ECLI:NL:RBSHE:2009:BJ0750

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-1869
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de werkgever voor schade door stofblootstelling van een ambtenaar in de penitentiaire inrichting

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de werkgever, de Minister van Justitie, voor schade die eiseres, een penitentiair inrichtingswerkster, heeft geleden als gevolg van blootstelling aan stof tijdens haar werkzaamheden. Eiseres is op 1 september 1981 in dienst getreden en heeft van 29 augustus 2003 tot 15 juli 2005 gewerkt in een penitentiaire inrichting waar verbouwingen plaatsvonden. Op 22 maart 2005 meldde zij zich ziek vanwege longklachten. De rechtbank oordeelt dat eiseres voldoende concrete omstandigheden heeft aangevoerd die aantonen dat zij in substantiële mate is blootgesteld aan stof, wat heeft bijgedragen aan de verslechtering van haar longfunctie. De rechtbank stelt vast dat de werkgever niet heeft aangetoond dat hij zijn zorgplicht heeft nageleefd en dat er adequate maatregelen zijn genomen om de blootstelling aan stof te beperken. Hierdoor is de werkgever in beginsel aansprakelijk voor de door eiseres geleden schade. De rechtbank erkent dat het causale verband tussen de normschending en de schade niet exact kan worden vastgesteld, maar concludeert dat de werkgever verantwoordelijk is voor de schadevergoeding, met inachtneming van de mate waarin andere factoren, zoals het rookgedrag van eiseres, hebben bijgedragen aan de schade. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de werkgever en verplicht deze om een nieuw besluit te nemen, waarbij de schadevergoeding aan eiseres moet worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/1869
Uitspraak van de meervoudige kamer van 11 juni 2009
inzake
[eiseres],
te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. S.M.M. Teklenburg,
tegen
De Minister van Justitie,
namens deze de sectordirecteur Gevangeniswezen P.J.M. van der Sande,
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigden mr. L. de Wit en E. Rutten.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft verweerder de door eiseres gestelde aansprakelijkheid voor door haar geleden schade aan de longen en kleine luchtwegen afgewezen.
Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 3 april 2008 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 11 mei 2009, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn de gemachtigden van verweerder verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiseres is op 1 september 1981 bij verweerder aangesteld in de functie van penitentiair inrichtingswerkster (hierna: piw-ster) bij de penitentiaire inrichting (PI) te Breda. Van 29 augustus 2003 tot 15 juli 2005 hebben bouwactiviteiten plaatsgevonden in voornoemde PI. Op 22 maart 2005 heeft eiseres zich ziek gemeld vanwege longklachten. Omstreeks de datum ziekmelding van eiseres vond een verbouwing plaats in de vrouwenafdeling, waar eiseres werkzaam was.
Tijdens de ziekteperiode heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat bij eiseres sprake is van forse beperkingen als gevolg van een longaandoening. De bedrijfsarts acht eiseres (blijvend) niet meer in staat om haar werk als piw-ster uit te voeren. Hij adviseert dat er gezocht moet worden naar een aangepaste functie in een werkomgeving zonder stof, hitte en temperatuurwisselingen.
In zijn besluit van 10 februari 2006 heeft verweerder bepaald dat eiseres per 23 februari 2006 52 weken ziek is geweest en daarom geen recht meer heeft op een volle bezoldiging. De bezoldiging wordt teruggebracht naar 70%. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft in deze bezwaarprocedure (onder meer) gesteld dat zij een beroepsziekte heeft als gevolg van stofontwikkeling tijdens de verbouwing in 2005.
Op 24 februari 2006 heeft de bedrijfsarts het probleem van eiseres geanonimiseerd voorgelegd aan het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCVB), met de vraag of sprake is van een beroepsziekte. De bedrijfsarts heeft aangegeven dat bij eiseres sprake is van COPD Gold 2 met verlaagde diffusiecapaciteit, passend bij emfyseem. Eiseres heeft tot april 2005 altijd gerookt. De bedrijfsarts heeft tevens gemeld dat de longarts heeft aangegeven dat een verhoogde expositie aan huisstof tijdens verbouwing op het werk een relatie heeft met de toename van de longklachten bij eiseres. De laatste jaren zijn er meerdere verbouwingen op het werk geweest waarvoor zij maanden in een stoffige omgeving heeft gewerkt.
Het NCVB deelt op 27 februari 2006 aan de bedrijfsarts mede dat geen sprake is van een beroepsziekte. De basis voor het emfyseem van eiseres is gelegd door het jarenlange roken. De stofblootstelling op haar werk de afgelopen jaren heeft gezorgd voor een toename van de klachten en wellicht ook een bijdrage geleverd aan versnelde achteruitgang van de longfunctie. De bijdrage zal echter klein zijn in relatie tot die door het roken.
Op 12 juni 2006 heeft [afdelingshoofd], als afdelingshoofd werkzaam bij de PI Breda, verklaard dat eiseres reeds eerder longklachten had en hiervoor ook heeft verzuimd. De sloop van de strafcellen heeft volgens [afdelingshoofd] inderdaad geleid tot stofvorming in de vrouweninrichting. De ruimte van de strafcellen grensde direct aan het betreffende gebouw waardoor via openstaande ramen of opengaande deuren wel de nodige stof binnenkwam. In het algemeen had het personeel hier ook last van. Zij geeft aan dat eiseres hier mogelijk extra last van heeft gehad of dat de reeds bestaande klachten hierdoor zijn verergerd maar dat dit zeker niet de oorzaak van haar klachten kan zijn geweest.
In verband met voornoemde bezwaarprocedure heeft verweerder een onderzoek laten plaatsvinden door medisch adviseur H.A. Voogt. Op grond van de beschikbare informatie, van onder meer de longarts van eiseres, heeft Voogt in een rapport van 23 januari 2007 aangegeven dat eiseres sedert 1971 bekend is met astma en sedert 1997 met COPD. In 2001 was sprake van een ernstige longontsteking, waarna de longklachten in ernst zijn toegenomen. Voogt schrijft de longklachten van eiseres hoofdzakelijk toe aan het feit dat zij (jarenlang) heeft gerookt.
Eiseres heeft aangegeven dat zij zich met de inhoud van voornoemd rapport kan verenigen, voor zover hieruit volgt dat haar klachten niet in overwegende mate zijn ontstaan gedurende de beroepsuitoefening. Eiseres heeft haar standpunt, dat sprake is van een beroepsziekte, dan ook niet langer gehandhaafd.
Het bezwaar van eiseres, gericht tegen het besluit van 10 februari 2006, heeft verweerder ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres geen beroep ingesteld.
Ondertussen, hangende voornoemde bezwaarprocedure, heeft eiseres haar werkgever bij brief van 9 mei 2006 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
Vanaf 18 september 2007 is eiseres gere-integreerd in haar eigen functie, in een stofvrije omgeving.
3. In beroep heeft eiseres ter onderbouwing van deze aansprakelijkheidsstelling het volgende aangevoerd. Eiseres geeft aan dat zij een aandoening aan de luchtwegen heeft die niet is ontstaan in de uitoefening van haar werkzaamheden. Wel is volgens eiseres sprake van een aandoening die als gevolg van de werkomstandigheden is verergerd. Strikt genomen is er dus geen sprake van een beroepsziekte, doch eiseres stelt dat zij schade heeft geleden als gevolg van schending van de zorgplicht door verweerder. Volgens eiseres dient deze schade, die onder meer bestaat uit korting op haar bezoldiging en op het verlof, smartengeld, de kosten voor noodzakelijke huishoudelijke hulp en kosten voor rechtsbijstand te worden vergoed. Daarbij beroept eiseres zich op de norm zoals die is geformuleerd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 juni 2000, LJN: AB0072. Ten aanzien van de werkomstandigheden merkt eiseres op dat zij bij herhaling is blootgesteld aan de gevolgen van verbouwingen. Met name speelde hierbij een rol dat er een aanzienlijke hoeveelheid stof in de werkomgeving aanwezig was. Volgens eiseres zijn er door verweerder onvoldoende maatregelen getroffen om deze blootstelling aan stoffen tegen te gaan. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst eiseres naar de inhoud van de verklaringen van enkele collega’s alsmede naar de beoordeling van de fysieke arbeidsomstandigheden in 2003. Eiseres stelt voorts dat door het NCVB is erkend dat haar klachten zijn verergerd. Deze erkenning levert volgens eiseres grond op voor de stelling dat door eiseres volstrekt gerechtvaardigd is verzocht om de inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Deze deskundige zou zich moeten uitlaten over de vraag in welke mate de aan verweerder toe te rekenen werkomstandigheden hebben bijgedragen aan de schade. Eiseres wijst in dit kader nog op jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent proportionele aansprakelijkheid.
4. Verweerder heeft de aansprakelijkheid voor de door eiseres gestelde schade afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verergerde gezondheidsklachten veroorzaakt zijn in de uitoefening van haar werkzaamheden. Verweerder wijst op de rapportage van Voogt waaruit blijkt dat de longklachten van eiseres sinds 2001 - derhalve reeds vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden - zijn toegenomen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Het besluit waarbij verweerder geweigerd heeft de gestelde schade te vergoeden, is een zogeheten zuiver schadebesluit. Dit besluit houdt geen verband met een vernietigd of als onrechtmatig erkend besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar met de door eiseres beweerdelijk in de uitoefening van haar dienstbetrekking geleden schade. In dat geval vormt voor de toetsing de door de CRvB geformuleerde norm in de door eiseres aangehaalde uitspaak van 22 juni 2000 (gepubliceerd op www-rechtspraak.nl LJN: AB0072) het uitgangspunt.
7. In die uitspraak heeft de CRvB, verwijzend naar hetgeen in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot uitdrukking is gebracht, met betrekking tot door een ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade de volgende norm geformuleerd. Voor zover een recht op schadevergoeding niet reeds voortvloeit uit de van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften, heeft een ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Dit, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
8. Met de woorden “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” heeft de Raad beoogd tot uitdrukking te brengen dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade causaal verband moet bestaan (zie uitspraken van de CRvB van 7 november 2007, LJN: BB8059 en 9 april 2009, LJN: BI2805). Volgens vaste jurisprudentie acht de Raad dit verband eerst aanwezig indien er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de werkzaamheden en/of werkomstandigheden van de betrokken ambtenaar de gezondheidsklachten daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het is aan de betrokken ambtenaar om dit causale verband aannemelijk te maken door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit blijkt dat van die voldoende mate van waarschijnlijkheid sprake is.
9. Voor een zaak als de onderhavige betekent dit dat eiseres, die om schadevergoeding heeft verzocht, voldoende feiten moet stellen – en deze zoveel mogelijk moet onderbouwen – waaruit kan worden afgeleid dat zij tijdens haar werkzaamheden substantieel aan stof is blootgesteld. Daarbij geldt dat eiseres het bestuursorgaan in ieder geval voldoende concrete aanknopingspunten moet bieden om op zinvolle wijze een onderzoek naar de beweerde blootstelling te kunnen instellen.
10. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar stelling dat haar aandoening aan de luchtwegen als gevolg van de werkomstandigheden is verergerd, aangevoerd dat zij in haar werk als piw-ster tot 22 maart 2005 werkzaam is geweest in de PI te Breda en dat zij in die functie aan stof ten gevolge van diverse verbouwingen is blootgesteld geweest.
Deze verklaring wordt gesteund door drie, al in bezwaar overgelegde, schriftelijke verklaringen van collega’s van eiseres van 4 november 2007.
Getuige [getuige 1] verklaart dat bij alle verbouwingen die plaats hebben gevonden in Unit II, alle werkzaamheden hetzelfde zijn gebleven. Er zijn nooit extra maatregelen genomen om te beschermen tegen stof, stofdelen of slijpsels, behalve natte lakens om stof op te vangen. Zowel personeel als gedetineerden hebben last gehad van de verbouwingen.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de werkzaamheden in de periodes dat er verbouwd werd gewoon moesten worden uitgevoerd. Er werd geen rekening gehouden met een veilige werkwijze. Er werden geen maatregelen genomen om een veilige werkplek te creëren. Instructies waren er niet. De ene dag kreeg je te horen dat er gesloopt werd en de volgende dag waren ze al bezig. In de 16 jaar dat zij in de PI Breda werkt heeft zij bijna geen jaar meegemaakt dat er niet gesloopt, geboord of een andere verbouwing bezig was.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat tijdens de grote verbouwing overgaande van de manneninrichting naar de vrouweninrichting er wel een grote houten wand halverwege de inrichting is geplaatst door de bouwvakkers, maar het was niet stofvrij door de kieren en gaten, waar altijd stof doorheen kwam. Ook tijdens de andere verbouwingen, zoals de vervanging van vloeren in de cellen op de begane grond, werkte men altijd in de open ruimte samen met de bouwvakkers. Tijdens het afbreken van de isolatiecellen stond men of liep men er gewoon naast of langs terwijl men aan het breken of verbouwen was.
11. Verweerder heeft naar aanleiding van voornoemde verklaringen geen aanleiding gezien een nader onderzoek in te (laten) stellen naar de beweerde blootstelling aan stof.
12. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verklaring van eiseres, de getuigenverklaringen van 4 november 2007, de verklaring van het afdelingshoofd [afdelingshoofd] van 12 juni 2006 en de informatie die de bedrijfsarts op 24 februari 2006 aan het NCVB heeft verschaft, eiseres voldoende concrete omstandigheden heeft aangevoerd om aannemelijk te maken dat zij in substantiële mate is blootgesteld geweest aan stof tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden. Verweerder heeft zijn betwisting van de (onderbouwde) stellingen van eiseres hieromtrent niet slechts kunnen doen steunen op een enkele ontkenning daarvan door te verwijzen naar het onderzoek van medisch adviseur H.A. Voogt of naar de verklaring van de bouwcoördinator, tevens arbocoördinator E. Rutten. De medisch adviseur heeft geen onderzoek verricht naar de vraag of en in welke mate sprake was van stofoverlast voor eiseres. Bovendien heeft de medisch adviseur advies uitgebracht over de vraag of sprake was van een beroepsziekte maar niet over de vraag of stofoverlast tijdens de uitvoering van werkzaamheden bij eiseres heeft geleid tot een verergering van haar klachten. De heer Rutten heeft slechts een zeer algemene verklaring afgelegd dat de aannemers die de werkzaamheden hebben uitgevoerd bekend zijn met penitentiaire inrichtingen en weten om te gaan met bouwactiviteiten. De overlast van stof zou minimaal zijn geweest. En er is door het personeel of door gedetineerden nimmer bij hem geklaagd. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd zijn stelling dat de door eiseres gestelde blootstelling aan stof niet heeft plaatsgevonden, voldoende aannemelijk te maken.
13. Gelet op de verklaring van het NCVB acht de rechtbank voorts voldoende aannemelijk dat de stofblootstelling op haar werk de afgelopen jaren heeft gezorgd voor een toename van de klachten van eiseres en de versnelde achteruitgang van de longfunctie mede kan hebben veroorzaakt. Het had op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken in welke mate eiseres is blootgesteld aan stof en wat de invloed van die stof is geweest op de achteruitgang van haar longfunctie. Nu verweerder daarnaar geen onderzoek heeft verricht en zelfs niet een begin van bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat de aanwezigheid van stof geen enkele invloed heeft gehad op de achteruitgang van de longfunctie van eiseres, zal de rechtbank die achteruitgang van de longfunctie ten gevolge van blootstelling aan stof verder tot uitgangspunt nemen.
14. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder als werkgever jegens eiseres toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende zorgplicht.
Bij de beantwoording van deze vraag geldt als uitgangspunt dat de omvang van deze zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door hetgeen op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever wordt gevergd. In dit verband wijst de rechtbank op artikel 3.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit:
1. Arbeidsplaatsen zijn veilig toegankelijk en kunnen veilig worden verlaten. Ze worden zodanig ontworpen, gebouwd, uitgerust, in bedrijf gesteld, gebruikt en onderhouden, dat gevaar voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk is voorkomen. Voorts worden zij zindelijk, zoveel mogelijk vrij van stof en voor zover de veiligheid van de arbeidsplaats dat vereist, ordelijk gehouden.
2. Regelmatig wordt gecontroleerd of de op de arbeidsplaats ter bescherming van de werknemers aanwezige voorzieningen en genomen maatregelen nog adequaat functioneren.
3. Geconstateerde gebreken met betrekking tot de in het tweede lid bedoelde voorzieningen en maatregelen die de veiligheid of de gezondheid kunnen beïnvloeden, worden zo snel mogelijk hersteld.
15. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat voldoende voorzorgsmaatregelen zijn genomen overeenkomstig de geldende regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden, om inademing van stof bij de werknemers te voorkomen. Verweerder stelt dat er van moet worden uitgegaan dat voldoende veiligheidsmaatregelen zijn genomen om de gezondheid van gedetineerden en medewerkers te beschermen en dat de aannemer voldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen. Verweerder heeft dit echter niet met verifieerbare bewijsstukken onderbouwd. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat sprake was van stofoverlast. Hiermee valt niet zonder nadere gemotiveerde onderbouwing van verweerder te rijmen de stellingname dat verweerder wel voldoende voorzorgsmaatregelen heeft genomen. Dat er geen klachten zijn geregistreerd van werknemers of gedetineerden doet niet aan dit oordeel af. Het ligt op de weg van verweerder om aan de hand van de bouwvoorschriften aannemelijk te maken dat is voldaan aan de arbo-regelgeving. Met name dient verweerder aan te tonen of de arbeidsplaats zoveel mogelijk vrij van stof is gehouden, of regelmatig is gecontroleerd of op de arbeidsplaats te veel stof aanwezig was en of de genomen maatregelen nog adequaat functioneerden en of geconstateerde gebreken zo snel mogelijk zijn hersteld. Ten aanzien van eiseres kan bovendien nog worden opgemerkt dat in ieder geval bij de bedrijfsarts en het afdelingshoofd bekend was dat eiseres luchtwegklachten had. Voor de werkgever was derhalve voldoende kenbaar dat eiseres extra kwetsbaar was voor (onder andere) stof. Bij het nemen van de benodigde voorzorgsmaatregelen had verweerder hiermee in het bijzonder rekening moeten houden. Ook gelet hierop faalt het verweer dat eiseres niet heeft geklaagd.
16. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet heeft aangetoond dat hij wat betreft de blootstelling aan stof en/of het beperken van de nadelige gevolgen daarvan, zijn verplichtingen is nagekomen om voor het verrichten van de werkzaamheden van eiseres zodanige maatregelen te treffen als redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat bij eiseres in de uitoefening van haar werkzaamheden een achteruitgang van de longfunctie zou optreden. Uit hetgeen ter zitting is medegedeeld door gemachtigde Rutten begrijpt de rechtbank dat verweerder niet aan de hand van verifieerbare bewijsstukken kan aantonen dat de nodige voorzorgsmaatregelen zijn genomen om stofoverlast te voorkomen.
17. Nu vast staat dat eiseres vanwege een achteruitgang van de longfunctie schade heeft ondervonden, en die schade mede kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van verweerder als werkgever, acht de rechtbank verweerder in beginsel aansprakelijk voor de door eiseres geleden schade en dient hij deze schade aan eiseres te vergoeden.
18. De rechtbank onderkent dat het exacte causale verband tussen de normschending door verweerder en de door eiseres geleden schade zich niet laat vaststellen, omdat sprake is van een combinatie van factoren die van invloed zijn geweest op de verslechtering van de longfunctie bij eiseres. Behalve de stofoverlast tijdens het werk, kan ook het rookgedrag van eiseres als oorzaak worden genoemd, alsmede een genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken. Uit de rapportage van het NCVB blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat de invloed van de stofoverlast klein was in vergelijking met de invloed van het rookgedrag van eiseres. Dit is overigens ook niet betwist door eiseres.
19. In het geval dat de kans dat de longfunctie is verslechterd door de werkzaamheden van eiseres zeer klein is geweest zou het, gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 31 maart 2006 (LJN: AU6092) voor de hand hebben gelegen de verzochte schade (toch) af te wijzen. Indien de bedoelde kans zeer groot is, ligt het juist voor de hand de schade (volledig) toe te wijzen. Zoals de rechtbank al in rechtsoverweging 13 heeft overwogen, had het op de weg van verweerder gelegen te onderzoeken in welke mate eiseres is bloot gesteld aan stof en wat de invloed van dat stof is geweest op de achteruitgang van haar longfunctie. Nu verweerder daarnaar geen onderzoek heeft verricht en zelfs niet een begin van bewijs heeft geleverd van zijn stelling dat de aanwezigheid van stof geen invloed heeft gehad op de achteruitgang van de longfunctie van eiseres, neemt de rechtbank aan dat de bijdrage van de stofoverlast op de werkplek aan de achteruitgang van de longfunctie van eiseres in elk geval niet zeer klein is geweest. Er bestaat daarmee een schadeplicht voor verweerder.
20. De Hoge Raad heeft in zijn voornoemde uitspraak overwogen dat het in het algemeen, mede gelet op de strekking van de onderhavige norm – het voorkomen van gezondheidsschade bij de werknemer – en de aard van de normschending als hiervoor aangeduid, uit overwegingen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is de onzekerheid over de mate waarin de tekortkoming van de werkgever heeft bijgedragen tot de schade van de werknemer, in zijn geheel op de werknemer af te wentelen. Eveneens onaanvaardbaar, maar nu tegenover de werkgever, ook al is deze tegenover de werknemer tekortgeschoten in zijn zorgplicht, is het echter de onzekerheid over het causaal verband met de schade van de werknemer geheel voor risico van de werkgever te laten komen, in weerwil van de niet zeer kleine kans dat buiten de uitoefening van de werkzaamheden gelegen omstandigheden die aan de werknemer moeten worden toegerekend (zoals roken, genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken), de schade (mede) hebben veroorzaakt. Hierbij verdient opmerking dat die laatste drie omstandigheden de werknemer weliswaar niet kunnen worden verweten, maar in de verhouding tot de werkgever voor risico van de werknemer komen.
Mede gelet op de aan de artikelen 6:99 en 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten moet daarom worden aangenomen dat, indien een werknemer schade heeft geleden die, gelet op de hiervoor bedoelde kanspercentages, zowel kan zijn veroorzaakt door een toerekenbare tekortkoming van zijn werkgever in de nakoming van zijn verplichting de werknemer in de uitoefening van diens werkzaamheden voldoende te beschermen tegen een voor de gezondheid gevaarlijke stof, als door een aan de werknemer zelf toe te rekenen omstandigheid als hiervoor bedoeld, als door een combinatie daarvan, zonder dat met voldoende zekerheid is vast te stellen in welke mate de schade van de werknemer door deze omstandigheden of één daarvan is ontstaan, de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
21. De rechtbank is, in lijn met voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, en in lijn met de uitspraak van de CRvB van 9 april 2009, van oordeel dat verweerder de door eiseres als gevolg van de verslechtering van haar longfunctie ontstane schade dient te vergoeden, met vermindering van de vergoedingsplicht van verweerder in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan eiseres toe te rekenen omstandigheden tot haar schade hebben bijgedragen. Het is aan verweerder die gemotiveerde schatting te maken.
22. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
23. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
24. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad € 145,00 dient te worden vergoed.
25. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast de Staat der Nederlanden aan eiseres te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 145,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. G.H. de Heer-Schotman als voorzitter en mr. B.A.J. Zijlstra en mr. I. Ravenschlag als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2009.
<HR>
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>
Afschriften verzonden: