4.1.1. [eiser] stelt primair dat [gedaagde sub 2] gebonden is aan de door [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomst met betrekking tot de aan haar toebehorende percelen. [gedaagde sub 1] heeft de overeenkomst, aldus [eiser], mede namens zijn echtgenote [gedaagde sub 2] gesloten, althans [eiser] mocht daarop vertrouwen. Voor zover [eiser] er niet op heeft mogen vertrouwen dat [gedaagde sub 1] [gedaagde sub 2] bij het sluiten van de overeenkomst vertegenwoordigde mocht [eiser] in ieder geval vertrouwen op de door [gedaagde sub 2] opgewekte schijn dat zij de onbevoegdelijk namens haar gesloten overeenkomst had bekrachtigd. [gedaagde sub 2] is derhalve partij bij de overeenkomst en kan uit dien hoofde naast [gedaagde sub 1] tot nakoming worden aangesproken.
4.1.2. [gedaagde sub 1] betwist dat hij de overeenkomst mede voor [gedaagde sub 2] is aangegaan. [gedaagde sub 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij bij het ondertekenen van de overeenkomst heeft gezegd dat zijn vrouw het er niet mee eens was. Ook [gedaagde sub 2] ontkent dat Van den Over bevoegd was om voor haar de overeenkomst met [eiser] te sluiten. Zij verklaarde ter comparitie dat zij wist dat er werd gesproken over een oplossing voor hun probleem en dat van [eiser]. Zij was het wel eens met de uitruil van de grond maar niet met het recht van overpad over haar percelen omdat [eiser] al ontsloten was. [gedaagde sub 2] verklaart verder dat toen zij uit het ziekenhuis terugkeerde kennis nam van de inhoud van de met [eiser] gesloten overeenkomst en dat zij het daar niet mee eens was. Zij durfde dat echter niet tegen [eiser] te zeggen.
4.1.3. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat [gedaagde sub 1] ter comparitie innerlijk tegenstrijdig heeft verklaard omtrent hetgeen hij [eiser] met betrekking tot zijn bevoegdheid om namens [gedaagde sub 2] te handelen heeft medegedeeld bij gelegenheid van het ondertekenen van de overeenkomst. Waar hij enerzijds verklaarde dat hij bij het ondertekenen van de overeenkomst uitdrukkelijk heeft gezegd dat zijn vrouw hem had gezegd dat zij het er niet mee eens was verklaarde [gedaagde sub 1] later dat hij, nadat hij de overeenkomst met [eiser] had gesloten, geen contact meer met laatstgenoemde had opgenomen om hem te vertellen dat hij getekend had voor percelen van zijn vrouw en dat zij het daar niet mee eens was. [eiser] betwist dat [gedaagde sub 1] op enig moment heeft aangegeven dat hij niet bevoegd was om namens [gedaagde sub 2] te contracteren.
4.1.4. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [gedaagde sub 1] bij gelegenheid van het ondertekenen van de overeenkomst heeft gezegd dat [gedaagde sub 2] het met de inhoud van de gemaakte afspraken niet eens was, dan betekent dat nog niet dat [gedaagde sub 2] reeds daarom niet gebonden is aan de tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomst, voor zover die betrekking had op de aan [gedaagde sub 2] in eigendom toebehorende percelen. Voor dat geval heeft [eiser] immers gesteld dat [gedaagde sub 2] de schijn heeft gewekt dat zij de onbevoegd mede namens haar gesloten overeenkomst heeft bekrachtigd, op welke schijn [eiser] heeft mogen vertrouwen.
4.1.5. Vast staat dat [gedaagde sub 2] van meet af aan op de hoogte was van de gesprekken die gevoerd werden tussen haar man, [eiser] en de Landinrichtingscommissie in verband met de ontsluiting van perceel 217025 alsmede van de afspraken die daaruit zijn voortgekomen, zoals neergelegd in de overeenkomst van 5 juni 2002. Tevens staat vast dat deze afspraken er toe strekten om de gezamenlijk door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedreven melkveehouderij beter te kunnen exploiteren doordat de aan [gedaagde sub 2] toebehorende percelen 208.059 en 208.052 via de uitruil van gronden met [eiser] verbonden werden met de huiskavel 217.025, waarop zich de bedrijfsopstallen van de melkveehouderij bevinden. [gedaagde sub 2] heeft voorts ter comparitie aangegeven dat zij het eens was met de door haar echtgenoot overeengekomen uitruil van gronden, ook waar dit betrekking had op het aan [gedaagde sub 2] toebehorende perceel 208.059. De bezwaren van [gedaagde sub 2] betroffen enkel het ten behoeve van perceel 208.039 te vestigen recht van weg ten laste van [gedaagde sub 2]s percelen 208.059 en 208.052. Verder staat vast dat [gedaagde sub 2] in het kader van het dreigende kort geding, gericht op het verkrijgen van een notariële volmacht van [gedaagde sub 1] tot uitvoering van de gemaakte afspraken, weliswaar heeft aangegeven dat zij niet instemde met het door [eiser] bedongen recht van weg over haar percelen, maar dat zij zich daarbij niet heeft beroepen op het feit dat [gedaagde sub 1] wat dat aangaat niet bevoegd was om te dier zake namens haar verplichtingen aan te gaan.
4.1.6. Onder de hiervoor aangehaalde omstandigheden mocht [eiser] er op vertrouwen dat, voor zover [gedaagde sub 1] niet bevoegd was om namens [gedaagde sub 2] te contracteren, [gedaagde sub 2] in ieder geval instemde (in de zin van artikel 3:69 Burgerlijk Wetboek) met de ten aanzien van haar percelen verrichte rechtshandelingen, niet alleen voor wat betreft de uitruil van gronden, maar ook met betrekking tot het recht van weg. Door zich tegenover [eiser] niet (tijdig) te beroepen op de onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] heeft [gedaagde sub 2] de indruk gewekt dat zij instemde met de namens haar verrichte rechtshandelingen, op welke schijn [eiser] heeft mogen vertrouwen. Van [gedaagde sub 2] mocht worden verwacht dat zij zich, eenmaal geconfronteerd met de inhoud van de overeenkomst en de kennelijk bij [eiser] levende veronderstelling dat [gedaagde sub 1] te dier zake mede namens [gedaagde sub 2] had gehandeld (onder meer blijkend uit de jegens [gedaagde sub 1] uitgebrachte kort geding dagvaarding strekkende tot nakoming), op duidelijke en ondubbelzinnige wijze tegenover [eiser] zou beroepen op de onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] om ten laste van haar percelen te contracteren, althans waar het betrof de vestiging van een recht van weg ten gunste van [eiser]. [gedaagde sub 2] kan zich er thans tegenover [eiser] niet op beroepen dat haar wil niet overeenkomt met het hiervoor omschreven, door de (nagelaten) gedragingen van [gedaagde sub 2] bij [eiser] gewekte (en in stand gehouden) vertrouwen dat zij de door [gedaagde sub 1] verrichte rechtshandelingen had bekrachtigd (artikel 3:35 BW).
4.1.7. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben nog aangevoerd dat toewijzing van de primaire vordering van [eiser] zou betekenen dat [eiser]s bezwaren tegen het plan van toedeling alsnog worden gehonoreerd. Daargelaten dat de overeenkomst ook in niet onbelangrijke mate tegemoet komt aan de bezwaren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen het plan van toedeling miskennen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met hun bezwaar het in het Nederlandse contractenrecht vooropstaande beginsel van de contractsvrijheid: partijen bij de overeenkomst zijn vrijwillig en in vrijheid toegetreden tot een contractuele relatie en hebben ieder voor zichzelf onderhandeld ter verkrijging van het optimale resultaat. Het stond [eiser] tegen die achtergrond vrij om in ruil voor zijn medewerking aan de oplossing voor het ontsluitingsprobleem van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een oplossing te bedingen voor zijn eigen ontsluitingsprobleem. De omstandigheid dat de rechtbank in dit ontsluitingsprobleem geen aanleiding heeft gezien om zijn bezwaar tegen het plan van toedeling gegrond te verklaren brengt niet met zich dat het [eiser] niet was toegestaan om deze oplossing contractueel te bedingen.
4.1.8 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben voorts een beroep gedaan op dwaling, misbruik van omstandigheden en ongerechtvaardigde verrijking, hetgeen in hun visie tot vernietiging van de overeenkomst respectievelijk afwijzing van de vorderingen op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zou dienen te leiden.
Deze stellingen dienen, voor zover al begrijpelijk gepresenteerd, bij gebreke van enige feitelijke en coherent gepresenteerde onderbouwing te worden gepasseerd.
4.1.9. De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] gebonden is aan de overeenkomst van 5 juni 2002 zodat de primaire vordering van [eiser] tot nakoming zal worden toegewezen. Al hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overigens nog hebben aangevoerd en betoogd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.1.9. Ten aanzien van de nader bij staat op te maken schade die [eiser] stelt te hebben geleden stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] slechts dat [eiser] geen schade heeft geleden omdat hij zijn perceel normaal heeft kunnen bereiken en zij beroepen zich voor het overige op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid die aan toewijzing van de vordering in de weg zou staan aangezien de Landinrichtingscommissie fouten zou hebben gemaakt en [eiser] daarvan heeft geprofiteerd.
4.1.10. Voor toewijzing van schade, op te maken bij staat, is voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. In dat verband heeft [eiser] onweersproken gesteld dat zijn schade als gevolg van het niet-nakomen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de overeenkomst van 5 juni 2002 onder meer bestaat uit omrijschade, genots- en inkomstenderving. Gelet op de in deze zaak vastgestelde feiten acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] als gevolg van het feit dat hij sedert april 2004 verstoken is de eigendom van (een gedeelte van) perceel 208039 en van het genot van het recht van weg over de percelen van [gedaagde sub 2] mogelijk schade heeft ondervonden. De omstandigheid dat zijn perceel 208039 aan de noordzijde ontsloten is laat onverlet dat [eiser] door het bedongen recht van weg over de percelen van – onder meer – [gedaagde sub 2] aanmerkelijk gunstiger is ontsloten ten opzichte van zijn ten zuiden van de [weg] gelegen huiskavel. Aangezien deze schade nog niet kan worden bepaald, zolang [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun verbintenissen uit de overeenkomst van 5 juni 2002 nog niet zijn nagekomen, ziet de rechtbank aanleiding om partijen – gelijk gevorderd – ter vaststelling van de omvang van die schade naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de rechtbank onder r.o. 4.1.8. reeds verworpen; kortheidshalve verwijst de rechtbank daarnaar.