RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juni 2009
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. J.W. van de Wege,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. S . Linders.
Bij besluit van 6 december 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 22 november 2007 wordt beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij brief van 3 januari 2008 heeft verweerder eiser nogmaals medegedeeld dat het recht op uitkering ingevolge de WWB met ingang van 22 november 2007 wordt beëindigd (lees: ingetrokken).
Tegen het besluit van 6 december 2007 en tegen de brief van 3 januari 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2008 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 december 2007 ongegrond verklaard en het bezwaar gericht tegen de brief van 3 januari 2008 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit op bezwaar van 29 april 2008 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 juni 2009 waar eiser en verweerder zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1. Eiser heeft in zijn beroepschrift aangegeven dat het beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de beëindiging (lees: intrekking) van zijn WWB-uitkering per 22 november 2007. Niet gesteld of gebleken is dat het beroep tevens is gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar gericht tegen de brief van 3 januari 2008. In dit geding is dan ook uitsluitend de vraag aan de orde of verweerder in bezwaar terecht en op goede gronden onder ongegrondverklaring van eisers bezwaar zijn primaire besluit van 6 december 2007 tot intrekking van eisers WWB-uitkering met ingang van 22 november 2007 heeft gehandhaafd.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 februari 2007 is aan eiser een WWB-uitkering toegekend naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van re-integratie naar werk is eiser in september 2007 gestart bij Dkzet, een drukkerij in Hapert. Per 11 oktober 2007 zijn deze werkzaamheden beëindigd.
Bij brief van 19 november 2007 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 22 november 2007 om zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt te bezien. Tevens is eiser gevraagd het ontslagbewijs van zijn laatste werkgever mee te nemen.
Verweerder heeft bij besluit van 22 november 2007 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opgeschort met ingang van 22 november 2007, omdat eiser zonder kennisgeving geen gehoor zou hebben gegeven aan de uitnodiging voor een gesprek op 22 november 2007. Daarbij heeft verweerder eiser tevens uitgenodigd voor een gesprek op 29 november 2007 en voorts heeft verweerder eiser verzocht het ontslagbewijs van de laatste werkgever mee te nemen. In dit opschortingsbesluit is bovendien aangegeven dat de WWB-uitkering wordt beëindigd met ingang van de datum van de eerste uitnodiging, indien eiser opnieuw zonder bericht van verhindering geen gevolg geeft aan de uitnodiging. Tegen dit besluit tot opschorting van de uitkering zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Verweerder heeft vervolgens het op 29 november 2007 geplande gesprek met eiser telefonisch afgezegd en hem bij brief van 27 november 2007 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, dit maal op 5 december 2007. Wederom is eiser verzocht het ontslagbewijs van de laatste werkgever mee te nemen. Opnieuw is aangegeven dat zal worden overgegaan tot beëindiging van de uitkering met ingang van 22 november 2007, indien eiser zonder bericht van verhindering geen gevolg geeft aan de uitnodiging.
3. Verweerder heeft bij primair besluit van 6 december 2007 eisers recht op een WWB-uitkering met ingang van 22 november 2007 beëindigd (lees: ingetrokken), omdat eiser niet heeft gereageerd op eerdere verzoeken om gegevens te verstrekken. Verweerder heeft in dit besluit aangegeven dat eiser zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de geplande gesprekken van 22 november 2007 en 5 december 2007 en dat verweerder het gevraagde ontslagbewijs van de laatste werkgever niet heeft ontvangen.
4. Verweerder heeft voor de motivering van zijn besluit op bezwaar verwezen naar het advies van de Commissie voor bezwaarschriften en naar zijn verweerschrift in bezwaar. Verweerder is, kort samengevat, van mening dat eisers WWB-uitkering terecht is ingetrokken, omdat verweerder door toedoen van eiser niet tot een inhoudelijke beoordeling van eisers gedrag in relatie tot zijn arbeidsverplichtingen kan komen. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling in bezwaar, inhoudend dat niet kan worden overgegaan tot intrekking van de uitkering en dat moet worden volstaan met het opleggen van een sanctie. Verweerder kan de bijstand niet intrekken in een situatie waarin is geweigerd medewerking te verlenen aan een re-integratietraject, waarin niet is voldaan aan de sollicitatieverplichting of waarin passende arbeid is geweigerd, maar dient de bijstand in zo’n geval af te stemmen. Deze situatie is echter niet aan de orde. In casu is sprake van schending van de inlichtingenplicht, zodat artikel 54, eerste lid, van de WWB en bij niet tijdig herstel van het verzuim, artikel 54, vierde lid, van de WWB van toepassing is, welke bepalingen strekken tot opschorting c.q. intrekking van de uitkering.
5. Eiser stelt zich daarentegen – kort weergegeven – op het standpunt dat in een geval als het onderhavige waar het gaat om het verstrekken van informatie met betrekking tot de re-integratie op de arbeidsmarkt, bij afweging van de belangen, een beëindiging van de uitkering niet op zijn plaats is, aangezien bij het niet nakomen van een arbeidsverplichting de WWB voorziet in het opleggen van een (in tijd beperkte) maatregel. Eiser verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 30 januari 2007, JWWB 2007, 107. Ter zitting heeft eisers gemachtigde ter onderbouwing van het beroep bovendien nog verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 3 februari 2009, LJN: BH2433. In dit verband is aangevoerd dat uit de laatstvermelde uitspraak blijkt dat verweerder niet kan kiezen voor óf intrekking van de uitkering óf het opleggen van een maatregel, in welk kader een belangenafweging moet worden gemaakt, maar dat blijkens deze uitspraak uitsluitend het opleggen van een maatregel tot de mogelijkheden behoort.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door verweerder aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
8. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
9. Krachtens artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand onder meer indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt.
10. Artikel 54 van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
11. De rechtbank stelt vast dat het bepaalde in het eerste lid en in het vierde lid van artikel 54 van de WWB niet kan worden toegepast indien een onder artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB vallende verplichting tot arbeidsinschakeling niet wordt nagekomen. In dat geval bestaat namelijk geen keuzemogelijkheid in die zin dat ofwel van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, eerste lid en vierde lid van de WWB gebruik kan worden gemaakt ofwel een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening dient te worden toegepast. Bij verwijtbare niet-nakoming van een verplichting als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is een sanctie op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB aangewezen. De rechtbank sluit hiermee aan bij de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 30 januari 2007, die naast de door eisers gemachtigde genoemde vindplaats tevens is te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: AZ8403 en tevens bij de uitspraak van de CRvB van 8 januari 2008, LJN: BC2387.
12. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser geen gehoor heeft gegeven aan uitnodigingen om te verschijnen op een gesprek met een medewerker van verweerder, waarbij eiser het ontslagbewijs van zijn laatste werkgever moest meenemen. Voorts blijkt uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting dat de reden van het gesprek was om de mogelijkheden op de arbeidsmarkt te bezien. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat het bij de aan eiser opgelegde verplichting om te verschijnen op de geplande gesprekken gaat om een verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder b, van de WWB en niet om het verstrekken van inlichtingen of het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB.
13. Dit wordt niet anders door de stelling van verweerder ter zitting, inhoudend dat het gesprek mede tot doel had om het recht op bijstand vast te stellen, hetgeen zou blijken uit het feit dat eiser het ontslagbewijs van zijn laatste werkgever moest meebrengen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de op 19 november 2007 gedateerde uitnodiging voor het gesprek waarin uitdrukkelijk is gesteld dat de reden van het gesprek is om met eiser de mogelijkheden op de arbeidsmarkt te bezien. Voorts ziet de rechtbank haar oordeel bevestigd in het door verweerder in de bezwaarschriftprocedure ingebrachte verweerschrift, waarin opnieuw is vermeld dat het bezien van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt de reden was voor een gesprek. Verder heeft verweerder in dit verweerschrift gesteld dat in de onderhavige situatie eiser geen informatie heeft verstrekt c.q. medewerking heeft verleend die uit het oogpunt van een goede uitvoering van de WWB van wezenlijk belang is, namelijk met het oog op arbeidsinschakeling.
14. Nu het er aldus voor moet worden gehouden dat eiser niet heeft voldaan aan een verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder b, van de WWB kan geen toepassing worden gegeven aan artikel 54, vierde lid, van de WWB en is een verlaging van de uitkering op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB aangewezen. De rechtbank sluit hiermee aan bij de op dit punt bestaande jurisprudentie van de CRvB, zoals deze onder meer blijkt uit de door eisers gemachtigde genoemde uitspraak van de CRvB van 3 februari 2009.
15. Nu verweerder het vorenstaande bij het besluit op bezwaar heeft miskend, komt dit besluit in aanmerking voor vernietiging wegens een onjuiste toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
16. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
17. Ter zitting is namens verweerder desgevraagd medegedeeld dat verweerder zich geen oordeel heeft gevormd omtrent de vraag welke maatregel op grond van artikel 18 van de WWB en de Afstemmings- en fraudeverordening van verweerders gemeente in de onderhavige situatie zou zijn aangewezen. In verband hiermee en gelet op de aan verweerder op grond van de hiervoor bedoelde verordening toekomende beoordelingsvrijheid, die ook de mogelijkheid biedt van een maatregel af te zien, ziet de rechtbank geen aanleiding om in het kader van de finale geschillenbeslechting zelf in de zaak te voorzien en alsnog een oordeel te geven omtrent een op te leggen maatregel.
18. Verweerder dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij verweerder zich dient te beraden op de vraag of – en zo ja, welke – maatregel moet worden opgelegd. Tevens dient verweerder het verzoek om vergoeding van wettelijke rente en het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar bij zijn hernieuwde besluit op bezwaar te betrekken.
19. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
20. Tevens zal de rechtbank bepalen dat de gemeente Eindhoven aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00 dient te vergoeden.
21. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit op bezwaar voor zover dit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit van 6 december 2007;
- bepaalt dat verweerder dienaangaande een nieuw besluit op bezwaar moet nemen;
- gelast de gemeente Eindhoven aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 39,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 644,00;
- wijst de gemeente Eindhoven aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters, mr. G.H. de Heer- Schotman en mr. M.M.L. Wijnen als rechters in tegenwoordigheid van drs. J.G.J. van Geesink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2009.
<i>Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.</i>