos en er bestaan schulden. De vrouw stelt dat in toenemende mate sprake is van geweld door verzoeker tegen de vrouw, waarvan de minderjarige getuige was, en van bedreiging van de vrouw door verzoeker met een mes en een schaar. Op 28 juni 2009 heeft de man de vrouw mishandeld door op haar hoofd te gaan zitten, waardoor de vrouw pijn heeft bekomen. Dit was voor de vrouw de druppel die de emmer deed overlopen.
2. Ter onderbouwing van het beroep en het verzoek is namens verzoeker aangevoerd dat het besluit niet is voorzien van een deugdelijke feitelijke grondslag. De man betwist dat hij de vrouw bedreigd en mishandeld heeft. Hij stelt dat de vrouw een valse aangifte heeft gedaan. Voorts wordt aangevoerd dat verweerder niet in redelijkheid de belangen van de vrouw zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van de man bij ongestoord gebruik van de echtelijke woning en contact met de minderjarige.
3. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
4. Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) houdt de rechter bij de beoordeling ook rekening met feiten en omstandigheden die zich na opleggen van het huisverbod hebben voorgedaan.
5. De voorzieningenrechter heeft de zijdens verweerder ter zitting overgelegde verklaring van de buurman van de vrouw ([ X ]), zoals neergelegd in het ambtsedig proces-verbaal van verhoor van donderdag 2 juli 2009 met als kenmerk [pv-nummer],in de beoordeling betrokken. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de buurman heeft verklaard
- dat verzoeker zich op 2 juli 2009 in de woning heeft opgehouden,
- dat de vrouw de laatste weken verscheidene keren heeft geklaagd over verzoeker, dat zij bang voor hem was en bang dat hij haar iets zou aandoen, en voorts,
- dat een andere buurtgenoot van de vrouw de vrouw had geholpen omdat zij geen stroom meer had in huis en dat gebleken was dat de stoppen uit de meterkast waren gedraaid en dat de aardlekschakelaars er af waren.
6. De bovengenoemde verklaring vormt daarmee een bevestiging van het proces-verbaal van aangifte overtreding huisverbod van 2 juli 2009 met als kenmerk [pv-nummer], waarin de vrouw aangifte heeft gedaan van overtreding van het huisverbod door verzoeker op 2 juli 2009 en van bedreiging met geweld door verzoeker van de vrouw bij die gelegenheid.
7. De voorzieningenrechter acht om die reden laatstgenoemde verklaring van de vrouw geloofwaardig.
8. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de vrouw nadien uit de echtelijke woning is gevlucht en met bemiddeling van hulpverlenende instanties inmiddels haar intrek heeft genomen in een Blijf van mijn Lijfhuis.
9. Gezien het voorgaande acht de voorzieningenrechter genoegzaam aannemelijk geworden dat de verklaringen van de vrouw in het proces-verbaal aangifte van 29 juni 2009, kenmerk [pv-nummer], waarop de door verweerder gepleegde risicoanalyse is gebaseerd, geloofwaardig zijn.
10. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat de aannemelijk te achten feiten en omstandigheden het oordeel van verweerder, dat sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de huisgenoten van verzoeker, konden dragen.
11. In dit licht bezien heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de vrouw en haar dochter bij een veilig verblijf in de woning zwaarder woog dan het belang van verzoeker bij ongestoorde toegang tot zijn woning en contact met zijn dochter.
12. hetgeen overigens is aangevoerd heeft de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel geleid.
13. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen.
14. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
15. Voor een veroordeling van een partij in de door een andere partij gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding.
16. Mitsdien wordt beslist als volgt.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2009 ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
K. Bakker mr. A.F.C.J. Mosheuvel
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.