vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 153390 / HA ZA 07-163
de stichting
STICHTING HISTORISCH MATERIEEL,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T. Steffens,
de stichting
NEDERLANDS NATIONAAL OORLOGS- EN VERZETSMUSEUM,
gevestigd te Overloon,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F.V.B.M. Mutsaerts.
Partijen worden SHM en NOVM genoemd.
De procedure in conventie en in reconventie
1.1. De rechtbank heeft acht geslagen op:
- het verzoekschrift van SHM ter verkrijging van verlof tot het leggen van
conservatoir beslag tot afgifte met de beschikking d.d. 15 november 2006;
- de dagvaarding van 4 januari 2007 met 28 producties, waaronder de stukken inzake het op 20 en 21 november 2006 gelegde beslag;
- de incidentele conclusie inhoudende beroep op niet-ontvankelijkheid althans exceptie van onbevoegdheid ex art. 1022 Rv.;
- de conclusie van antwoord in het incident;
- de conclusie van repliek in het incident met vier producties;
- de conclusie van dupliek in het incident;
- het vonnis in het incident d.d. 1 augustus 2007;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie met 77 producties;
- de conclusie van repliek in conventie tevens vermeerdering eis alsmede conclusie van antwoord in reconventie met producties A t/m I;
- de conclusie van dupliek in conventie alsmede conclusie van repliek in (voorwaardelijke) reconventie met de producties 78 t/m 97;
- de incidentele conclusie houdende vordering tot provisionele voorziening ex art. 223 Rv. met een productie;
- de conclusie van antwoord in incident met 11 producties;
- het audiëntieblad van de terechtzitting van 25 maart 2008 betreffende de door SHM gevraagde voorlopige voorziening, met de met het oog op die zitting op voorhand toegezonden producties en de door de beide advocaten overgelegde pleitnotities;
- het vonnis in het incident van 23 april 2008;
- de akte van SHM houdende overlegging nadere producties tevens houdende conclusie van dupliek in reconventie met de producties J t/m L;
- de akte vermeerdering eis (in reconventie) van NOVM met productie 99;
- de antwoordakte van SHM inzake vermeerdering van eis;
- de akte uitlating producties van NOVM met de producties 100 en 101;
- het verkort proces-verbaal van de terechtzitting van 15 januari 2009 met de overgelegde pleitnoties;
- de bij de pleidooien door SHM genomen akte wijziging/vermeerdering van eis (in conventie) met de producties M en N.
- de bij de pleidooien door NOVM genomen akte vermeerdering eis (in reconventie);
- de op 15 januari 2009 door NOVM in het geding gebrachte producties 102 t/m 112;
- de op 15 januari 2009 door NOVM ter griffie gedeponeerde “Totaal plattegrond Detectieplan”;
- de akte van NOVM d.d. 4 februari 2009;
- het vonnis van 25 maart 2009, waarin een plaatsopneming en bezichtiging alsmede een verschijning van partijen is bevolen;
- het proces-verbaal van de op 25 maart 2009 te Overloon gehouden plaatsopneming en bezichtiging en comparitie van partijen.
1.2. NOVM heeft ter terechtzitting van 25 maart 2009 de gelegenheid gehad op de op 15 januari 2009 zijdens SHM overgelegde producties M en N te reageren. Het op 15 januari 2009 door NOVM tegen het inbrengen van die producties geuite bezwaar wordt thans gepasseerd.
1.3. Ten slotte is bepaald dat vonnis zou worden gewezen op 24 juni 2009. Het vonnis was eerder gereed. De uitspraak is vervroegd. Het vonnis heeft tevens betrekking op het bevoegdheidsincident, voorzover op 1 augustus 2007 de beslissing is aangehouden.
De feiten in conventie en in reconventie
Op grond van de stellingen van partijen en de inhoud van hun producties, voorzover niet of onvoldoende door de wederpartij weersproken, alsmede op basis van de eigen waarnemingen van de rechtbank ter plaatse kan van de volgende feiten worden uitgegaan.
2.1. De heer Jaap de Groot (verder: De Groot), geboren op 5 januari 1923, heeft een omvangrijke collectie zwaar militair materieel opgebouwd. Deze “Jaap de Groot Collectie” wordt verder mede aangeduid als “de Collectie”. Van deze Collectie maken naast het militair materieel tevens deel uit het met de Collectie verbonden documentatiecentrum en de daarbij behorende bibliotheek, met inbegrip van het “Van der Veen Archief”.
2.2. De Groot heeft grote bewondering voor de Amerikaanse generaal en staatsman George C. Marshall. Die bewondering betreft in het bijzonder de logistieke prestatie die de Amerikaanse strijdkrachten in de Tweede Wereldoorlog onder diens leiding hebben geleverd, met gebruikmaking van speciaal ontwikkelde (militaire) vervoermiddelen. Een groot deel van de Collectie bestaat uit dergelijk materieel. De Groot hecht er aan dat het materieel in perfecte en rijklare conditie verkeert. Aan de restauratie conform de originele “technical manuals” en het onderhoud is veel aandacht besteed.
2.3. Sinds 1991 is (de eigendom van) de Collectie in formeel juridische zin ondergebracht in SHM. De Groot is sedert 14 oktober 2003 (prod. 15 cva/e) bestuurslid van SHM.
2.4.Aankoop, restauratie en onderhoud van de Collectie was in handen van Army Cars Holland B.V.. In deze vennootschap werd en wordt de zeggenschap (indirect) uitgeoefend door De Groot. Army Cars Holland B.V. heeft de onderdelen van de Collectie aangekocht en zorg gedragen voor restauratie. Na voltooiing van de restauratie zijn de items telkens overgedragen aan SHM, dat vervolgens het onderhoud liet verrichten door terzake deskundige medewerkers van Army Cars Holland B.V..
2.5. De statuten van SHM bevatten de volgende doelomschrijving (als geciteerd in de dagvaarding):
“Het doel van de stichting is het bevorderen, steunen en/of ontwikkelen van aktiviteiten met een culturele of cultuur-historische strekking. De stichting tracht het doel onder meer te realiseren door middel van:
a. het verzamelen van historisch legermateriaal, met name legerauto’s en legertrucks, alles in authentieke staat en daaraan dienstbare zaken met betrekking hebbend op de geschiedenis van de krijgskunde in Nederland (…)
b. het tentoonstellen van het aldus verkregen historisch materieel.
(…)”
De Collectie werd tot medio 2005 tentoongesteld in het in Zwijndrecht gevestigde “General George C. Marshallmuseum”, dat voor rekening en risico van SHM werd geëxploiteerd.
2.6. NOVM is opgericht in 1945. Zij stelt zich blijkens haar statuten (prod. 23 en 24 dagv.) onder meer ten doel:
a. het instandhouden en beheren van een Nationaal Oorlogs- en Verzetmuseum, teneinde daar te verzamelen, onder te brengen, ten toon te stellen en te verzorgen een evenwichtig samengestelde en representatieve collectie van voorwerpen, documenten en in enigerlei vorm vastgelegde waarnemingen en getuigenissen, zoals foto’s, films en geluidsfragmenten, die betrekking hebben op de (voor)geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, voornamelijk betreffende Nederland en zijn toenmalige overzeese gebiedsdelen;
b. deze collectie voor een zo breed mogelijk publiek te beschrijven;
c. een educatieve taak te vervullen voor huidige en toekomstige generaties door het tonen van de gevolgen van oorlog (…).
NOVM exploiteert onder de naam Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum een museum te Overloon. Het is gevestigd in een parkachtig bosperceel van bijna 15 hectaren dat in 1944 heeft deel uitgemaakt van het slagveld bij Overloon. Het Museum had (en heeft) moeite om de exploitatie sluitend te krijgen. In 1998 is de jaarlijkse Rijkssubsidie voor NOVM afgekocht door een éénmalige bijdrage van 5 miljoen gulden. Vanwege exploitatietekorten is nadien ingeteerd op dit vermogen. NOVM is zich gaan bezinnen op haar toekomst. Dat heeft geleid tot een “Masterplan” (prod. 2 cva/e). Een mogelijke impuls voor het museum werd gezien in samenwerking met SHM.
2.7. SHM en NOVM hebben, na kortstondige contacten begin jaren ’90, vanaf 2000 de mogelijkheden van samenwerking onderzocht. Zo bevindt zich bij de stukken een notitie van SHM (de heer Fibbe) met het oog op een gesprek op 27 oktober 2000 te Overloon. Daarin worden de contouren van een mogelijke samenwerking tussen SHM en “Overloon”, inclusief langdurige bruikleen door SHM, wederzijdse bestuursbenoemingen, nieuwbouw ten behoeve van de presentatie, een door SHM te betalen jaarlijkse bijdrage van
hfl 250.000,-- en de verantwoordelijkheid van “Overloon” voor het dagelijks gebeuren geschetst (prod. 12 cva/e). Nadere details, welke deels zullen terugkeren in na te noemen overeenkomsten, zijn te vinden in het zijdens SHM (de heer Hekman) vervaardigde verslag van een bespreking “Overloon-Marshall”-museum d.d. 8 mei 2003 (prod. 13 cva/e).
2.8.1. Op 28 oktober 2003 hebben SHM en NOVM een schriftelijke voorovereenkomst gesloten (prod. 3 dagv./ prod. 1 cva/e). Deze voorovereenkomst is zijdens SHM getekend door de heren mr. P. de Boorder (destijds voorzitter), K. Fibbe en De Groot. Voor NOVM tekenden als voorzitter mr. A. Stemerdink en als vice-voorzitter/secretaris drs. L.P.M. van den Berg.
2.8.2. De considerans van de voorovereenkomst en enige relevante bepalingen uit de voorovereenkomst luiden als volgt:
”IN AANMERKING NEMENDE:
1. dat de statutaire doelstellingen van beide stichtingen, alsmede het recent herziene “mission-statement” van het NOVM, niet in de weg staan aan samenwerking tussen beide partijen;
2. dat beide stichtingen samenwerking voor zeer wenselijk houden in verband met het toekomstperspectief van zowel het Generaal George C. Marshallmuseum als het NOVM;
3. dat al geruime tijd tussen de besturen van beide stichtingen overleg plaatsvindt over vormen van samenwerking binnen het kader van het bij beide besturen bekende zgn. masterplan van het NOVM;
4. dat dit overleg erin heeft geresulteerd dat SHM de haar in eigendom toebehorende collectie “groot militair materieel” – hierna te noemen de “Jaap de Groot collectie”, zoals deze hierna onder II nader wordt omschreven – voor onbepaalde tijd in bruikleen wenst te geven en NOVM in principe bereid is deze collectie in bruikleen te aanvaarden. e.e.a. op nader tussen beide instellingen overeen te komen voorwaarden;
5. dat het bovenbedoeld overleg er voorts toe heeft geleid dat beide instellingen in principe hebben afgesproken dat de “Jaap de Groot collectie” voor rekening en risico van de SHM zal worden overgebracht naar Overloon en aldaar zal worden tentoongesteld in een voor rekening en risico van NOVM te realiseren nieuw representatief expositiegebouw op het terrein van NOVM;
6. dat SHM in het belang van de instandhouding van de “Jaap de Groot collectie” bereid is bij te dragen in de stichtingskosten van het nieuwe expositiegebouw alsook in de exploitatiekosten van dit gebouw en de gezamenlijke overige kosten;
7. dat beide instellingen, hierna ook te noemen partijen, ter verwezenlijking van de beoogde samenwerking, reeds thans het navolgende wensen overeen te komen:
I. Samenwerking en juridische structuur
De samenwerking zal zijn voor onbepaalde tijd en zal slechts kunnen worden beëindigd onder nader in de bruikleenovereenkomst vast te stellen bijzondere omstandigheden.
(…)
De besturen van de stichtingen worden uitgebreid door kruiselings twee leden van de wederzijdse besturen in de besturen van de stichtingen te benoemen waaronder de voorzitters.
(…)
De bruikleengeving zal worden vastgelegd in een bruikleenovereenkomst, de samenwerking voor het overige zal worden geregeld in een als bijlage bij de bruikleenovereenkomst te voegen samenwerkingsconvenant.”
2.8.3. In art II, eerste alinea, van de voorovereenkomst is de Jaap de Groot Collectie als volgt omschreven:
“Onder “de Jaap de Groot collectie” wordt verstaan de collectie zoals deze thans geëxposeerd wordt in het General George C. Marshall Museum, de depotgoederen en de reserveonderdelen, het onlosmakelijk met de collectie verbonden documentatiecentrum, de technische documentatie daaronder begrepen, de tot het General Marshall Museum behorende bibliotheek inclusief het zogenaamde “Van der Veen Archief” zoals een en ander tussen partijen nader wordt gedocumenteerd.”
2.8.4. De samenwerking zal er blijkens de voorovereenkomst op gericht zijn de Collectie in Overloon en onder verantwoordelijkheid van NOVM ter bezichtiging ten toon te stellen in de door NOVM te realiseren expositieruimte (art. II). Bepaald is dat op het terrein van NOVM een grote expositieruimte zal worden gebouwd en dat SHM als eenmalige bijdrage in de bouwkosten een bedrag van € 1.361.350,-- ter beschikking zal stellen in de vorm van een renteloze lening zonder aflossingsverplichtingen doch met het recht van eerste hypotheek op de te realiseren expositieruimte. De lening zal slechts opeisbaar zijn bij beëindiging van de bruikleenovereenkomst. In de voorovereenkomst is tevens bepaald dat SHM zal bijdragen in de exploitatiekosten van het expositiegebouw en de gezamenlijke overige kosten met een bedrag van € 113.500,-- per jaar voor de duur van de samenwerking tussen partijen. De bibliotheek, de technische documentatie en het Van der Veen Archief zullen - zo mogelijk - worden geconcentreerd in het documentatiecentrum, waarbij een en ander door NOVM toegankelijk gemaakt zal worden voor derden (art. III). Partijen streven ernaar dat met de bouw van de expositieruimte een aanvang wordt gemaakt voor 1 januari 2005 (art. IV). In art. VIII is nog opgenomen dat alle geschillen die uit deze overeenkomst voortvloeien worden beslecht op basis van de regels van het Nederlands Arbitrage Instituut.
2.9. Partijen hebben na het sluiten van de voorovereenkomst verder onderhandeld over de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleen. Bij de stukken bevindt zich een verslag van een bespreking tussen delegaties van het “Marshall Museum” en “Overloon” d.d.
7 november 2003 omtrent de te realiseren nieuwbouw te Overloon (prod. 21 cva/e). Bij brief van 16 december 2004 (prod. 62 cva/e) heeft NOVM aan de voorzitter van SHM onder meer haar statuten en een opgave van de samenstelling van het bestuur van NOVM toegezonden, onder aankondiging dat een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel zou worden nagezonden. De statuten van NOVM waren overigens al eerder, namelijk bij brief van 12 juli 2001 (prod. 104 NOVM), aan de heer K. Fibbe, indertijd bestuurslid van SHM, gezonden.
2.10. Reeds vóór de ondertekening van na te noemen samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst is op het terrein van NOVM in overleg tussen partijen op 6 januari 2005 begonnen met de bouw van de nieuwe expositieruimte van circa 10.000 vierkante meter, waarin de Collectie zou worden ondergebracht. Deze expositieruimte is in of omstreeks juni 2005 gereed gekomen en wordt hierna ook “Marshallhal” genoemd.
2.11. Tevens is vanaf het late voorjaar van 2005 een tussenbouw gerealiseerd tussen het oude Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum en de nieuwe Marshallhal. Om met de bouw te kunnen starten alvorens NOVM alle aangevraagde subsidies had ontvangen, heeft de aan SHM en De Groot gelieerde vennootschap Jagro Properties B.V. aan NOVM een overbruggingskrediet verstrekt. De tussenbouw was bestemd voor centrale faciliteiten zoals de entree, toiletten, restaurant en museumwinkel. Deze faciliteiten zijn daar ook gerealiseerd. In de entree van de Marshallhal is voorts een verdiepingsvloer aangebracht. Deze verdieping is bereikbaar via een stalen trap, die voor De Groot vanwege zijn leeftijd en lichamelijke toestand thans niet meer toegankelijk is. Op de verdiepingsvloer zijn drie ruimtes gecreëerd, waaronder een grote bestemd voor een bibliotheek/archiefstukken en een kleinere als kantoor bedoelde kamer.
2.12. De totale bouwkosten hebben blijkens een overzicht d.d. 10 mei 2006 (prod. 5cva/e)
€ 3.503.644,-- bedragen, onderverdeeld in € 2.487.665,-- voor het expositiegebouw en
€ 1.015.979,-- voor de tussenbouw. ABAB Accountants hebben (ten behoeve van de Provincie Noord Brabant, die aan NOVM subsidie had verleend) de eindafrekening in het licht van de subsidievoorwaarden gecontroleerd en juist bevonden tot een bedrag van € 3.474.780,-- (prod. 30 cva/e). NOVM heeft de bouwkosten voldaan. Daarnaast heeft NOVM de benodigde bouwgrond verschaft.
2.13. Vanaf juni 2005 is begonnen met het overbrengen van voertuigen uit de Collectie van Zwijndrecht naar Overloon en met het inrichten van het nieuwe expositiegebouw. De inrichting werd onder leiding van De Groot uitgevoerd door medewerkers van Army Cars Holland B.V. (waaronder dhr. S.L.W. Spaans, schoonzoon van De Groot, verder: Spaans) en met medewerking van NOVM. Aan de zijde van NOVM was de heer J. van Berlo (verder: van Berlo), indertijd waarnemend-directeur, thans adjunct-directeur, belast met de dagelijkse leiding van het project. Partijen hebben in die eerste periode op uitvoerend niveau bij het inrichten van de expositieruimte intensief en goed samengewerkt.
2.14. De schriftelijke samenwerkingsovereenkomst tussen SHM en NOVM is op 9 augustus 2005 tot stand gekomen (prod. 5 dagv.). De concipiënt was de toenmalige voorzitter van SHM, mr. P. de Boorder, advocaat te Rotterdam. Over de inhoud en formuleringen alsmede de te verwachten uitvoering van de overeenkomst is vooraf uitvoerig gecorrespondeerd. Dat blijkt uit de door NOVM overgelegde brief van De Boorder d.d. 30 november 2004 met een bijgevoegd concept overeenkomst van bruiklening van historische voorwerpen (prod. 1 conclusie van repliek in het bevoegdheidsincident) alsmede uit door NOVM overgelegde brieven van De Boorder d.dis 12 april 2005 (de concept overeenkomst van die datum is overgelegd als prod. 65 cva/e), 12 mei 2005, 1 juni 2005, 8 juni 2005 (prod. 34 cva/e), 16 juni 2005 met bijgevoegde concepten (prod. 3 cvr in het incident), 17 juni 2005 (prod. 34 cva/e), 22 juli 2005 (prod. 4 dagv./prod. 36 cva/e) en 3 augustus 2005 (prod. 4 cvr in het incident). In deze correspondentie zijn verlangens van SHM / De Groot bij NOVM aan de orde gesteld.
2.15. Voormelde brief d.d. 22 juli 2005 van De Boorder, gericht aan Stemerdink, houdt onder meer het volgende in:
“Beste Bram,
Ik meen dat er sprake is van een aantal misverstanden.
De heer De Groot heeft in een gesprek met de heer Pijnen en de heer Van Berlo, bij welk gesprek ik aanwezig was, te kennen gegeven op een aantal punten, mede als gevolg van voortschrijdend inzicht en gewijzigde omstandigheden, de samenwerking met Overloon vorm te geven.
Als uitgangspunt is in dit gesprek aan de orde geweest:
- de betrokkenheid van Jaap de Groot bij de wijze van expositie;
- gezien de aard, samenstelling en omvang van de Jaap de Groot collectie, dienen bijzondere voorwaarden te worden gecreëerd om de collectie als geheel in stand te houden;
- de collectie wordt tentoongesteld in het General C. Marshall Museum;
- bijzondere voorwaarden zullen in acht worden genomen voor onderhoud, beheer en toezicht (ik verwijs naar mijn concept samenwerkingsovereenkomst);
- voorts zijn afspraken gemaakt met betrekking tot een verdeling van het exploitatieresultaat en ten aanzien van de jaarlijkse bijdrage;
- een batig saldo zal ten goede komen aan de Jaap de Groot collectie.
Op basis van deze uitgangspunten is door mij, op verzoek van mijn gesprekspartner, de samenwerkingsovereenkomst aangepast, die vanzelfsprekend afwijkt van de voorovereenkomst, welke overeenkomst ook als een aanzet tot de samenwerkingsovereenkomst moet worden beschouwd. Immers in de voorovereenkomst zijn partijen uitdrukkelijk overeengekomen om de wijze van bruikleen in een samenwerkingsovereenkomst te regelen.
De samenwerkingsovereenkomst regelt immers de bijzondere voorwaarden waaronder de collectie in bruikleen wordt gegeven.
Een van deze voorwaarden is dat door SHM duidelijk invloed wordt uitgeoefend op het beheer en onderhoud van de collectie, een vanzelfsprekende wens gezien de aard en omvang van de collectie en de zorg die daaraan besteed moet worden.
Ik wil nogmaals benadrukken dat de heer De Groot bijna 20 jaar een collectie heeft opgebouwd met grote zorg en toewijding en zijn uitdrukkelijke wens is dat deze collectie op een behoorlijke wijze wordt ondergebracht in Overloon. Daarvoor zijn grote bedragen ter beschikking gesteld in de vorm van leningen en wordt door medewerkers van de heer De Groot de bouw begeleid, de zalen ingericht, het transport verzorgd etc. etc.
Uit de stukken die ik thans onder ogen heb gekregen mis ik voornoemde uitgangspunten en wordt vastgehouden aan de lijn die in de voorovereenkomst getrokken is.
Inmiddels heb ik nader overleg gevoerd met de heer Pijnen en hem van mijn verontrusting in kennis gesteld.
Nogmaals benadruk ik dat de heer De Groot vasthoudt aan bovengenoemde uitgangspunten, die naar mijn oordeel in overeenstemming zijn met de besprekingen die hebben plaatsgevonden.
Bijgesloten treft u aan een overzicht van de punten waarover verschil van inzicht bestaat [door rechtbank niet aangetroffen].
Teneinde te voorkomen dat er steeds wisselende concepten circuleren dient te worden uitgegaan van de door mij opgestelde samenwerkingsovereenkomst, alsmede de bruikleenovereenkomst met dien verstande dat één gecombineerde bruikleenovereenkomst voldoende is.
Het leek mij juist u van een en ander in kennis te stellen voor onze bespreking van aanstaande dinsdag.”
2.16. De bruikleen van de Collectie is uitgewerkt in de aan de samenwerkingsovereenkomst gehechte, ook door De Boorder geconcipieerde en in de eerdere correspondentie betrokken bruikleenovereenkomst van 9 augustus 2005 (prod. 6 dagv./prod 4 cva/e). De samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst zijn aan de zijde van SHM getekend door haar voorzitter De Boorder en haar bestuurslid De Groot. Voor NOVM tekenden mr. A. Stemerdink, drs. L.P.M. van den Berg en C.P.M. Pijnen.
2.17.1. In de considerans van de samenwerkingsovereenkomst wordt verwezen naar de voorovereenkomst van 28 oktober 2003. Tevens wordt tot uitdrukking gebracht dat ingevolge de voorovereenkomst sprake is van bruikleen voor onbepaalde tijd, waarbij “gezien de aard, samenstelling en omvang van de “Jaap de Groot collectie” de identiteit van deze collectie gewaarborgd moet blijven”.
2.17.2. De samenwerkingsovereenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“I Bestuur
Het bestuur van NOVM zal twee leden op voordracht van het bestuur van SHM benoemen in het bestuur van NOVM terwijl SHM op voordracht van het bestuur van NOVM twee leden van het bestuur van NOVM in het bestuur van SHM zal benoemen, w.o. de voorzitters.
(…)
II Het General George C. Marshallmuseum
De aard, samenstelling en omvang van de “Jaap de Groot collectie” zal onder alle omstandigheden worden gewaarborgd. De collectie zal worden tentoongesteld in “het General George C. Marshall Museum”.
De inrichting van “het General George C. Marshall Museum en de expositie van “de Jaap de Groot Collectie” zal door SHM in overleg met NOVM worden uitgevoerd.
Het beheer en onderhoud van de in bruikleen gegeven objecten is voor rekening en risico van NOVM (…).
De in het “General George C. Marshall Museum” gerealiseerde kantoor- en vergaderruimte staat ter beschikking van SHM voor het verrichten van haar werkzaamheden.
(…)
III Bruikleenovereenkomst
De tussen partijen te sluiten bruikleenovereenkomst met betrekking tot “de Jaap de Groot collectie”, zoals omschreven in de voorovereenkomst onder II, is aan deze overeenkomst gehecht en maakt daarvan deel uit (…).
(…)
V Lening
Door SHM wordt aan NOVM verstrekt een lening met hypothecaire zekerheid als opgemaakt door notaris mr. A.R.M. Hendrikx te Vierlingsbeek welke overeenkomst deel uitmaakt van deze overeenkomst (…).
SHM zal bijdragen in de exploitatiekosten van het “General George C. Marshall Museum” en in de gezamenlijke overige kosten voor een bedrag van € 113.500,-- welk bedrag betaalbaar zal worden gesteld in twee termijnen en wel op vervaldatum 1 januari en vervaldatum 1 juli van ieder jaar, voor het eerst op 1 juli 2005. Het verstrekken van de genoemde exploitatiebijdrage zal zijn voor onbepaalde tijd en worden beëindigd indien de tussen partijen gesloten bruikleenovereenkomst is ontbonden.
De exploitatie van het NOVM museum en in dat kader de exploitatie van “het General George C. Marshall Museum” is voor rekening en risico van NOVM. Indien en voor zover de exploitatie een batig saldo heeft, zal daarop ten behoeve van SHM in mindering strekken de bijdrage in de exploitatiekosten, te weten € 113.500,--. Het resterende positieve saldo zal op basis van de verdeling 50/50 ten goede komen aan SHM en NOVM. SHM zal deze uit de exploitatie komende gelden aanwenden ter aflossing van de hierboven genoemde lening.
VI Beëindiging
Deze overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd.
(…)
De overeenkomst wordt ontbonden indien de tussen partijen overeengekomen bruikleenovereenkomst wordt beëindigd.
Ingeval één der partijen ernstig tekortschiet in de nakoming van de verplichtingen uit de bruikleenovereenkomst heeft de andere partij het recht de overeenkomst met in acht name van een redelijke opzegtermijn te ontbinden. Voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is ontstaat het recht tot ontbinding van de overeenkomst te vorderen eerst nadat de tekortschietende partij in verzuim is. Indien de overeenkomst is ontbonden zal ook de tussen partijen gesloten bruikleenovereenkomst als genoemd in artikel III zijn ontbonden.
(…)
Op deze overeenkomst is Nederlands Recht van toepassing. Alle geschillen met betrekking tot deze overeenkomst van welke aard dan ook, waaronder geschillen die slechts door één der partijen als zodanig worden beschouwd zullen in eerste instantie worden voorgelegd aan de ter zake bevoegde Rechter te ’s-Hertogenbosch.
Indien partijen daaromtrent overeenstemming bereiken kunnen daartoe in aanmerking komen de geschillen met behulp van Mediation worden opgelost conform het daartoe strekkende reglement van de Stichting Nederlandse Mediation Instituut te Rotterdam zoals dat luidt op de aanvangsdatum van de Mediation.”
(…)
2.18. In de overeenkomst van bruiklening is onder meer het volgende bepaald:
”I SHM verklaart aan NOVM voor onbepaalde tijd in bruikleen te geven gelijk NOVM door ondertekening van deze overeenkomst verklaart in bruikleen te aanvaarden de in onbezwaard eigendom aan SHM toebehorende objecten genoemd “de Jaap de Groot collectie” zoals omschreven in de voorovereenkomst onder II alsmede de ten behoeve van deze collectie ontwikkelde software.
(…)
V De NOVM verklaart de tot “de Jaap de Groot collectie” behorende objecten alsmede de ten behoeve van deze collectie ontwikkelde software als gedocumenteerd in de aan deze overeenkomst van bruiklening gehechte en door SHM en NOVM geparafeerde bijlage I, voor zover aanwezig op het terrein van NOVM, als goed huisvader te zullen bestieren en voor bewaring en onderhoud daarvan als een goed huisvader te zullen zorgen.
(…)
X Indien SHM van oordeel is dat de in bruikleen gegeven objecten voor zover aanwezig op het terrein van NOVM door NOVM niet worden behandeld zoals een goed huisvader betaamt, is SHM gerechtigd de overeenkomst van bruiklening te beëindigen en te verlangen dat NOVM er voor zorgdraagt dat de op het terrein van NOVM aanwezige objecten weer in bezit komen van SHM. Indien SHM van oordeel is dat deze omstandigheid zich voordoet, zal overleg plaatsvinden tussen de besturen van beide stichtingen. Indien dit overleg niet tot een aanvaardbare oplossing heeft geleid zal bemiddeling plaatsvinden middels mediation dan wel arbitrage.”
2.19. Bij notariële akte van 9 augustus 2005 (prod. 7 dagv./prod. 54 cva/e) is vastgelegd dat SHM aan NOVM een renteloze lening voor onbepaalde tijd van € 1.361.350,-- heeft verstrekt, welke onder meer opeisbaar is bij het eindigen van de bruikleenovereenkomst. Tot zekerheid heeft NOVM aan SHM het recht van eerste hypotheek verleend op een gedeelte van het museumterrein, kort gezegd overeenstemmend met de kort tevoren gerealiseerde Marshallhal.
2.20. De statuten van NOVM van 17 juli 1991, zoals deze luidden tot 24 februari 2006 (prod. 23 dagv.), bevatten de volgende artikelen, weergegeven voor zover relevant:
Artikel 5
(…)
c. Voorzitter en secretaris van het bestuur zijn belast met de uitvoering van de besluiten van het bestuur..
Zij vertegenwoordigen gezamenlijk de Stichting in en buiten rechte.
(…)
Ingeval van ontstentenis of belet van zowel de voorzitter als de secretaris wordt de Stichting vertegenwoordigd door twee andere bestuursleden, of, indien slechts één ander bestuurslid in functie is, door dit bestuurslid.
(…)
Artikel 7
Een bestuurslid wordt benoemd voor een periode van vijf jaar, (…)
Bestuursleden zijn na aftreden slechts voor een onmiddellijk daarop volgende periode eenmaal herkiesbaar.
(…)
Artikel 9
Het bestuurslidmaatschap eindigt:
a. wegens beëindiging van de zittingstermijn;
(…)
Artikel 24
In alle gevallen waarin deze statuten of huishoudelijk reglement niet voorzien, beslist het bestuur.
(…)
2.21. Mr. A. Stemerdink is sedert 27 september 1993 bestuurslid (voorzitter) geweest. L.P.M. van den Berg was sedert 26 oktober 1987 bestuurslid (secretaris). Op 24 maart 2006 stonden Stemerdink en Van den Berg nog als voorzitter respectievelijk vice-voorzitter/secretaris van NOVM ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel (prod. 61 cva/e).
2.22. Na 9 augustus 2005 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen (onder meer) de voorzitter van SHM en de heer Stemerdink zijdens NOVM (prod. 8 dagv.). Daarin zijn enige mogelijke aanvullingen op/verduidelijkingen van de overeenkomsten van 9 augustus 2005 aan de orde geweest alsmede praktische zaken zoals de inrichting van de expositie, de invulling van de aan SHM toebedeelde bestuursposten in het bestuur van NOVM, de noodzakelijke statutenwijziging, de opening van het Museum Overloon nieuwe stijl en de wijze waarop dit museum zich naar buiten zou presenteren.
2.23. NOVM heeft, na mede daartoe haar statuten op 26 februari 2006 te hebben gewijzigd, tijdens de bestuursvergadering van 3 maart 2006 (prod 41 cva/e) twee bestuursleden van SHM in haar bestuur benoemd. Het betreft mr. A.A. Schulting, als voorzitter van SHM de opvolger van mr. De Boorder, en mevrouw J. Spaans - de Groot, dochter van De Groot. SHM heeft geen bestuursleden van NOVM in haar bestuur opgenomen.
2.24. Het (oude) Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum en het General George C. Marshall Museum worden gezamenlijk aangeduid als “Liberty Park”. De rechtbank heeft op 25 maart 2009 waargenomen dat het “Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum” en het “Marshallmuseum” zowel bij de gezamenlijke ingang als in het gebouw zelf afzonderlijk zijn aangeduid. Na het passeren van de gezamenlijke entree en museumkassa kan men linksaf het gedeelte van het Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum betreden en rechtdoor naar het Marshallmuseum.
2.25. Op 3 mei 2006 is het Liberty Park inclusief de nieuwe expositieruimte geopend door de heer De Hoop Scheffer, Secretaris-generaal van de NAVO.
2.26. Bij brief van 21 juli 2006 heeft De Groot zich tot NOVM (Stemerdink) gewend. Deze brief (prod. 9 dagv.) heeft de volgende inhoud:
“Tijdens mijn laatste bezoek aan het Marshall Museum ben ik tot de conclusie gekomen dat de zaken nog steeds niet goed geregeld zijn. Zo zijn er tot op de dag van vandaag geen borden geplaatst op de route naar het Liberty Park, laat staan een vermelding van “Marshall Museum”.
Het Marshall Museum wordt bij de telefoonaanname gemakshalve ook al niet vermeld, het gevolg hiervan is dat wij geen enkele bekendheid meer hebben en daardoor volledig van de buitenwereld zijn afgesloten.
Voor het behoud van mijn collectie en de continuïteit van het Marshall Museum ga ik zelf op zeer korte termijn een direkteur en assistent aanstellen welke dagelijks kantoor zullen houden in de voor SHM bestemde ruimten op de eerste verdieping. Deze direkteur houdt zich dan ook alleen bezig met het Marshall Museum aangezien het bestuur van de Stichting Nationaal Oorlogs en Verzetsmuseum Overloon recentelijk zelf een direkteur in de persoon van de heer Van den Dungen heeft aangenomen, deze direkteur wordt door mij dan ook niet erkend in het Marshall Museum.
Mijn direkteur en zijn assistent zullen mij dagelijks verslag doen van ondermeer het aantal bezoekers, aangezien mij alle informatie vanuit Overloon wordt onthouden.
Alleen deze, door mij aangestelde personen zijn bevoegd de Marshall collectie te presenteren en aktiviteiten te begeleiden.
Zij zullen er ook op toezien dat er geen ongewenste en niet betalende gasten het Marshall Museum zullen betreden aangezien er geen enkele controle mogelijk is op de toegang, dit door de in mijn ogen verkeerde indeling van de nieuwe aanbouw.
Een gescheiden kassa en toegangspoort is voor mij dan ook een vereiste. Uit eigen onderzoek blijkt het systeem van de kaartverkoop absoluut niet te werken.
Ook de inrichting van de kantoorruimten dient zo spoedig mogelijk in orde gemaakt te worden met daarin aandacht voor een eigen brievenbus, telefoon-faxlijn, Internetaansluiting en Airco. De toegankelijkheid dient te worden aangepast in de vorm van een lift naar de verdieping, aangezien een enkele ijzeren trap en geen nooduitgang, gelet op de veiligheid, voor mij niet acceptabel is.
De kosten van bovenstaande eisen en de door mij aan te stellen direkteur en assistent komen volledig voor rekening van Stichting Nationaal Oorlogs en Verzetsmuseum.
Mij is gebleken dat de voorzitter van de Stichting Vrienden, de heer Eytink, grote problemen heeft met mij en het Marshall Museum. Derhalve ben ik niet meer bereid deze groep gratis toegang te verlenen in mijn museum. Enkel tegen betaling van de geldende dagprijs kan men zich toegang verstrekken tot het Marshall Museum.
Het is voor mij dan ook niet aanvaardbaar dat de secretaresse van de Stichting Vrienden rondleidingen geeft in het Marshall Museum.
Deze bovenstaande zaken zijn voor mij aanleiding de zaak scherp te stellen en ik ben niet bereid op deze voet verder te gaan.
Mocht u mij niet kunnen volgen in mijn uiteenzetting zal ik per 1 augustus 2006 het Marshall Museum sluiten en met mijn collectie naar elders vertrekken.”
2.27. Bij brief van 26 juli 2006 heeft Stemerdink namens NOVM aan De Groot bericht dat de evaluatie van hetgeen sedert de opening op 3 mei 2006 is gebeurd zal plaatsvinden in de bestuursvergadering van 6 oktober 2006 en dat de eisen die De Groot in zijn brief van 21 juli 2006 heeft verwoord bevoegdheden van het bestuur van NOVM betreffen en in de geagendeerde bestuursvergadering van 6 oktober 2006 aan de orde zullen komen.
2.28. In een e-mail van 3 augustus 2006 (prod. 12 dagv./prod. 44 cva/e) heeft de heer Schulting voornoemd, onder verwijzing naar de brief van De Groot van 21 juli 2006, aan Stemerdink bericht dat bij de uitvoering van de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst tussen NOVM en SHM blijkt dat de overeenkomsten niet die (zeggenschaps)rechten met betrekking tot de Collectie en het Marshall Museum in het algemeen aan De Groot geven die De Groot graag zou zien en ook had gedacht te hebben. Voorts attendeert hij Stemerdink erop dat ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst de zittingsduur van Stemerdink als voorzitter van NOVM al was verstreken, zodat zijns inziens de overeenkomsten door onbevoegden zijn getekend en niet bestaan. SHM verklaart zich bereid aan bekrachtiging van de overeenkomsten mee te werken mits door een wijziging/aanvulling op de overeenkomsten gehoor wordt gegeven aan de naar het oordeel van SHM gerechtvaardigde wensen van De Groot. Niet-bekrachtiging betekent, zo schrijft Schulting, het einde van de samenwerking tussen NOVM en SHM, het weghalen van de Collectie met sluiting van het Marshall Museum.
2.29. Op 8 augustus 2006 hebben twee personen, waaronder Spaans, een bezoek gebracht aan het Liberty Park. Zij hebben toen desgevraagd aan Van Berlo te kennen gegeven namens SHM een transportplan voor te bereiden om (onderdelen van) de Collectie uit Overloon te verwijderen.
2.30. Bij e-mail van 9 augustus 2006 (prod. 80 cvd/r) heeft de directeur van Liberty Park SHM (onder meer) uitgenodigd voor de in de samenwerkingsovereenkomst voorziene jaarlijkse inventarisatie van de door SHM in bruikleen gegeven voertuigen en uitrustingsstukken en om tot een gezamenlijk verslag te komen van het gevoerde beheer. Bij e-mail van 10 augustus 2006 (prod. 81 cvd/r) heeft de toenmalige voorzitter van SHM, Schulting, doen weten dat het niet opportuun was om op de verzoeken in te gaan omdat SHM zich op het standpunt stelde dat de samenwerkingsovereenkomst geen gelding heeft.
2.31. Bij brief van 16 augustus 2006 (prod. 13 dagv.) heeft de kortstondig waarnemend-voorzitter van NOVM, drs. H.J. van den Bergh, in de richting van SHM/De Groot nader gereageerd op de brief van De Groot d.d. 21 juli 2006. Van den Bergh heeft namens NOVM het standpunt ingenomen dat de overeenkomsten, voorzover nodig, door NOVM waren bekrachtigd en SHM verzocht en, onder verwijzing naar het bezoek zijdens SHM d.d. 8 augustus 2008 in verband met het “transportplan”, voor zoveel nodig gesommeerd, zich te onthouden van iedere poging tot verwijdering van (onderdelen van) de Collectie uit het Liberty Park.
2.32. NOVM heeft in of omstreeks augustus 2006 voor een van de uitgangen van de nieuwe expositieruimte een shovel geplaatst. Voor de andere uitgang is een oplegger geplaatst en tevens een greppel gegraven (vgl. prod. 15 dagv.). NOVM beoogde hiermee het verwijderen van voertuigen uit de expositiehal te bemoeilijken.
2.33. Bij aangetekende brief d.d. 29 september 2006 (prod. 19 dagv.) heeft de advocaat van SHM aan NOVM te kennen gegeven dat SHM en de Groot geen gronden zagen de samenwerking met NOVM voort te zetten, althans niet in de toenmalige vorm. Tevens heeft de advocaat aangegeven dat SHM zich niet gebonden achtte aan de bruikleen- en samenwerkingsovereenkomst omdat deze zijdens NOVM door onbevoegde personen zijn aangegaan en in de visie van SHM nietig zijn. Subsidiair heeft de advocaat van SHM zich beroepen op dwaling en meer subsidiair op toerekenbare tekortkomingen aan de zijde van NOVM in de nakoming van de overeenkomsten. De overeenkomsten zijn in de brief namens SHM buitengerechtelijk vernietigd (dwaling) en buitengerechtelijk ontbonden (tekortkomingen) en voor zover vereist opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden na 29 september 2006. De Collectie is in de brief opgeëist. SHM achtte zich niet meer gehouden bij te dragen in de exploitatiekosten en ook de door SHM aan NOVM verstrekte lening werd opgeëist, met sommatie tot terugbetaling binnen 3 maanden. Tenslotte werd NOVM gesommeerd de barrières bij de uitgangen van de expositieruimte onverwijld op te heffen.
2.34. Bij brief van 5 oktober 2006 (prod. 51 cva/e) heeft mr. Schulting aan het bestuur van NOVM bericht dat hij en mevrouw Spaans - de Groot niet aan de bestuursvergadering van NOVM op 6 oktober 2006 zouden deelnemen, in afwachting van een inhoudelijke reactie van NOVM op de brief van 29 september 2006. Zij stelden wel prijs op toezending van de notulen.
2.35. Bij brief van 6 november 2006 (prod. 22 dagv.) heeft Stemerdink namens NOVM aan de advocaat van SHM gemotiveerd aangegeven de beëindiging van de overeenkomst niet te accepteren.
2.36. Op 27 september 2006 heeft Chubb Beveiliging B.V. aan NOVM een brandmeldinstallatie opgeleverd en op 21 november 2006 aan NOVM een NCP Brandcertificaat toegezonden. NOVM heeft een kopie van het certificaat bij brief van 29 november 2006 aan SHM gestuurd (prod. 85 cvd/r).
2.37. In een brief van 7 december 2006 (prod. 16 dagv.) aan mr. Schulting is zijdens NOVM medegedeeld dat het “gezien de recente opstelling” van SHM jegens het Liberty Park vooralsnog als ongewenst werd beschouwd dat de afvaardiging van SHM in het bestuur van NOVM bij de bestuursvergadering van NOVM aanwezig zou zijn en dat Schulting voor deze vergadering dan ook geen uitnodiging toegezonden zou krijgen. Naar de rechtbank uit de stellingen van SHM begrijpt, geldt hetzelfde voor medebestuurslid mevrouw Spaans - de Groot. Zij maakt thans nog deel uit van het bestuur van NOVM. Schulting heeft zich uit het bestuur van NOVM teruggetrokken. SHM heeft geen vervanger voorgedragen. Bij de bestuursvergadering van 31 januari 2008 is mevrouw Spaans - de Groot aanwezig geweest (vgl. prod. 12 NOVM in het incident strekkende tot voorlopige voorziening).
2.38. Op 20 en 21 november 2006 heeft SHM conservatoir beslag tot afgifte doen leggen op de Collectie (prod. 28 dagv.). SHM heeft de eis in de hoofdzaak niet binnen 14 dagen na het leggen van het beslag ingesteld, doch op 4 januari 2007. De Collectie, voorzover overgebracht naar Overloon, bevindt zich nog steeds onder NOVM.
2.39. In het vroege voorjaar van 2007 heeft NOVM de versperringen bij de uitgangen van de expositiehal weggenomen. Ten tijde van de bezichtiging door de rechtbank op 25 maart 2009 stonden geen voertuigen voor de uitgangen geparkeerd. Er was ook geen greppel meer.
2.40. SHM heeft de exploitatiebijdrage vanaf 1 januari 2007 niet aan NOVM voldaan. De bibliotheek en documentatie van SHM met de bijbehorende software (met gebruikershandleiding) en het “Van der Veen-archief” zijn nimmer naar Overloon overgebracht. Op 25 maart 2009 heeft de rechtbank lege stellingen aangetroffen in de voor bibliotheek/documentatie/archief bestemde ruimte (zoals zijn afgebeeld in prod. 58 cva/e). Het kantoor op de verdieping is, behoudens twee bureaus, niet ingericht.
2.41. Op 18 mei 2007 heeft NOVM schriftelijk (prod. 70 cva/e) bij SHM aangedrongen op overdracht van de bibliotheek, inclusief het “Van der Veen-archief”, de technische documentatie en de software, op benoeming van twee bestuurders van NOVM in het bestuur van SHM en op betaling van de achterstallige bijdrage in de exploitatiekosten, dat alles binnen veertien dagen te realiseren. De advocaat van SHM heeft deze verlangens bij brief van 18 juli 2007 (prod. 71 cva/e) van de hand gewezen.
2.42. De Groot is in het Brabants dagblad van 6 januari 2007 aangehaald (prod. 72 cva/e):
“Het vertrouwen in het bestuur van het Liberty Park is volledig zoek, legde De Groot zaterdag uit. Volgens hem worden ontelbare onbegrijpelijke beslissingen genomen, heeft hij zelf niks te zeggen, zijn allerlei voorwaarden geschonden en valt met het bestuur niet te praten.”
In De Gelderlander van 5 januari 2007 (prod. 73 cva/e) is opgetekend:
””Er wordt van alles besloten, zonder dat we op de hoogte worden gesteld”, zegt de Groot. Als voorbeeld noemt hij de recente verkoop van de Amerikaanse tank Cookie aan Canadese veteranen (…). Het was niet mijn eigendom, maar het is een schandaal dat het bestuur zo’n museumstuk, zonder enige vorm van overleg, doodleuk op de trein zet, stelt de Groot (…).”
en:
““Of het bestuur van het Oorlogsmuseum treedt af, of mijn museum vertrekt uit Overloon”, zegt de Zwijndrechtenaar.”
In de Telegraaf van 10 januari 2007 (prod. 74 cva/e) staat:
“Een vreselijke daad heeft het museumbestuur van het Liberty Park in Overloon gepleegd. Ze verkopen zomaar cultureel erfgoed, zonder mij als bestuurslid daarvan op de hoogte te stellen.”
In het Algemeen Dagblad van 9 januari 2007 wordt gemeld dat de industrieel en eigenaar van de collectie Jaap de Groot razend is en een rechtszaak aanspant om zijn verzameling terug te vorderen (prod. 75 cva/e) en staat voorts:
“De inmiddels Zwijndrechter maakt zich bovendien ernstig zorgen over het onderhoud van zijn voertuigen.”
en:
“Wij vinden het verschrikkelijk zegt Spaans - de Groot […], mijn vader is 84 jaar en als je dan ziet hoe ze met hem en zijn collectie omgaan, dan is dat nogal wat.”
en:
“Als je dat in bruikleen geeft en je komt er achter dat er mensen rare beslissingen nemen buiten jou om, dan raakt je dat diep. Dan voelt dat niet goed.”
Een niet nader aangeduid krantenartikel (prod. 76 cva/e) bevat de volgende aan de oud-industrieel Jaap De Groot toegeschreven uitspraken:
“Samen staken ze 5 miljoen euro in een uitbreiding”
en:
“Ook is 1,5 miljoen euro die hij aan Liberty Park heeft geleend volgens hem nog niet terugbetaald.”
De heer mr. R. Aalders, als voorzitter van SHM opvolger van mr. Schulting, wordt in het Algemeen Dagblad van 4 juli 2007 (prod. 53 cva/e) onder het kopje “Conflict, het komt niet meer goed met Overloon” als volgt “namens de Groot” aangehaald:
“Met Overloon ontstonden onoverbrugbare verschillen van mening over onder meer het onderhoud van de collectie, feestjes temidden van voertuigen, het risico van diefstal en “historisch besef” waaraan het volgens De Groot ontbreekt.”
en:
“De 300 voertuigen komen hoe dan ook terug. Ze zijn immers slechts in bruikleen gegeven. Dat de kwestie toch bij de rechter ligt heeft te maken met de financiële voorwaarden waaronder het bruikleen wordt beëindigd.”
In het AD (De Dordtenaar) van 26 april 2008 (prod. 99 akte vermeerdering eis NOVM) is naar aanleiding van het afwijzend vonnis d.d. 23 april 2008 op de door SHM gevraagde voorlopige voorzieningen, een artikel onder de kop “”Roest” mag tussen tanks De Groot in Liberty Park” de volgende passage opgenomen:
“Het Liberty Park heeft inmiddels tot grote afschuw van Jaap de Groot ook DAF’s tussen zijn voertuigen geplaatst. De wagens dateren van ver na de oorlog en ze zijn volgens zijn dochter totaal niet gerestaureerd.”
2.43. Tijdens de procedure hebben partijen in 2008 overleg gevoerd over een oplossing in der minne van het gerezen conflict. In het bijzonder bevinden zich bij de stukken verslagen van bijeenkomsten die met dat doel zijn gehouden op 27 februari 2008 en 29 april 2008
(prod. 108 en 109 NOVM). Het overleg heeft niet tot een oplossing geleid. Ter comparitie van 25 maart 2009 heeft de rechtbank nog met partijen de mogelijkheden van een minnelijke regeling besproken. Een oplossing in der minne bleek niet haalbaar.
2.44. Bij de bezichtiging op 25 maart 2009 heeft de rechtbank geen schade aan voertuigen van SHM noch olielekkages waargenomen.
De vorderingen over en weer
3.1.1. SHM heeft haar eis in conventie tweemaal gewijzigd. Een complicatie daarbij is dat zij in haar laatste wijziging eis bij akte van 15 januari 2009 heeft voortgebouwd op het petitum in de dagvaarding, zonder daarin haar eiswijziging bij repliek te verwerken. Enige aanwijzing dat SHM heeft beoogd de aanvullingen op haar petitum bij repliek te laten varen heeft de rechtbank echter niet. Voorts heeft de rechtbank moeite gehad om de door SHM gewenste verhouding tussen primair en subsidiair ingestelde vorderingen goed te duiden. De rechtbank houdt het er voor dat SHM beoogt het maximale te vorderen en zal de eis hieronder dienovereenkomstig weergeven. NOVM wordt daardoor niet benadeeld, want NOVM heeft tegen alle aspecten van het gevorderde verweer gevoerd. Om verwarring te voorkomen zal de rechtbank de onderdelen van het petitum van SHM aanduiden met letters in plaats van de thans niet meer kloppende nummering door SHM met Romeinse cijfers.
3.1.2. Dagvaarding, repliek en akte van 15 januari 2009 overziend, concludeert de rechtbank dat SHM in conventie beoogt te vorderen dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
A. zal verklaren voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst tussen partijen nietig, althans ongeldig is, althans buitengerechtelijk is vernietigd, althans buitengerechtelijk is ontbonden, althans rechtsgeldig is opgezegd;
B. NOVM zal veroordelen om op kosten van NOVM tot afgifte van de Collectie aan SHM over te gaan, zulks binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn vanaf betekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 50.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat NOVM verzuimt uitvoering te geven aan afgifte van de Collectie aan SHM;
C. NOVM zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan SHM te betalen een bedrag van € 1.361.350,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de dag der dagvaarding, 4 januari 2007, tot en met de dag der algehele voldoening;
D. NOVM zal veroordelen € 113.500,-- aan SHM terug te betalen als onverschuldigd betaalde exploitatiebijdrage over 2006, althans zal verklaren voor recht dat het exploitatiesaldo van het museum tot vermindering van de door SHM betaalde exploitatiebijdrage over 2006 strekt en, voor het geval er daarna nog een positief saldo resteert, het meerdere voor de helft aan SHM toekomt;
E. NOVM zal veroordelen in de kosten van het onderhavige geding, daaronder begrepen de kosten van beslaglegging;
Subsidiair:
a. de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst tussen partijen zal vernietigen, althans zal ontbinden;
b. NOVM zal veroordelen om op kosten van NOVM tot afgifte van de Collectie aan SHM over te gaan, zulks binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn vanaf betekening van het in dezen te wijzen vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 50.000,-- per dag of gedeelte van een dag dat NOVM verzuimt uitvoering te geven aan afgifte van de Collectie aan SHM;
c. NOVM zal veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan SHM te betalen een bedrag van € 1.361.350,-- te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 4 januari 2007 tot en met de dag der algehele voldoening;
d. NOVM zal veroordelen € 113.500,-- aan SHM terug te betalen als onverschuldigd betaalde exploitatiebijdrage over 2006, althans zal verklaren voor recht dat het exploitatiesaldo van het museum tot vermindering van de door SHM betaalde exploitatiebijdrage over 2006 strekt en, voor het geval er daarna nog een positief saldo resteert, het meerdere voor de helft aan SHM toekomt;
e. NOVM zal veroordelen in de kosten van het onderhavige geding, daaronder begrepen de kosten van beslaglegging;
Meer Subsidiair:
aa. een zodanige beslissing zal nemen zoals de rechtbank in goede justitie geraden acht.
3.2.1. NOVM vordert, na wijzigingen van eis in reconventie, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, SHM zal veroordelen tot:
(1) afgifte aan NOVM van de onlosmakelijk met de Collectie verbonden (i) bibliotheek (ii) documentatiecentrum, met inbegrip van technische documentatie (iii) Van der Veen-archief en (iv) de ten behoeve van de Collectie ontwikkelde software inclusief gebruikershandleiding, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per dag dat SHM (geheel of gedeeltelijk) in gebreke blijft;
(2) betaling [aan NOVM] van de exploitatiebijdrage (over het jaar 2007) van € 113.500,-- zulks vermeerderd met de wettelijke rente primair over € 56.750,-- vanaf 1 januari 2007 en
€ 56.750,-- vanaf 1 juli 2007, subsidiair vanaf datum dagvaarding (de rechtbank begrijpt: eis in reconventie, 12 september 2007), alsmede betaling van de exploitatiebijdrage over het jaar 2008 van € 113.500, met de wettelijke rente over € 56.750,-- vanaf 1 januari 2008 en over € 56.750,-- vanaf 1 juli 2008 alsmede de eerste helft van de exploitatiebijdrage over 2009, zijnde € 56.750,--, met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2009;
(3) betaling aan NOVM van de door haar geleden en nog te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding (de rechtbank begrijpt: eis in reconventie), waarbij de schade dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens de wet;
(4) onthouding van het doen van iedere vorm van onjuiste en/of onvolledige en/of misleidende en aldus onrechtmatige uitlatingen op welke wijze dan ook en in welke vorm ook (zoals sub 287-297 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie), zulks op straffe van een dwangsom van € 25.000,-- per keer dat SHM voormeld verbod overtreedt;
(5) in de kosten van het geding in reconventie;
(6) in de buitengerechtelijke kosten.
3.2.2. In voorwaardelijke reconventie, voor het geval SHM de overeenkomsten rechtsgeldig heeft opgezegd, vordert NOVM veroordeling van SHM, voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(7) tot betaling aan NOVM van de door haar te lijden schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding (de rechtbank leest: datum eis in reconventie) waarbij de schade dient te worden opgemaakt bij staat en te worden vereffend volgens de wet;
(8) in de kosten van het geding in voorwaardelijke reconventie;
(9) in de buitengerechtelijke kosten.
Het geschil in conventie en in reconventie
4.1.1. SHM baseert haar vorderingen in conventie primair op de stelling dat de voorovereenkomst van 2003 en de samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst van 2005 nietig zijn. Het bestuurslidmaatschap van Stemerdink (voorzitter) is op grond van de toenmalige statuten van NOVM geëindigd op 27 september 2003 en dat van Van den Berg (secretaris) op 26 oktober 1997. Zij waren ten tijde van de totstandkoming van de voorovereenkomst, de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst geen bestuurslid meer van NOVM. De heer Pijnen was bij het aangaan van de overeenkomsten van 2005 wel bestuurslid van NOVM, maar volgens SHM niet zelfstandig bevoegd NOVM te vertegenwoordigen aangezien er nog meer bestuurders waren. Een rechtsgeldige bekrachtiging heeft in de opvatting van SHM niet plaatsgevonden. NOVM houdt op basis van een ongeldige samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst, dus zonder recht of titel, de Collectie onder zich. De aan NOVM verstrekte geldlening deelt volgens SHM datzelfde lot (en de rechtbank veronderstelt dat zulks volgens SHM ook moet gelden voor de verschuldigdheid van de exploitatiebijdrage).
4.1.2. Voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst rechtsgeldig zijn, beroept SHM zich op - het in haar ogen als ontbindende voorwaarde te kwalificeren - art. X van de bruikleenovereenkomst, nu NOVM de Collectie naar het oordeel van SHM - en ook naar objectieve maatstaven - niet behandelt als een goed huisvader. De overeenkomsten zijn volgens SHM ingevolge art. 6:22 BW komen te vervallen nu de ontbindende voorwaarde is ingetreden.
4.1.3. Meer subsidiair meent SHM dat zij vanwege het toerekenbaar tekortschieten door NOVM gerechtigd was en is tot ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst over te gaan. Zo nodig zou de rechtbank de overeenkomsten alsnog moeten ontbinden.
4.1.4. Nog meer subsidiair geldt volgens SHM dat de overeenkomsten terecht buitengerechtelijk zijn vernietigd op grond van dwaling (art. 6:228 lid 1 sub a BW). SHM is er bij het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst van uit gegaan dat zij nauw betrokken zou blijven bij en invloed zou kunnen uitoefenen op het beleid en de gang van zaken van het Marshall Museum. Indien SHM voor de totstandkoming van de overeenkomsten zou hebben begrepen dat NOVM een dermate enge betekenis aan de bedongen rechten van SHM zou toekennen, zou SHM de overeenkomsten nimmer zijn aangegaan, althans niet in deze vorm. Indien de vernietiging buitengerechtelijk nog niet mocht hebben plaatsgevonden zouden de overeenkomsten alsnog door de rechtbank moeten worden vernietigd.
4.1.5. Uiterst subsidiair stelt SHM dat zij de samenwerkings- en bruikleenovereenkomst op 29 september 2006 rechtsgeldig heeft opgezegd, zodat deze - rekening houdend met een, in de ogen van SHM redelijke, opzegtermijn van drie maanden - op 29 december 2006 zijn geëindigd.
4.1.6. Al deze grondslagen leiden volgens SHM tot het rechtsgevolg dat NOVM de Collectie aan SHM moet teruggeven, dat de aan NOVM geleende € 1.361.350,-- moet worden gerestitueerd en dat de over 2006 betaalde exploitatiebijdrage ad € 113.500,-- moet worden terugbetaald.
4.1.7. Indien de exploitatiebijdrage niet volledig moet worden gerestitueerd, zal het exploitatiesaldo volgens SHM moeten worden afgerekend als in art. V van de samenwerkingsovereenkomst voorzien.
4.2.1. NOVM heeft de vorderingen in conventie gemotiveerd tegengesproken en geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van SHM in de kosten, dit laatste voor zover mogelijk bij voorraad. Zij is tot de slotsom gekomen dat SHM de overeenkomsten moet nakomen. Die conclusie ligt aan de basis van veel vorderingen die NOVM in reconventie heeft geformuleerd. Dat leidt er allereerst toe dat SHM de nog ontbrekende onderdelen van de Collectie aan NOVM ter beschikking moet stellen. Daarnaast maakt NOVM aanspraak op de achterstallige exploitatiebijdrage vanaf 1 januari 2007. Vanwege behaalde negatieve resultaten uit de exploitatie valt er volgens NOVM terzake niets met SHM te verrekenen.
4.2.2. NOVM verwijt SHM daarnaast onrechtmatige uitlatingen in de media. SHM zou geregeld onware en/of onvolledige en/of misleidende en dus onrechtmatige informatie naar buiten hebben gebracht. NOVM verwijst naar de onder de feiten (r.o. 2.42) genoemde en geciteerde perspublicaties. Deze leveren volgens NOVM zowel tekortkomingen door SHM in de nakoming van verbintenissen uit de overeenkomsten tussen partijen op als onrechtmatige daden (art. 6:162 BW) die SHM tot schadevergoeding verplichten. Volgens NOVM is haar goede naam aangetast zoals bedoeld in art. 6:106, lid 1 aanhef en onder b, BW en is zij zelfs voorwerp van smaad en laster door SHM (vgl. de akte van NOVM d.d. 4 juni 2008). NOVM meent recht te hebben op vergoeding van haar dientengevolge geleden en te lijden schade. De omvang van de schade ware te bepalen in een schadestaatprocedure. Voor de toekomst beoogt NOVM een verbod van dergelijke uitlatingen te verkrijgen op straffe van een dwangsom.
4.2.3. Voor het geval de rechtbank de vorderingen in conventie geheel of gedeeltelijk zou toewijzen, vraagt NOVM de veroordeling niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans bij toewijzing van de vorderingen sub B/b en C/c aan SHM zekerheidstelling in de vorm van een bankgarantie op te leggen.
4.2.4. Voor het geval SHM de overeenkomsten rechtsgeldig mocht hebben opgezegd, meent NOVM recht te hebben op vergoeding van schade die zij lijdt doordat SHM geen redelijke opzegtermijn in acht heeft genomen, NOVM aanzienlijke investeringen (tot een bedrag van tenminste € 5.003.644,--) heeft verricht op grond van de overeenkomsten in de gerechtvaardigde verwachting dat zij deze investeringen terug zou kunnen verdienen en opzegging onder andere zeer nadelige gevolgen heeft voor de bezoekersaantallen en de daaruit voortvloeiende inkomsten. De jaarlijkse exploitatiebijdrage van € 113.500,-- valt bij opzegging ook weg. NOVM zal veel kosten moeten maken om zich aan de nieuwe situatie, zonder de Collectie te kunnen exposeren, aan te passen. De goede naam en faam van NOVM wordt tengevolge van de opzegging aangetast. De aflossingsvrije en renteloze hypotheek moet worden geherfinancierd, terwijl de huidige financiële positie van NOVM al zwak is. Al met al wordt de continuïteit van NOVM bij opzegging door SHM in gevaar gebracht. De omvang van de schade is nog niet vast te stellen. Daarom wenst NOVM ook hier verwijzing naar de schadestaatprocedure.
4.3. SHM heeft het in reconventie en in voorwaardelijke reconventie gevorderde gemotiveerd bestreden, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van NOVM met haar veroordeling in de kosten van de reconventie, dit laatste uitvoerbaar bij voorraad.
4.4. Partijen moeten geacht worden alle vorderingen over en weer te hebben tegengesproken. De argumenten van partijen komen voor zover van belang onder de beoordeling aan de orde.
De beoordeling in conventie en in reconventie
5.1.1. Veel van hetgeen partijen aan de orde hebben gesteld laat de rechtbank rusten omdat het geen grondslag van de vordering vormt noch een relevante feitelijke basis van verweer. Niet ter beoordeling staat bijvoorbeeld of na het sluiten van de overeenkomsten van augustus 2005 de familie De Groot “de macht heeft gegrepen” bij SHM, dan wel dit van zins is bij NOVM. De negatieve opvattingen van SHM omtrent het functioneren van de heer Stemerdink als voorzitter van NOVM neemt de rechtbank ook voor kennisgeving aan. Behoudens de wederzijdse contractuele verplichtingen van NOVM en SHM inzake hun bestuurssamenstelling, is het uitsluitend aan de beide rechtspersonen zelf om te bepalen wie hen bestuurt en op welke wijze dat plaatsvindt. Een ander voorbeeld van een kwestie die de rechtbank laat rusten is de overbruggingslening van Jagro Properties B.V. aan NOVM en de terugbetaling ervan. Met de vorderingen van SHM en NOVM houdt de overbruggingslening geen rechtstreeks verband.
5.1.2. De persoonlijke ervaringen en opvattingen van De Groot over het handelen en nalaten aan de zijde van NOVM zijn in de procedure belicht. Bij het onderzoek naar een minnelijke regeling, zowel bij de pleidooien als bij de comparitie, heeft de rechtbank aan de opvattingen van De Groot en diens familie aandacht besteed. Een regeling is niet haalbaar gebleken. De rechtbank gaat thans noodzakelijkerwijze over tot een formeel-juridische afwikkeling van het conflict. Het gaat in deze procedure om de rechtsverhouding tussen SHM en NOVM. De Groot persoonlijk en zijn familie zijn geen procespartij. De Groot heeft de Collectie ondergebracht in de rechtspersoon SHM en daarmee zichzelf formeel op afstand geplaatst. De Groot persoonlijk kan aan de in deze procedure besproken contractsbepalingen, voorzover geldig, geen rechten jegens NOVM ontlenen, behoudens voorzover SHM deze te zijnen behoeve mocht hebben bedongen. De rechtbank zal derhalve niet ingaan op persoonlijke opvattingen van of irritaties bij De Groot (en diens familieleden).
5.1.3. Anderzijds heeft de formele non-positie van De Groot en zijn dochter mevrouw Spaans - de Groot voor de reconventie het gevolg dat handelingen van De Groot en/of mevrouw Spaans - de Groot persoonlijk in beginsel niet relevant zijn in de rechtsverhouding tussen NOVM en SHM, zoals SHM terecht heeft opgemerkt (cvr/a onder 157).
5.1.4. De bezichtiging en plaatsopneming op 25 maart 2009 zijn verhelderend geweest. Veel van hetgeen partijen in de stukken verdeeld hield bleek niet (meer) actueel te zijn. De rechtbank zal aan achterhaalde feitelijke stellingen zo min mogelijk aandacht besteden.
5.2.1. Allereerst moet worden vastgesteld of de rechtsverhouding tussen partijen wordt geregeerd door rechtsgeldig tot stand gekomen (schriftelijke) overeenkomsten, te weten de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst van 9 augustus 2005. De rechtbank zal zich bij de bespreking van dit punt beperken tot deze overeenkomsten en niet de voorovereenkomst van 28 oktober 2003 bespreken, nu de vordering van SHM zich niet uitstrekt tot nietigheid/vernietiging hiervan.
5.2.2. SHM heeft daartoe allereerst - samengevat - betoogd dat naar de letter van de toenmalige statuten van NOVM (als hiervoor geciteerd in r.o. 2.20) de benoemingstermijnen als bestuurders van de ondertekenaars Stemerdink en Van den Berg op 9 augustus 2005 waren verstreken. Zij waren op dat moment geen bestuurders meer van NOVM en waren uit dien hoofde daarom niet bevoegd NOVM te vertegenwoordigen. NOVM heeft daartegenover ingebracht dat haar voorzitter en secretaris Stemerdink en Van den Berg ten tijde van de totstandkoming van bovengenoemde overeenkomsten bestuurslid waren van NOVM en uit dien hoofde wel bevoegd waren om NOVM te vertegenwoordigen bij het aangaan van de overeenkomsten. Zij waren tevoren niet afgetreden en stonden ook als bestuursleden van NOVM ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Het gepubliceerde geldt op grond van art. 2:6 BW tegen derden. Het bestuur van NOVM had er, zo stelt NOVM, eenstemmig voor gekozen om Stemerdink en Van den Berg als goed ingewerkte bestuursleden in hun functie te handhaven voor de duur van de onderhandelingen met SHM en voor de afronding van het project samengaan met het Marshall Museum. Steeds is in het bestuur bewust de behandeling van het rooster van aftreden aangehouden. De basis voor het bestuursbesluit om Stemerdink en Van den Berg te handhaven als bestuurders van NOVM was gelegen in artikel 24 van de toenmalige statuten, waarin de bevoegdheid van het bestuur was vastgelegd om te beslissen in alle gevallen waarin de statuten of het huishoudelijk reglement niet voorzien. Ingevolge art. 5 sub c van de toenmalige statuten van NOVM waren Stemerdink en Van den Berg belast met de uitvoering van de besluiten van het bestuur en vertegenwoordigden zij gezamenlijk NOVM in en buiten rechte, zo stelt NOVM.
5.2.3. De rechtbank verwerpt de verweren van NOVM op dit punt. Daarbij gaat de rechtbank veronderstellenderwijs uit van het - in de door NOVM onweersproken stellingen van SHM besloten liggende - scenario dat Stemerdink en Van den Berg, gezien de lengte van hun bestuursperiode, ingevolge artikel 7, tweede volzin, van de destijds geldende statuten van NOVM, in de periode tot 9 augustus 2005 (ten minste) één maal zijn afgetreden als bestuurslid en direct daarop weer zijn herbenoemd voor een (tweede) periode van vijf jaar. Hiervan uitgaande waren Stemerdink en Van den Berg op 9 augustus 2005 geen bestuurslid (meer) van NOVM. De tekst van de artikelen 7 en met name artikel 9 aanhef en onder a van de destijds geldende statuten is op dit punt glashelder: “Het bestuurslidmaatschap eindigt wegens beëindiging van de zittingstermijn.” Het lidmaatschap van het bestuur van Stemerdink was ingevolge deze bepalingen van de statuten in ieder geval per 27 september 2003 geëindigd en dat van Van den Berg per 26 oktober 1997. Het feit dat Stemerdink en Van den Berg ook daarna nog als bestuurders waren ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, doet daar niet aan af, nu dit register primair bedoeld is om derden inzicht te geven in de samenstelling van een bestuur van een rechtspersoon. Een dergelijke inschrijving is niet constitutief voor het bestuurslidmaatschap. Dat wil zeggen: de vraag of iemand op enig moment bestuurslid is van een stichting, wordt niet bepaald door deze inschrijving, maar wordt - bij uitsluiting - bepaald ingevolge de wet en de statuten. Voorts verwerpt de rechtbank de stelling van NOVM dat het bestuur kon besluiten Stemerdink en Van den Berg als bestuursleden aan te houden. De door NOVM aangevoerde grondslag voor dit besluit, artikel 24 van de statuten, is, gelet op haar bewoordingen geschreven voor de situatie dat het bestuur kan beslissen in gevallen waarin de statuten niet voorzien. In de onderhavige situatie, het eindigen van het bestuurslidmaatschap door ommekomst van de (tweede) zittingstermijn, is in de artikelen 7 en 9 van de statuten nu juist wel voorzien. Het bestuur van de stichting kan daarom op dit punt geen van de statuten afwijkend besluit nemen. Samengevat betekent het voorgaande dat Stemerdink en Van den Berg uit hoofde van bestuurslidmaatschap niet bevoegd waren NOVM te vertegenwoordigen ten tijde van de overeenkomsten van 9 augustus 2005, nu zij op dat moment niet langer bestuurslid waren van NOVM.
5.2.4. Volgens NOVM geldt vervolgens dat het op 9 augustus 2005 medeondertekenend bestuurslid Pijnen een vertegenwoordigingsbevoegd bestuurder was. Weliswaar stond in het handelsregister (prod. 96 cvd/r) bij de bevoegdheid van Pijnen vermeld dat hij ingevolge de statuten van NOVM gezamenlijk bevoegd was met andere bestuurder(s), maar volgens NOVM is dit een wettelijke of door de wet toegelaten beperking waarop ingevolge art. 2:292, lid 3 laatste zin, BW slechts NOVM een beroep kan doen en SHM niet. SHM heeft hiertegen ingebracht dat uit de statuten geen vertegenwoordigingsbevoegdheid van Pijnen voortvloeit. Alleen het gehele bestuur dan wel de voorzitter en de secretaris gezamenlijk zijn bevoegd. Daarmee ziet het beroep op onbevoegdheid van Pijnen niet op het geval zoals bedoeld in artikel 2:292, lid 3, BW.
5.2.5. De rechtbank oordeelt op dit punt als volgt. In het voorgaande heeft de rechtbank al vastgesteld dat Stemerdink en Van den Berg op 9 augustus 2005 geen bestuurslid van NOVM waren. Dit betekent ook dat het bestuur van NOVM op dat moment niet langer beschikte over een voorzitter en secretaris, nu niet is gesteld of gebleken dat op dat moment andere bestuursleden deze functies hebben waargenomen. Artikel 5 onder c, laatste volzin, van de destijds geldende statuten ziet op deze situatie, te weten de ontstentenis van zowel voorzitter als secretaris. De rechtbank gaat voorts ook uit van het door SHM onweersproken gestelde, te weten dat op 9 augustus 2005, behoudens de onbevoegde Stemerdink en Van den Berg en de bevoegde Pijnen, ook een aantal andere bestuursleden in functie waren. Dit blijkt bovendien ook uit productie 61 cva/e. In dat geval, zo bepaalt bovengenoemd artikellid, zijn twee andere bestuursleden bevoegd NOVM te vertegenwoordigen. Pijnen was als bestuurslid derhalve bevoegd NOVM te vertegenwoordigen bij het ondertekenen van de overeenkomsten. Ingevolge artikel 2:292, lid 3, BW, is deze bevoegdheid tot vertegenwoordiging aan een bestuurslid onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. In dit geval was de bevoegdheid van Pijnen beperkt in die zin, dat hij slechts bevoegd was NOVM te vertegenwoordigen samen met een ander bestuurslid. De rechtbank is van oordeel dat deze beperking bij uitstek een - statutaire - beperking van deze bevoegdheid is die door de wet is toegelaten in artikel 2:292, lid 2, BW: ”De statuten kunnen de bevoegdheid tot vertegenwoordiging bovendien toekennen aan een of meer bestuurders.” Artikel 2:292, lid 3 laatste zin, BW bepaalt voorts dat alleen NOVM deze beperking - en dus het bevoegdheidsgebrek zoals aan de totstandkoming van deze overeenkomst kleeft - kan inroepen. SHM komt - als wederpartij bij deze overeenkomst - het inroepen van deze nietigheid niet toe. Het gaat hier om een relatieve nietigheid die alleen kan worden ingeroepen door de rechtspersoon zelf.
5.2.6. De slotsom is dus dat voorzover er sprake is van een bevoegdheidsgebrek aan de zijde van NOVM ten aanzien van de samenwerkingsovereenkomst en de daarvan deel uitmakende bruikleenovereenkomst, SHM op die grond de nietigheid, dan wel de ongeldigheid niet kan inroepen. In zoverre zal de (primair) onder A gevorderde verklaring voor recht worden geweigerd. Het verder op dit punt tussen partijen - subsidiair - nog gevoerde debat over de vraag of Stemerdink en Van den Berg door NOVM zijn gevolmachtigd om haar bij het aangaan van de overeenkomsten te vertegenwoordigen, dan wel over de vraag of NOVM de overeenkomsten later heeft bekrachtigd, zal de rechtbank derhalve buiten bespreking laten.
Dwaling
5.3.1. Hoewel SHM dwaling als meer subsidiaire grondslag van haar vordering in conventie aanvoert, bespreekt de rechtbank deze voorafgaande aan het beroep op de ontbindende voorwaarde, de (toerekenbare) tekortkoming en de opzegging. De reden daarvoor is dat een geslaagd beroep op dwaling zou leiden tot vernietiging van de overeenkomsten, in welk geval de rechtbank niet meer toekomt aan een bespreking van hetgeen SHM overigens aan haar vordering in conventie ten grondslag heeft gelegd
5.3.2. SHM meent dat de dwaling aan haar zijde te wijten is aan een inlichting van NOVM en dat NOVM niet mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou zijn gesloten. De concrete inlichting waarnaar SHM in dit verband verwijst (dagv. onder 66 en cvr/a pt. 111) zou zijn vervat in de brief van 22 juli 2005 van de toenmalige voorzitter van SHM, De Boorder, aan Stemerdink (deze brief is geciteerd in r.o. 2.15.). Daarin zouden volgens SHM uitlatingen van NOVM zijn opgenomen die zagen op de betrokkenheid van De Groot en de wijze van expositie.
5.3.3. SHM miskent, zoals NOVM terecht heeft opgemerkt, dat het hier gaat om een brief die afkomstig is van haar eigen toenmalige voorzitter. Deze brief bevat geen mededelingen of inlichtingen van NOVM en kan dus ook geen basis vormen voor het ontstaan van een onjuiste voorstelling van zaken bij SHM als bedoeld in art. 6:228, lid sub a, BW. Integendeel, in de brief zijn juist uitgangspunten van SHM/De Groot aangegeven, welke uitgangspunten de toenmalige voorzitter van SHM vervolgens heeft verwerkt in een aangepaste versie van de samenwerkingsovereenkomst. Voor het geval die uitgangspunten van SHM/De Groot onvoldoende duidelijk in de bewoordingen van de uiteindelijk gesloten overeenkomsten zouden zijn uitgedrukt, zou SHM zich dat zelf moeten aanrekenen.
5.3.4. In de (definitieve) tekst van de op 9 augustus 2005 ondertekende contracten zijn overigens de in de brief van 22 juli 2005 door mr. De Boorder genoemde punten grotendeels terug te vinden. Uit de gekozen bewoordingen blijkt immers dat SHM (niet: De Groot) in veel aangelegenheden de Collectie betreffende recht heeft op inspraak en overleg, maar dat de uiteindelijke zeggenschap in het Overloonse bij NOVM berust. De aldus helder vastgelegde zeggenschapsverhoudingen sluiten goed aan bij het karakter van bruikleen als geregeld in de artt. 7A:1777 e.v. BW. Bij bruikleen krijgt degene die iets ter leen heeft ontvangen (NOVM) het recht om de zaak te gebruiken. Dat impliceert een zekere vrijheid van handelen voor de bruiklener en een terugtreden van de bruikleengever. Kortom: in dit alles kan naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk een aanwijzing voor dwaling worden gezien.
5.3.5. Ook overigens faalt het beroep van SHM op dwaling. Gedurende meer dan vijf jaar is tussen partijen gesproken over hun voorgenomen samenwerking en de in bruikleengeving van de Collectie. In deze periode hebben diverse besprekingen plaatsgevonden en is eerst een voorovereenkomst gesloten. De contouren van de in augustus 2005 gesloten overeenkomsten rijzen al op uit de onder 2.7. genoemde notitie uit 2006 en het verslag van 8 mei 2003. Beide stukken zijn aan de zijde van SHM tot stand gekomen. Na het sluiten van de voorovereenkomst zijn vele concepten van de overeenkomsten uitgewisseld. Beide partijen hebben gedurende het onderhandelingstraject personen ingeschakeld die in staat geacht mogen worden om hun invloed te doen gelden op het uiteindelijke onderhandelingsresultaat. De Groot is grondlegger van een groot bedrijf en een succesvol ondernemer. De Boorder is advocaat. Anderzijds is Stemerdink een gewezen Minister van Defensie. De persoonlijke kwaliteiten van de wederzijds betrokkenen sluiten dwaling “technisch gezien” weliswaar niet uit, maar dat personen van dit kaliber na vijf jaar intensief onderhandelen nog hebben gedwaald, is moeilijk voorstelbaar. De diverse concepten alsook de getekende eindversie van de contracten zijn voorts opgesteld aan de zijde van SHM. Haar toenmalige voorzitter De Boorder was penvoerder. Uit de onder de feiten (onder 2.14) genoemde correspondentie blijkt dat SHM veel aandacht aan de inhoud van de te sluiten overeenkomsten heeft besteed.
5.3.6. Van vernietiging van de overeenkomsten op grond van dwaling kan geen sprake zijn. SHM heeft de overeenkomsten ten onrechte buitengerechtelijk vernietigd. De rechtbank zal niet tot vernietiging overgaan. Het in conventie onder A/a gevorderde moet voor wat betreft de vernietiging worden afgewezen.
Terugbetaling exploitatiebijdrage 2006 en verrekening positief exploitatiesaldo 2006
5.4.1. Uit het voorgaande blijkt dat de overeenkomsten van 9 augustus 2005 niet nietig/ongeldig zijn wegens onbevoegdheid aan de zijde van NOVM en dat van vernietiging wegens dwaling evenmin sprake kan zijn. Er is gedurende het jaar 2006 een geldige contractuele grondslag voor de betaling van de overeengekomen exploitatiebijdrage van
€ 113.500,-- geweest (aan de ontbinding van overeenkomsten komt geen terugwerkende kracht toe en de nog te bespreken opzegging van de overeenkomsten door SHM zou tegen ultimo 2006 hebben plaatsgevonden). SHM heeft het bedrag niet onverschuldigd betaald. De onder D/d gevorderde terugbetaling wordt afgewezen.
5.4.2. De onder D/d als alternatief gevraagde verklaring voor recht heeft geen praktisch belang. Deze strookt met art. V van de samenwerkingsovereenkomst. Het bestaan van deze bepaling is tussen partijen niet in geschil, ook al meent NOVM wel dat haar bij de totstandkoming “een poot is uitgedraaid”. De gevraagde verklaring voor recht houdt niets in omtrent de feitelijke uitvoering, de concrete cijfermatige invulling. Zij zou dus een lege huls betekenen. Bovendien zou zij mogelijk slechts nieuwe verwarring tussen partijen opleveren. Ten onrechte is in de door SHM gevraagde formulering niet opgenomen dat uit de exploitatie komende gelden die aan SHM ten goede zouden komen, zouden moeten worden aangewend ter aflossing van de hypothecaire geldlening van € 1.361.350,--, zoals wel uitgedrukt in art. V van de samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank zal ook de door SHM gevraagde verklaring voor recht niet geven nu deze overbodig is en onvolledig zou zijn.
Bevoegdheid rechtbank ten aanzien van art. X bruikleenovereenkomst
5.5.1. In het incidentele vonnis van 1 augustus 2007 is ten aanzien van het in conventie gevorderde, voorzover gebaseerd op art. X van de bruikleenovereenkomst (goed huisvaderschap), de beslissing aangehouden. NOVM had de ontvankelijkheidsvraag aan de orde gesteld (omdat in art. X mediation zou zijn overeengekomen) en de bevoegdheid van de rechtbank bestreden (omdat in art. X arbitrage zou zijn bedongen).
5.5.2. In art. X van de bruikleenovereenkomst worden voor het geval SHM van oordeel is dat NOVM haar verplichting om de in bruikleen gegeven objecten niet als goed huisvader te behandelen niet nakomt, procedurele voorschriften gegeven. De trefwoorden zijn: “overleg”, “mediation” en “arbitrage”.
5.5.3. Niet geheel duidelijk is in hoeverre NOVM in rechte heeft willen betogen dat een ontbreken van overleg tussen partijen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de rechtbank. Mogelijk ten overvloede overweegt de rechtbank dienaangaande als volgt. In het midden kan blijven of de contacten voorafgaande aan de procedure kunnen worden gekwalificeerd als “overleg” in de zin van art. X. De door SHM aangeboden bewijslevering dat partijen vooraf hebben getracht middels onderling overleg de onderlinge geschillen op te lossen (cva in het incident onder 16) kan als onnodig achterwege blijven. Datzelfde geldt voor het bewijsaanbod van NOVM omtrent de afwezigheid van overleg voorafgaande aan de procedure (cvr inc. pag. 10). Tijdens de procedure hebben partijen namelijk onmiskenbaar geprobeerd tot een aanvaardbare (al dan niet financiële) oplossing te komen. Onder meer de verslagen van de besprekingen van 27 februari 2008 en 29 april 2008 geven daar blijk van. Deze besprekingen verdienen zonder twijfel de kwalificatie "overleg". Partijen hebben diverse opties onderzocht, maar er is geen voor beide zijden aanvaardbare oplossing bereikt. Tijdens de terechtzittingen van 15 januari 2009 en 25 maart 2009 heeft de rechtbank nogmaals (tevergeefs) getracht om het overleg tussen partijen op gang te brengen. De rechtbank heeft zelf waargenomen dat partijen niet bij machte waren hun geschillen door overleg op te lossen. De in art. X van de bruikleenovereenkomst voorgeschreven fase van “overleg” mag geacht worden te zijn afgewikkeld.
5.5.4. Vervolgens komt in art. X aan de orde “bemiddeling middels mediation dan wel arbitrage.” Arbitrage is geen bemiddeling, maar leidt tot een voor partijen in beginsel bindende beslechting van geschillen als geregeld in de artt. 1020 e.v. Rv.. Zoals in het vonnis van 1 augustus 2007 al is overwogen (r.o. 3.4.), kan genoemde zinsnede, anders dan SHM doet, zo worden gelezen dat er a) bemiddeling middels mediation dan wel b) geschilbeslechting middels arbitrage zou plaatsvinden. Het is de meest voor de hand liggende lezing. “Bemiddeling middels arbitrage” is immers een innerlijk tegenstrijdige figuur. Opvallend is dat in art. X geen duidelijke keuze wordt gemaakt tussen mediation of arbitrage en dat daar evenmin wordt aangegeven welke factoren bij de keuze voor het één of voor het ander bepalend zouden moeten of kunnen zijn, terwijl evenmin uitvoeringsvoorschriften zijn vastgelegd. Art. X is op deze punten een vage bepaling.
5.5.5. Art. X van de bruikleenovereenkomst noemt als eerste mogelijkheid voor het beslechten van geschillen “bemiddeling middels mediation”. Het hoe en wat van de mediation wordt in art. X niet nader omschreven. Partijen hebben bij de vastlegging van hun contractuele verhouding de samenwerkingsovereenkomst voorop gesteld. Blijkens artikel III van de samenwerkingsovereenkomst maakt de bruikleenovereenkomst daarvan onderdeel uit. Dat brengt met zich dat de rechtbank bij de uitleg van art. X van de bruikleenovereenkomst ook de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst moet betrekken. In art. VI van de samenwerkingsovereenkomst is, zakelijk weergegeven, aangeduid dat daartoe in aanmerking komende geschillen kunnen worden opgelost met behulp van een NMI-mediator. Hieraan is echter wel de voorwaarde verbonden dat partijen daaromtrent overeenstemming bereiken. Die voorwaarde strookt met een belangrijk aspect van mediation. Een mediator kan namelijk slechts functioneren met toestemming van de betrokkenen en zolang deze toestemming voortduurt, zoals SHM terecht heeft aangevoerd (vgl. ook HR 20 januari 2006, NJ 2006 nrs. 74 en 75).
5.5.6. Uit het verhandelde in het bevoegdheidsincident blijkt onmiskenbaar dat er tussen partijen geen overeenstemming is bereikt over het toepassen van mediation in dit geschil. SHM wenst immers dat de rechtbank de zaak behandelt en beslist en verzet zich tegen de wens van NOVM tot mediation. Nadien is niet gebleken dat de onenigheid terzake is opgeheven. Toepassing van de in art. X van de bruikleenovereenkomst vervatte mediationclausule is dan ook niet aan de orde. De rechtbank heeft geen grond om SHM voor wat betreft het onderdeel van het geschil dat betrekking heeft op het “goed huisvaderschap” van NOVM niet-ontvankelijk te verklaren of om de procedure in zoverre aan te houden in afwachting van de afloop van een mediation.
5.5.7. Ten aanzien van de mogelijkheid tot geschilbeslechting via arbitrage, is in het incidenteel vonnis al overwogen (r.o. 3.3.) dat NOVM ten onrechte een beroep doet op art. VIII uit de voorovereenkomst. De kwestie moet worden beoordeeld aan de hand van het samenstel van de samenwerkingsovereenkomst en art. X van de bruikleenovereenkomst. De voorlaatste alinea van art. VI van de samenwerkingsovereenkomst is helder. Niet zonder reden heeft SHM in het bepaalde in art. VI van de samenwerkingsovereenkomst (vgl. dagv. onder 91) aanleiding gezien de procedure bij deze rechtbank aanhangig te maken. De rechter te ’s-Hertogenbosch wordt in art. VI als de bevoegde rechter aangemerkt. Dat geldt voor alle geschillen, van welke aard ook, en zelfs geschillen die slechts door één der partijen als zodanig worden beschouwd. Onder die laatste categorie vallen bij uitstek de gevallen waarin het in art. X van de bruikleenovereenkomst bedoelde “oordeel” van SHM omtrent de wijze waarop NOVM de in bruikleen gegeven objecten behandelt (het goed huisvaderschap) afwijkt van de visie van NOVM.
5.5.8. Op zichzelf zouden partijen ten aanzien van een specifiek onderwerp een bijzondere bepaling hebben kunnen opnemen die voor dat onderwerp tot arbitrage zou verplichten. De formulering van art. X noopt echter niet tot de conclusie dat partijen dat hier hebben beoogd. In dat geval zou het in de rede hebben gelegen dat zij in het beding een (specifiek deskundig) scheidsgerecht zouden hebben aangewezen en het onderwerp van de arbitrage hadden beperkt tot de vaststelling van de toestand van de Collectie (vergelijk art. 1020, vierde lid, onder a Rv). Dit is echter niet gebeurd. Ook de vrijblijvende formulering “mediation dan wel arbitrage”duidt erop dat het voor partijen geen halszaak is geweest dat alleen kwesties inzake art. X zouden worden onttrokken aan de bevoegdheid van de gewone rechter.
5.5.9. De rechtbank acht zich bevoegd om ook ten aanzien van het “goed huisvaderschap” van art. X te oordelen. Dat impliceert dat NOVM in het bevoegdheidsincident geheel in het ongelijk wordt gesteld. NOVM zal in de kosten van het bevoegdheidsincident worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van SHM begroot op € 904,-- (2 pt. á € 452,-- inzake salaris advocaat). Deze proceskosten veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Ontbindende voorwaarde, goed huisvaderschap en ontbinding wegens tekortkoming
5.6.1. NOVM heeft terecht aangevoerd dat art. X van de bruikleenovereenkomst geen ontbindende voorwaarde is die maakt dat de omstandigheid dat SHM tot een bepaald oordeel is gekomen, de verbintenissen uit de bruikleenovereenkomst en in het verlengde daarvan de verbintenissen uit de samenwerkingsovereenkomst doet vervallen. SHM beperkt zich in de onderbouwing van het beroep op de ontbindende voorwaarde tot de eerste volzin van art. X, maar miskent dat deze volzin in samenhang met het vervolg van art. X moet worden gelezen.
5.6.2. Het enkele oordeel van SHM dat NOVM de objecten niet behandelt als een goed huisvader, betekent blijkens de bewoordingen van art. X niet dat daarmee de verbintenissen uit de overeenkomsten van tafel zijn, maar dat de verplichting voor partijen ontstaat tot overleg om een aanvaardbare oplossing te bewerkstelligen. Bij gebreke van een oplossing door overleg moet het gerezen geschil vervolgens met externe hulp, in art. X aangeduid met “bemiddeling middels mediation dan wel arbitrage”, uit de weg worden geruimd. Het aldus contractueel vastgelegde, verplichte vervolgtraject (overleg, mediation/arbitrage) verdraagt zich niet met het bepaalde in art. 6:22 BW, inhoudende dat de ontbindende voorwaarde de verbintenis “met het plaatsvinden der gebeurtenis (het tot stand komen van het oordeel van SHM) doet vervallen.”
5.6.3. De meest voor de hand liggende uitleg van art. X, die de rechtbank tot de hare maakt, is dat het daar om een door partijen specifiek benoemd geval van mogelijk toerekenbaar tekort schieten van bruikleenster NOVM gaat. Gezien het grote belang dat SHM aan de staat van de in bruikleen gegeven objecten hecht, is een dergelijke bepaling, waarin is vastgelegd dat het oordeel van SHM inzake het goed huisvaderschap zwaar weegt en dat SHM met het geven van dat oordeel NOVM te allen tijde kan nopen een “traject” in te gaan om de gesignaleerde problemen op te heffen, reëel.
5.6.4. Die uitleg van art. X voert naar de bespreking van het standpunt van SHM dat zij, vanwege het tekort schieten door NOVM in de nakoming van verbintenissen uit de overeenkomsten, waaronder in het bijzonder de plicht tot goed huisvaderschap, gerechtigd was tot ontbinding van de overeenkomsten (dan wel dat de rechtbank de overeenkomsten thans nog moet ontbinden).
5.6.5. Voor de feitelijke tekortkomingen van NOVM heeft SHM in de dagvaarding (onder 59, 61, 62 en 63) gewezen op een samenstel van omstandigheden. Tijdens de procedure heeft SHM daar nog andere omstandigheden aan toegevoegd (zoals bij cvr/a onder 10 t/m 38). NOVM heeft zich tegen het beroep van SHM op ontbinding verweerd. Zij heeft daartoe allereerst aangevoerd dat ontbinding van de bruikleenovereenkomst niet mogelijk is, omdat dit geen wederkerige overeenkomst zou betreffen (cva/e onder 188). Daarnaast heeft zij de gestelde tekortkomingen tegengesproken.
5.6.6. De bruikleenovereenkomst tussen partijen (die door hen beiden terecht wordt gekenschetst als een onvolmaakt wederkerige overeenkomst) kan, zoals reeds eerder overwogen (r.o. 5.5.5.), niet los worden gezien van de samenwerkingsovereenkomst waarvan zij blijkens het daarin opgenomen artikel III onderdeel uitmaakt. De uit dit samenstel van overeenkomsten voortvloeiende rechtsbetrekking tussen partijen strekt naar het oordeel van de rechtbank zonder twijfel tot het wederzijds verrichten van prestaties als bedoeld in artikel 6:261, tweede lid, BW. Dit betekent dat deze rechtsbetrekking in beginsel met toepassing van de artt. 6:265 e.v. BW kan worden ontbonden.
5.6.7. De buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomsten door SHM heeft plaatsgevonden bij brief van haar advocaat d.d. 29 september 2006. Voor het oordeel over de vraag of die buitengerechtelijke ontbinding terecht is geweest, zijn dus van belang de gestelde tekortkomingen die reeds in de (na)zomer van 2006 speelden. De gaandeweg door SHM, ook tijdens de procedure, ontwikkelde nieuwe klachten kunnen slechts van belang zijn voor het oordeel of de rechtbank thans de overeenkomsten moet ontbinden.
5.6.8. De rechtbank heeft op 25 maart 2009 waargenomen dat de tot de Collectie behorende voertuigen in de nieuwe expositiehal er goed bij stonden. Van enige zichtbare schade of waarneembaar achterstallig onderhoud was geen sprake. Er waren geen slappe banden of olielekkages zichtbaar. Uitdrukkelijk daarnaar gevraagd heeft SHM toen ook geen wezenlijke wantoestanden de Collectie betreffende aangewezen. De toestand en plaatsing van enige tot de collectie van NOVM behorende objecten in de expositiehal, in het bijzonder de M109 en M110, was niet optimaal, maar de integriteit van de Jaap de Groot Collectie was op 25 maart 2009 naar het oordeel van de rechtbank zeker niet in het geding. Zo was er geen roestig voertuig te bekennen. De T-55 tank stond op zijn plaats, terwijl zijdens NOVM uitdrukkelijk werd aangegeven dat het niet de bedoeling was dat ermee zou worden gereden. De zichtbare plaatselijke beschadigingen die deze tank eerder aan de klinkervloer van de Marshallhal had toegebracht waren volgens beide partijen, ook SHM, geen wezenlijk probleem. Kortom: er was weinig aan de hand en zeker niets dat onoplosbaar was. De rechtbank heeft voorts niet vastgesteld dat de toestand van de collectie op 29 september 2006 wezenlijk in negatieve zin heeft afgeweken van de door de rechtbank op 25 maart 2009 waargenomen toestand.
5.6.9. Van enige versperring bij de uitgangen van de expositiehal was op 25 maart 2009 geen sprake. Zoals onder de feiten is vastgesteld, waren de obstakels al sedert het vroege voorjaar van 2007 door NOVM verwijderd. Ook overigens heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat de veiligheid van de Collectie door de versperringen ooit in het geding is geweest. Zoals NOVM terecht heeft aangevoerd, is een kenmerk van een oplegger en een shovel dat deze verplaatsbaar zijn. SHM heeft niet meer weersproken dat de aanrijroute van de hulpdiensten niet door de greppel afgesloten is geweest. Partijen werden het op 25 maart 2009 niet eens over de plaats waar de greppel had gelegen. Aan de hand van de bij dagvaarding als prod. 15 overgelegde foto’s in samenhang met haar ter plaatse opgedane kennis, heeft de rechtbank kunnen vaststellen dat de greppel in elk geval op zodanig grote afstand van de roldeur heeft gelegen, dat voertuigen uit de expositiehal naar buiten gereden konden worden.
5.6.10. Het aanvankelijke verwijt van SHM inzake de niet-afgifte van het brandveiligheidscertificaat is weerlegd met het inmiddels vaststaande gegeven, dat de brandmeldinstallatie op 27 september 2006, dus nog voor de buitengerechtelijke ontbinding, is opgeleverd en dat een kopie van het certificaat bij brief van 29 november 2006 aan SHM is gestuurd.
5.6.11. De verwijten aan NOVM dat SHM door NOVM niet betrokken is bij het gevoerde beheer en niet in kennis is gesteld van de financiële gegevens, zijn onterecht. In de eerste plaats legt de samenwerkingsovereenkomst het primaat hier duidelijk bij NOVM. Het beheer en onderhoud van de in bruikleen gegeven objecten is voor rekening en risico van NOVM (Art. II) en de exploitatie van het NOVM museum en in dat kader de exploitatie van het General George C. Marshall Museum is ook voor rekening en risico van NOVM (art. V). Dat impliceert dat de rol van SHM bij de dagelijkse gang van zaken in Overloon beperkt hoort te zijn. De verwijten van SHM zijn daarnaast onredelijk omdat SHM zelf de communicatie met NOVM heeft gefrustreerd. Anderhalve maand vóór de buitengerechtelijke ontbinding op 29 september 2006, namelijk bij e-mail van 9 augustus 2006, heeft de directeur van Liberty Park SHM (onder meer) uitgenodigd voor de in de samenwerkingsovereenkomst voorziene jaarlijkse inventarisatie van de door SHM in bruikleen gegeven voertuigen en uitrustingsstukken en om tot een gezamenlijk verslag te komen van het gevoerde beheer. Bij e-mail van 10 augustus 2006 heeft de voorzitter van SHM echter doen weten dat het niet opportuun was om op de verzoeken in te gaan. De op zichzelf redelijke aankondiging door de heer Stemerdink, gedaan bij brief van 26 juli 2006, dat de eisen van De Groot alsmede een verdere evaluatie van de gebeurtenissen in de geagendeerde bestuursvergadering van 6 oktober 2006 aan de orde zouden komen (het komt de rechtbank voor dat dit soort kwesties inderdaad in het bestuur besproken behoren te worden, nu De Groot in zijn brief verregaande en nieuwe eisen stelde aan de verdere samenwerking) is gevolgd door een op 5 oktober 2006 aangekondigd wegblijven van de SHM bestuursleden Schulting en Spaans - de Groot.
5.6.12. Het verwijt aan NOVM inzake het niet onderhouden van de documentatie en de bibliotheek is in strijd met de feiten. De rechtbank heeft op 25 maart 2009 waargenomen dat NOVM een ruimte heeft ingericht met stellingen voor de documentatie en de bibliotheek. De stellingen bleken echter leeg. SHM heeft de documentatie en de bibliotheek niet naar Overloon overgebracht. Dan valt er voor NOVM ook niets aan te onderhouden.
5.6.13. Het ontgaat de rechtbank waarom aan NOVM moet worden verweten dat zij aan SHM geen onderhoudsplan voor de Collectie heeft gepresenteerd, nu SHM in dezelfde alinea (cvr/a onder 16) stelt dat tussen partijen duidelijk was dat het technische onderhoud bij (het aan SHM gelieerde) Army Cars Holland B.V. zou berusten, mede gezien het feit dat de voertuigen daar volledig zijn gerestaureerd en de knowhow in verband met het onderhoud bij Army Cars Holland B.V. aanwezig was. Het komt de rechtbank irreëel voor om NOVM als de terzake niet deskundige partij het onderhoudsplan te laten maken alsook onbillijk om NOVM te verwijten dat zij deze niet expliciet in de overeenkomsten omschreven taak niet heeft vervuld. De omstandigheid dat in art. II van de samenwerkingsovereenkomst is bepaald dat het beheer en onderhoud van de in bruikleen gegeven objecten voor rekening en risico van NOVM is, maakt nog niet dat NOVM een onderhoudsplan moet maken en evenmin dat NOVM het onderhoud zelf moet verrichten.
5.6.14. Het verwijt van (mogelijke) ontvreemding van onderdelen van de Collectie is door NOVM tegengesproken en door SHM niet nader geconcretiseerd. De rechtbank gaat er daarom aan voorbij.
5.6.15. De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen in het incidentele vonnis van 23 april 2008 is overwogen met betrekking tot de stukken van NOVM die bij de Collectie zijn geplaatst. Het verwijt van SHM dat erop neer komt dat er bij de Collectie stukken van mindere kwaliteit en/of uit een ander tijdperk bij zijn geplaatst, acht de rechtbank nog steeds van onvoldoende gewicht. Het gaat hier immers om een relatief klein aantal voertuigen en/of voorwerpen van NOVM afgezet tegen het grote aantal van de in Overloon geëxposeerde onderdelen van de Collectie. Alleen daarom al ligt het niet in de lijn der verwachting dat het bezoekende publiek zich vanwege de aanwezige NOVM-objecten een negatief oordeel zal vormen over de Collectie als geheel. Voorts verdient hier opmerking dat ook in de Collectie voertuigen zijn opgenomen van ver na de Tweede Wereldoorlog. Zo staan de door SHM gewraakte M109 en M110 van NOVM uit de jaren ’70 van de twintigste eeuw in de onmiddellijke nabijheid van de PRTL van SHM uit diezelfde periode. De Collectie bevat zelfs voertuigen (en een vliegtuig) afkomstig uit staten die behoorden tot het voormalige Warschaupact en zodoende in een zeer ver verband staan tot de verdiensten van General George C. Marshall.
5.6.16. Als belangrijkste voorbeeld van een niet-rijklaar voertuig van NOVM heeft SHM genoemd de zogenoemde Hetzer van NOVM. Deze is niet voorzien van een binnenwerk en wordt bovendien gepresenteerd als een Duits exemplaar uit de Tweede Wereldoorlog terwijl het in feite een naoorlogse Zwitserse kopie is. Dat betreft een omstandigheid die voor een kleine groep kenners wellicht verschil zal maken, maar waarvan bij het grote publiek waarop het Liberty Park zich mede richt niet is te verwachten dat dit tot een negatief beeld van de Collectie zal leiden, zolang het bij het beperkte aantal objecten blijft waarvan thans sprake is.
5.6.17. Het verwijt van SHM inzake de moeizame omgang met en informatievoorziening aan de door SHM aangewezen bestuursleden in het bestuur van NOVM is weersproken door NOVM. Het verwijt is ook onredelijk. SHM heeft zelf nagelaten te voldoen aan haar contractuele verplichting om twee bestuursleden van NOVM in haar eigen bestuur op te nemen, hetgeen juist had kunnen bijdragen aan vermindering van de klachten van SHM omtrent de beperkte communicatie met NOVM. Voorzover NOVM hangende de procedure beperkingen heeft aangebracht in de rol van haar door SHM benoemde bestuursleden, acht de rechtbank deze, gezien de tegenstrijdigheden in de belangen die deze bestuursleden hadden te dienen, gerechtvaardigd en proportioneel. NOVM heeft in de boezem van haar bestuur vrijelijk moeten kunnen beraadslagen over haar positie in het conflict met SHM en in deze gerechtelijke procedure, waarvan de afloop mogelijk bepalend is voor haar voortbestaan.
5.6.18. Aan SHM kan worden toegeven dat het ten behoeve van De Groot te Overloon gerealiseerde kantoor het manco heeft dat de inmiddels 86-jarige De Groot dit niet meer kan bereiken via de steile trap. Een redelijke uitleg van het bepaalde in art. II van de samenwerkingsovereenkomst omtrent de ter beschikking stelling van kantoorruimte aan SHM voor het verrichten van haar werkzaamheden, brengt mee dat die kantoorruimte in beginsel ook bereikbaar zou moeten zijn voor De Groot. Deze tekortkoming rechtvaardigt, zoals NOVM terecht heeft aangevoerd, gezien haar bijzondere aard en verhoudingsgewijs geringe betekenis (afgezet tegen de enorme belangen die met de gehele samenwerking en bruikleen gemoeid zijn) niet de ontbinding van de samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst met haar gevolgen Het komt de rechtbank voor dat in het grote gebouw van Liberty Park, gelegen op een terrein van bijna 15 hectaren een voor De Groot toegankelijke ruimte te realiseren zou moeten zijn.
5.6.19. De stellingen van SHM zijn doorspekt met nog andere klachten jegens NOVM, waarvan het de rechtbank niet steeds duidelijk is in hoeverre zij zouden moeten bijdragen aan de redengeving voor ontbinding (de party die wel of niet in de expositiehal zou worden gehouden, de kapotte vitrine, etc.). Sommige aanvankelijk genoemde klachten zijn, na betwisting door NOVM, in latere stadia van de procedure in het geheel niet meer door SHM besproken. Gelet op de gemotiveerde betwisting door NOVM en het gebleken evidente ongelijk van SHM op de hiervoor besproken belangrijkste gestelde tekortkomingen van NOVM, volstaat de rechtbank met het algemene oordeel dat zij ook in de overige kritiek van SHM onvoldoende grond ziet voor ontbinding van de overeenkomsten.
5.6.20. Voor zover het betreft klachten die erop neerkomen dat NOVM De Groot persoonlijk met onvoldoende egards zou hebben behandeld, verwijst de rechtbank naar haar eerdere overweging, dat SHM de contracterende partij is en niet De Groot. Eventuele verplichtingen van NOVM jegens De Groot persoonlijk zouden veeleer moeten voortvloeien uit hoffelijkheid en respect voor de wijze waarop De Groot de Collectie heeft opgebouwd, dan dat deze verplichtingen in rechte afdwingbaar zijn.
5.6.21. Gelet op het vorenoverwogene zijn er aan de zijde van NOVM geen tekortkomingen geweest die de buitengerechtelijke ontbinding op 29 september 2006 hebben gerechtvaardigd. De rechtbank zal ook thans de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst niet ontbinden. In het bijzonder deelt zij niet het oordeel van SHM dat NOVM zich ten opzichte van de Collectie geen goed huisvader heeft betoond. Aan het vereiste van “ernstig te kort schieten (door NOVM) in de nakoming van de verplichtingen uit de bruikleenovereenkomst” als omschreven in art. VI van de samenwerkingsovereenkomst is niet voldaan. Ook getoetst aan de wettelijke ontbindingsregeling van art. 6:265 BW, is er in dit geval geen rechtvaardiging voor ontbinding. Het onder A /a gevorderde wordt ook voor zover het ontbinding betreft afgewezen.
5.6.22. De vele andere verweren van NOVM inzake de ontbindende voorwaarde en het haar verweten tekortschieten in de nakoming van verbintenissen uit de overeenkomsten behoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.
5.7.1. De vorderingen van SHM inzake opzegging zijn telkens gebaseerd op de stelling dat de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst rechtsgeldig zijn opgezegd tegen 29 december 2006. Het is deze, door NOVM niet geaccepteerde, opzegging die ter beoordeling van de rechtbank staat.
5.7.2. Opzegging van een overeenkomst (i.e. het eenzijdig uiten van een wilsbesluit door één der partijen om een einde aan de overeenkomst te maken) moet nadrukkelijk worden onderscheiden van de rechtsfiguur van de ontbinding, die voorziet in een actie voor het geval de wederpartij tekort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen. De samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst bevatten geen specifieke bepaling die aan partijen de mogelijkheid geeft om de - uitdrukkelijk voor onbepaalde tijd gesloten - overeenkomsten door opzegging te beëindigen. De term “opzegtermijn” komt voor in art. VI van de samenwerkingsovereenkomst. Het gaat in die bepaling echter om ontbinding wegens het tekort schieten in de nakoming van verbintenissen uit de bruikleenovereenkomst en niet om opzegging als hier aan de orde. De mogelijkheid tot “beëindiging” in art. X van de bruikleenovereenkomst ziet op een specifieke, door partijen benoemde tekortkoming in de nakoming van de bruikleenovereenkomst: het door NOVM niet als goed huisvader behandelen van de in bruikleen gegeven objecten.
5.7.3. De wet kent geen bepaling waarin de opzegging van een samenwerkingsovereenkomst is geregeld. Ook voor wat betreft de overeenkomst van bruikleen bestaat geen “harde” wetsbepaling. In de summiere regeling van bruikleen in boek 7A BW biedt art. 7A:1797 BW in het geval van bruikleen voor onbepaalde tijd de rechter wel de mogelijkheid om naar gelang der omstandigheden aan degene die het goed ter leen ontvangen heeft “eenig uitstel toe te staan”. Die bepaling geeft in een geval met buitengewone omstandigheden als het onderhavige wel enige vrijheid maar biedt weinig houvast.
5.7.4. Bij gebreke van een expliciete wettelijke of contractuele regeling voor de opzegging van overeenkomsten als de onderhavige samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst, moet de vraag of de opzegging van 29 september 2006 het door SHM beoogde rechtsgevolg, het einde van de overeenkomsten per 29 december 2006, heeft gehad, beantwoord worden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval (vgl. onder meer HR 3 december 1999, NJ 2000, 120). In casu ligt het voor de hand dat de wederzijdse belangen van partijen bij die afweging een doorslaggevende rol spelen.
5.7.5. Met hetgeen hiervoor in r.o. 5.6.7.-5.6.21. is overwogen zijn in wezen alle juridische gronden en feitelijke argumenten die de advocaat van SHM in zijn aangetekende brief van 29 september 2006 heeft aangevoerd om tot het slechten van de contractuele band tussen partijen te komen ongegrond geoordeeld. In het bijzonder is inmiddels duidelijk dat aan NOVM in de (na)zomer van 2006 nauwelijks iets te verwijten viel met betrekking tot de nakoming van haar contractuele verplichtingen jegens SHM.
5.7.6. Het is De Groot geweest die zich in zijn brief van 21 juli 2006 jegens NOVM eenzijdig rechten heeft aangematigd die hij niet had en de situatie ten onrechte, zoals hij het zelf uitdrukt, “op scherp heeft gesteld”. In zijn brief miskent De Groot dat het beheer en de exploitatie contractueel aan NOVM zijn overgedragen c.q. opgedragen. Deze persoonlijke actie van niet-contractspartij De Groot zou rechtens zonder gevolg zijn gebleven, ware het niet dat de toenmalige voorzitter van SHM, Schulting, zich in zijn e-mail van 3 augustus 2006 aan Stemerdink heeft aangesloten bij de brief van De Groot. In de brief van 29 september 2006 heeft vervolgens ook de advocaat van SHM de ten onrechte door De Groot ingezette lijn voortgezet. In wezen heeft SHM vanaf de zomer van 2006 met een onterecht beroep op een bevoegdheidskwestie, nadat grotendeels voor rekening van NOVM een expositieruimte voor de Collectie was gerealiseerd, NOVM onder druk gezet om de na een onderhandelingsproces van vijf jaar contractueel tot stand gekomen zeggenschapsverhoudingen ten gunste van SHM te wijzigen. Het is te billijken dat NOVM met een beroep op de gesloten contracten niet voor deze druk heeft willen wijken.
5.7.7. De ontoereikende gronden voor beëindiging van de overeenkomsten, in samenhang met de ook voor SHM kenbare grote belangen die NOVM had bij het voortduren van de samenwerking met SHM (NOVM had met het oog op de aan de samenwerkingsovereenkomst ontleende verwachting van langdurige samenwerking met SHM een miljoeneninvestering gedaan), maken de opzegging van 29 september 2006 in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nog daargelaten de door SHM in de omstandigheden van het geval gehanteerde extreem korte en dientengevolge onbillijke opzeggingstermijn.
5.7.8. De onder A gevorderde verklaring voor recht dat de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig zijn opgezegd wordt geweigerd.
Restitutie hypothecaire geldlening en teruggave Collectie
5.8. Van een einde van de bruikleenovereenkomst is geen sprake. De voor onbepaalde tijd verstrekte renteloze lening van € 1.361.350,-- is niet opeisbaar geworden. De onder C/c gevorderde restitutie van het uitgeleende bedrag moet worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de onder B/b gevorderde afgifte van de Collectie aan SHM op straffe van een dwangsom. De rechtsgrond op basis waarvan NOVM de Collectie onder zich heeft blijft intact.
De beslissing die de rechtbank geraden acht
5.9. De meer subsidiaire vordering van SHM onder aa, strekkende tot “zodanige beslissing zoals de rechtbank in goede justitie geraden acht” is in de eerste plaats te vaag om toe te kunnen wijzen. Het ligt op de weg van de eisende partij om duidelijk te maken wat zij wil, mede om de wederpartij de gelegenheid te bieden daarop te reageren. Het is niet aan de rechter om aan partijen, bij wie over en weer grote belangen spelen, een eigen beslissing op te dringen op punten die geen onderwerp van hun rechtsstrijd zijn geweest. In de tweede plaats acht de rechtbank het samenstel van beslissingen die zij in dit vonnis binnen het kader van de rechtsstrijd neemt juist. Het is niet nodig om daar nog iets aan toe te voegen dat zij zelf geraden acht.
5.10. De onder E/e gevorderde kosten van het conservatoir beslag tot afgifte worden afgewezen. Het beslag is vervallen doordat de dagvaarding niet tijdig is uitgebracht, zodat getwijfeld kan worden aan het belang dat SHM zelf aan het beslag hechtte. Het beslag was bovendien onnodig (art. 706 Rv.). Duidelijk is dat NOVM niets liever wilde dan de Collectie zo lang mogelijk laten op de aan SHM bekende plaats waar deze zich bevond (de Marshallhal van het Liberty Park). NOVM heeft zelfs (tijdelijk) maatregelen genomen om te bewerkstelligen dat de voertuigen - waarvan het merendeel zich niet onopgemerkt laat verplaatsen - in de Marshallhal zouden blijven.
5.11. Al hetgeen SHM in conventie heeft gevorderd wordt afgewezen. SHM wordt in conventie in het ongelijk gesteld en daarom in de proceskosten veroordeeld. Deze worden aan de zijde van NOVM tot op heden begroot op € 4.667,-- griffierecht en € 16.055,-- inzake het salaris van haar advocaat (5 punten liquidatietarief á € 3.211,--). Nu het door SHM gevorderde wordt afgewezen behoeft omtrent de door SHM gevorderde uitvoerbaar verklaring bij voorraad en de door NOVM gevraagde zekerheidsstelling in de vorm van een bankgarantie niet te worden beslist. De proceskostenveroordeling ten gunste van NOVM zal overeenkomstig haar uitdrukkelijk kenbaar gemaakte verlangen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
in voorwaardelijke reconventie
5.12. Aangezien NOVM de samenwerkingsovereenkomst en de bruikleenovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd, komt het in voorwaardelijke reconventie (onder 7, 8 en 9) gevorderde niet aan de orde.
5.13. In conventie is gebleken dat SHM en NOVM een rechtsgeldige samenwerkingsovereenkomst en bruikleenovereenkomst hebben gesloten en dat deze overeenkomsten niet nietig zijn noch zijn vernietigd, ontbonden of opgezegd. Partijen moeten hun verbintenissen die uit de overeenkomsten voortvloeien nakomen. Dat is van groot belang voor de beoordeling in reconventie.
5.14.1. NOVM vordert onder 1 de afgifte van de bibliotheek c.a. met een beroep op het bepaalde in de bruikleenovereenkomst in samenhang met de voorovereenkomst. In art. I van de bruikleenovereenkomst is bepaald dat SHM de “Jaap de Groot collectie” zoals omschreven in de voorovereenkomst onder II alsmede de ten behoeve van deze collectie ontwikkelde software aan NOVM in bruikleen geeft. In art. II van de voorovereenkomst wordt onder “de Jaap de Groot collectie” mede verstaan: "(….) het onlosmakelijk met de collectie verbonden documentatiecentrum, de technische documentatie daaronder begrepen, de tot het General Marshall Museum behorende bibliotheek inclusief het zogenaamde “Van der Veen Archief”. De omschrijving in art. II van de voorovereenkomst stemt in de kern overeen met hetgeen SHM bij dagvaarding (sub 2) heeft gesteld. De genoemde onderdelen van de Collectie zijn nog niet aan NOVM ter beschikking gesteld. De rechtbank heeft op 25 maart 2009 waargenomen dat de daarvoor bestemde stellingkasten leeg waren.
5.14.2. Volgens SHM volgt uit het bepaalde in art. II van de bruikleenovereenkomst in samenhang met de als Bijlage I bij de bruikleenovereenkomst gevoegde lijst van objecten die deel uitmaken van de Collectie, dat de bibliotheek en technische documentatie niet in bruikleen zijn gegeven. Partijen hebben de daartoe in voorbereiding gemaakte ”Overeenkomst van bruiklening van de bibliotheek en software (prod. 65 cva/e)” uiteindelijk niet ondertekend.
5.14.3. De rechtbank verwerpt dit verweer. Mogelijk is er in de onderhandelingsfase sprake geweest van een te sluiten afzonderlijke overeenkomst van bruiklening van de bibliotheek en software. De productie van NOVM waarnaar SHM in dit verband verwijst (prod. 65 cva/e) is een concept van 12 april 2005. NOVM heeft dit stuk in het kader van de bespreking van een ander onderwerp overgelegd en heeft in de toelichting bij de productie (cva/e onder 162) juist benadrukt dat de eindversie van de bruikleenovereenkomst afwijkt van dit concept. SHM kan NOVM bezwaarlijk dit concept tegenwerpen.
5.14.4. Art. I uit de bruikleenovereenkomst d.d. 9 augustus 2005 in samenhang met de omschrijving van de Collectie in art. II van de voorovereenkomst biedt een expliciete contractuele basis voor de verbintenis van SHM om de opgesomde bestanddelen van de Collectie aan NOVM in bruikleen ter beschikking te stellen. Partijen hebben in de lijst van de “tot de Jaap de Groot collectie” behorende objecten alsmede de “ten behoeve van deze collectie ontwikkelde software” die ingevolge art. II van de bruikleenovereenkomst als bijlage I is aangehecht overduidelijk de nadruk gelegd op de opsomming van de historische voertuigen. Dat heeft echter niet tot gevolg dat met deze documentatie van de Collectie art. I van de bruikleenovereenkomst is ontkracht, maar hooguit dat partijen de onderhavige bestanddelen van de Collectie slechts in algemene bewoordingen in de overeenkomst zelf hebben omschreven. De rechtbank merkt tevens op dat in de lijst onder het kopje “Inrichting Museum” wel degelijk mede melding is gemaakt van “Archief”.
5.14.5. SHM beroept zich op opschorting van haar verbintenis om een en ander in bruikleen te geven omdat NOVM heeft nagelaten kantoor- en vergaderruimten met gepaste faciliteiten ter beschikking te stellen, terwijl het NOVM aan gekwalificeerde medewerkers ontbreekt om een juist gebruik en opslag van de bibliotheek en documentatie te kunnen waarborgen en omdat ook overigens NOVM de overeenkomsten niet nakomt.
5.14.6. Het beroep van SHM op opschorting wordt afgewezen. In conventie is al overwogen en beslist dat het aan de nakoming door NOVM van haar contractuele verplichtingen nauwelijks schort. Er is geen opeisbare vordering van SHM op NOVM die kan dienen als de bij opschorting noodzakelijke samenhangende tegenvordering. De rechtbank heeft voorts zelf vastgesteld dat NOVM opslagruimte voor een bibliotheek en/of archiefmateriaal in gereedheid heeft gebracht. Om personeel met de bibliotheek, documentatie en software te kunnen laten werken zal NOVM eerst de beschikking over die onderdelen van de Collectie moeten hebben. Hoe NOVM aan dat gekwalificeerde personeel moet komen en dit zal moeten instrueren staat in deze procedure niet ter beoordeling van de rechtbank. De twijfel van SHM omtrent de kwalificaties van het bij NOVM beschikbare personeel is een extra reden om aan NOVM een duidelijke gebruikershandleiding van de software, voor zover deze bestaat, ter beschikking te stellen. De in conventie gesignaleerde problematiek ten aanzien van de kantoor- en vergaderruimte (De Groot kan de trap niet op) is, gezien het totaal van verplichtingen over en weer, onvoldoende om te rechtvaardigen dat SHM haar verplichting tot afgifte niet nakomt.
5.14.7. De in reconventie onder 1 gevorderde afgifte wordt toegewezen als hieronder te melden. Er is aanleiding om aan deze veroordeling ten laste van SHM een dwangsom te verbinden als na te melden. Deze wordt op de voet van art. 611b Rv. gemaximeerd op
€ 250.000,--.
5.15.1. Vanaf 1 januari 2007 heeft SHM de overeengekomen exploitatiebijdrage niet voldaan. Art. V van de samenwerkingsovereenkomst laat geen andere uitleg toe dan dat SHM de bijdrage jaarlijks in twee termijnen aan NOVM moet voldoen en dat telkens na afsluiting van het desbetreffende jaar moet worden beoordeeld of het exploitatieresultaat van dat jaar tot enige verplichting tot terugbetaling leidt.
5.15.2. Het is evident dat thans de resultaten over 2009 nog niet bekend kunnen zijn. Eventuele positieve exploitatieresultaten van voorgaande jaren behoeven hierop ook niet in mindering te komen. De eerste termijn van het jaar 2009 ad € 56.750,-- is contractueel vanaf 1 januari 2009 opeisbaar. Dit betekent dat dit bedrag, groot € 56.570,--, zal worden toegewezen. In hoeverre te zijner tijd een positief exploitatieresultaat ten goede van SHM moet komen, valt buiten het bestek van deze procedure. De betaling heeft niet plaatsgevonden op de in art. V van de samenwerkingsovereenkomst vastgestelde vervaldatum. De wettelijke rente over dit bedrag is dan ook vanaf 1 januari 2009 verschuldigd.
5.15.3. Voor wat betreft de exploitatiebijdrage over 2007 en 2008 staat voorop dat SHM deze in beginsel contractueel verschuldigd is geworden als in het petitum in reconventie onder 2 weergegeven. Het door SHM gedane beroep op een opschortingsrecht moet ook hier van de hand worden gewezen. Anders dan SHM stelt (cvr/a onder 155) bestaan er geen aanzienlijke betalingsverplichtingen van NOVM aan SHM die een beroep op opschorting aan de zijde van SHM rechtvaardigen. Het verwijt aan NOVM (cvr/a onder 154) dat zij heeft nagelaten constructief met SHM in de geest van de beoogde samenwerking samen te werken, staat evenmin aan toewijzing van enig geldbedrag in de weg. De rechtbank verwijst hier kortheidshalve naar hetgeen in conventie is overwogen, in het bijzonder dat NOVM niet wezenlijk is tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens SHM en dat in de zomer van 2006 de breuk tussen partijen vooral van de zijde van SHM is geforceerd.
5.15.4. SHM heeft voorts aanvankelijk als verweer gevoerd (cvr/a onder 153 en 154) dat zij niet bekend is met de gerealiseerde resultaten en zodoende niet in staat is geweest te beoordelen of sprake is geweest van een adequate exploitatie en of er sprake is van (on)verantwoorde uitgaven en/of kosten. Op zichzelf doet het ontbreken van deze wetenschap niet af aan de verplichting van SHM om vooraf de exploitatiebijdrage te betalen. De afrekening volgt dan immers later. In een later stadium van de procedure heeft SHM aangevoerd dat zij slechts behoeft bij te dragen in de feitelijke exploitatiekosten van NOVM en niet in het boekhoudkundige resultaat van NOVM. Tevens heeft SHM zich onder verwijzing naar de door haar bekritiseerde jaarrekening 2006 van NOVM mede beroepen op de contractueel voorziene afrekening, die mee zou brengen dat SHM niets meer verschuldigd is, nu NOVM over 2006 een aanzienlijk positief exploitatiesaldo zou hebben behaald. Volgens NOVM was het exploitatiesaldo over 2006 echter € 298,03 negatief. Ten aanzien van de jaarrekening over 2007 merkt SHM op dat daarin een bedrag aan juridische kosten ad € 145.000,-- is opgenomen, zodat NOVM via een omweg SHM voor deze kosten laat opdraaien.
5.15.5. De rechtbank constateert dat partijen met het opnemen van een jaarlijkse afrekenverplichting inzake de exploitatiekosten het gevaar van een jaarlijks terugkerend geschil omtrent de jaarrekening van NOVM in het leven hebben geroepen. De verplichting voor SHM om per half jaar op voorhand een bijdrage te betalen kan niet los gezien worden van de contractuele verplichting om achteraf af te rekenen, waarbij de mogelijke uitkomst is een gehele of gedeeltelijke restitutie aan SHM. Bij ongeclausuleerde toewijzing van de vóór 1 januari 2009 vervallen termijnen wordt mogelijk geen recht gedaan aan de aanspraken die SHM heeft uit afrekening achteraf.
5.15.6. De rechtbank heeft ten aanzien van de exploitatievergoeding inlichtingen van partijen nodig omtrent het “saldo van de exploitatie” over de jaren 2006, 2007 en 2008 en de mate waarin in casu batige saldi op de voet van art. V van de samenwerkingsovereenkomst moeten worden aangewend. SHM heeft in een later stadium van de procedure stellingen omtrent de uitleg van art. V van de samenwerkingsovereenkomst en diverse posten in de jaarrekening ingenomen, waaromtrent het debat in deze procedure nog onvoldoende is geweest. Een en ander kan tijdens een verschijning van partijen aan de orde komen. Tevens kan dan de mogelijkheid van een minnelijke regeling op dit punt worden onderzocht. Daarbij zou ook kunnen worden bezien in hoeverre partijen voor de toekomst een jaarlijks terugkerend geschil over de afwikkeling van de exploitatiebijdrage kan worden bespaard.
5.16.1. De door de rechtbank onder de feiten weergegeven citaten (r.o. 2.42.) zijn ontleend aan de door NOVM overgelegde producties en deels uitvoeriger dan de citaten die NOVM als feitelijke onderbouwing van haar vorderingen onder 3 en 4 had gegeven. Bij vergelijking met de onderliggende stukken is de rechtbank gebleken dat SHM in de artikelen niet voorkomt en dat het gaat om weergaven van uitspraken van De Groot zelf, dan wel uitspraken gedaan namens De Groot door Aalders en/of Spaans - de Groot. Voor wat betreft de aan De Telegraaf ontleende uitspraken van mevrouw Spaans - de Groot blijkt zelfs uit het betreffende artikel dat zij daar aan het woord is in haar hoedanigheid van (gefrustreerd) bestuurslid van NOVM en niet als bestuurslid van SHM.
5.16.2. Het onderscheid tussen de rechtspersoon SHM enerzijds en de privé-personen De Groot en Spaans - de Groot anderzijds brengt hier mee dat NOVM met haar vordering onder 3 bij SHM aan het verkeerde adres is. Terecht heeft SHM als verweer aangevoerd dat de gestelde uitlatingen niet “1 op 1” aan SHM kunnen worden toegerekend. De conclusie moet zijn dat de (in reconventie onder 3) gevraagde veroordeling van SHM tot vergoeding van schade wegens de door NOVM gewraakte uitlatingen moet worden afgewezen.
5.16.3. De rechtbank behoeft op de overige verweren van SHM tegen dit onderdeel van de vordering, waaronder de betwisting van het laakbare karakter van de geciteerde uitlatingen, niet meer in te gaan. Ook een beoordeling van het vele dat partijen over en weer hebben gesteld omtrent de schade die NOVM al dan niet tengevolge van de uitlatingen zou hebben geleden kan achterwege blijven.
5.16.4. Hetzelfde geldt voor het in reconventie (onder 4) gevorderde verbod tot het doen van uitlatingen als daar omschreven, waarin NOVM een rechtstreekse relatie heeft gelegd met de hiervoor besproken krantenpublicaties die bij antwoord/eis onder 287 t/m 297 waren opgesomd. Nu SHM op dit punt niet toerekenbaar is tekort geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld, is er ook geen aanleiding voor het gevraagde verbod aan haar adres.
Buitengerechtelijke kosten.
5.17. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen. NOVM heeft terzake geen bedrag genoemd, zodat het voor de rechtbank niet duidelijk is welk bedrag zou moeten worden toegewezen. Voorts moet het al in een vroeg stadium voor NOVM duidelijk zijn geweest dat in deze zaak een gerechtelijke procedure onvermijdelijk was. Uit de overgelegde correspondentie van haar kant blijkt ook dat NOVM daarin doende is geweest haar posities met het oog op de voorbereiding van dit geding in te nemen.
5.18. Het definitieve oordeel omtrent de proceskosten in reconventie wordt aangehouden totdat na de comparitie ook omtrent de exploitatiebijdrage volledig kan worden beslist. Voorshands zijn partijen in reconventie over en weer in een zodanige mate deels in het ongelijk gesteld dat het in de rede ligt dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
5.19. Omtrent een deel van de onder 2 gevorderde exploitatiebijdrage kan nog geen eindvonnis worden gewezen. Anderzijds vraagt het onderhavige conflict om duidelijkheid waar deze aan partijen gegeven kan worden. Daarom wordt deels eindvonnis en deels een tussenvonnis gewezen. Voorzover dit vonnis een tussenvonnis is, zal op de voet van art. 337 lid 2 Rv. worden bepaald dat daarvan hoger beroep kan worden ingesteld.
veroordeelt SHM in de proceskosten in de hoofdzaak, tot op heden aan de zijde van NOVM begroot op € 20.772,--;
veroordeelt NOVM in de kosten die in het bevoegdheidsincident zijn gevallen en die aan de zijde van SHM worden begroot op € 904,--;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt SHM om uiterlijk 30 dagen na betekening van dit vonnis aan NOVM af te geven de onlosmakelijk met de Collectie verbonden (i) bibliotheek (ii) documentatiecentrum, met inbegrip van de technische documentatie (iii) Van der Veen archief en (iv) de ten behoeve van de Collectie ontwikkelde software inclusief gebruikershandleiding, zulks op straffe van een door SHM te verbeuren dwangsom van
€ 5.000,-- per dag dat SHM (geheel of gedeeltelijk) in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met bepaling van het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd op € 250.000,--;
veroordeelt SHM om aan NOVM te betalen de eerste helft van de exploitatiebijdrage over 2009, zijnde € 56.750,-- met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2009 tot aan de dag der voldoening,
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de onder 3 gevorderde schadevergoeding, het onder 4 gevorderde verbod op straffe van een dwangsom en de onder 6 gevorderde buitengerechtelijke kosten;
constateert dat hetgeen in voorwaardelijke reconventie is gevorderd niet aan de orde komt;
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling ten aanzien van de onder 2 gevorderde bijdrage in de exploitatie over het tijdvak tot en met 31 december 2008, op de terechtzitting van het lid van deze kamer mr. A.H.L. Roosmale Nepveu, die daartoe tot rechter-commissaris wordt benoemd, welke zitting zal worden gehouden in het paleis van justitie te ’s-Hertogenbosch aan de Leeghwaterlaan 8 op dinsdag 10 november 2009 te 09.30 uur;
bepaalt dat beide partijen ter zitting vertegenwoordigd moeten zijn door een persoon die ter zake geïnformeerd is en bevoegd is om zonodig een minnelijke regeling aan te gaan;
bepaalt dat een partij die op genoemd tijdstip niet kan verschijnen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk en gemotiveerd aan de rechtbank - ter attentie van de roladministratie van de sector civiel - om een andere dag- en uurbepaling dient te vragen onder opgave van de verhinderdagen van beide partijen in de drie maanden volgend op genoemde datum;
houdt iedere verdere beslissing, ook die omtrent de proceskosten, aan;
bepaalt dat van dit vonnis voor zover het een tussenvonnis is hoger beroep kan worden ingesteld.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu, mr. I.L.P. Crombeen en mr. M. Rietveld en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2009.