ECLI:NL:RBSHE:2009:BI0723

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
158052 - HA ZA 07-827
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid notaris en medegedaagden in ruilverkavelingsgeschil

In deze zaak vorderde eiser, een agrarische ondernemer, dat de gedaagden, waaronder zijn medegedaagden en de notaris, zouden worden veroordeeld tot nakoming van een overeenkomst die op 5 juni 2002 was gesloten. Deze overeenkomst betrof de ruil van percelen grond in het kader van de ruilverkaveling Sint-Oedenrode. Eiser stelde dat de gedaagden, waaronder gedaagde sub 1 en gedaagde sub 2, niet hadden voldaan aan hun verplichtingen uit deze overeenkomst, waardoor hij schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat gedaagde sub 2, de echtgenote van gedaagde sub 1, gebonden was aan de overeenkomst, ondanks haar verzet. De rechtbank wees de vorderingen van eiser toe, waarbij gedaagden werden veroordeeld om binnen acht dagen na betekening van het vonnis de overeenkomst na te komen en de nodige handelingen te verrichten om de eigendom van de percelen over te dragen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor iedere dag dat gedaagden in gebreke bleven. De notaris werd ook aansprakelijk gesteld voor zijn rol in de totstandkoming van de overeenkomst, omdat hij had nagelaten te controleren of gedaagde sub 1 bevoegd was om namens gedaagde sub 2 te handelen. De rechtbank oordeelde dat de notaris, samen met de gedaagden, hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade die eiser had geleden. De vorderingen tegen de Staat werden afgewezen, en eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 158052 / HA ZA 07-827
Vonnis van 1 april 2009
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.W.A. Bernards,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. G.W.A. Bernards,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.E.G. van der Flier,
4. de openbare rechtspersoon DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J.E. Benner.
Partijen worden in het vervolg aangeduid als [eiser] respectievelijk [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], de Notaris en de Staat.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 mei 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2008..
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn als agrarische ondernemers betrokken geweest in de ruilverkaveling Sint-Oedenrode, blok Zijtaart-Vressel. Zij hebben in het kader van het plan van toedeling bezwaren ingebracht tegen de voorgenomen toedeling, waarbij aan [eiser] (onder meer) werd toegedeeld de kavels 208.039, 209.005 en 209.028, aan [gedaagde sub 1] (onder meer) de kavels 216.025, 217.025 en 209.001 en aan [gedaagde sub 2] (onder meer) de kavels 208.059 en 208.052 . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn echtelieden en exploiteren gezamenlijk in maatschapverband een varkenshouderij (waarvan perceel 216.025 de huiskavel vormt) en een melkveehouderij (waarvan perceel 217.025 de huiskavel vormt).
2.2. De bezwaren van [eiser] betroffen de – zijns inzien – slechte ontsluiting van het toegedeelde kavel 208.039 en de afstand van dit veldkavel tot zijn huiskavel
(nr 209.005). Het bezwaarschrift van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] had – onder meer - betrekking op het feit dat er geen verbinding was gerealiseerd tussen de (aan [gedaagde sub 2] toegedeelde) kavels 208.059 en 208.052 enerzijds en anderzijds het (aan [gedaagde sub 1] toegedeelde) huiskavel op perceel 217.025.
2.3. In het kader van de behandeling van de bezwaarschriften van [eiser] en van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] heeft deze rechtbank bij vonnis van 27 april 2001 de bezwaren ongegrond verklaard. Ten aanzien van het hiervoor aangehaalde bezwaar van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] overwoog de rechtbank onder meer:
‘Onderkend wordt dat door de ligging van de stallen van het melkveebedrijf op kavel 217.025 voorzieningen getroffen moeten worden om het vee naar de kavels 208.059 en 208.052 te kunnen brengen. Daarvoor is verlegging van het koeienpad noodzakelijk en zal, zoals de commissie heeft geconstateerd, een duiker in de Biezenloop verplaatst moeten worden. Na het treffen van die voorzieningen wordt echter een situatie bereikt die in voldoende mate vergelijkbaar met de inbrengsituatie moet worden geacht’.
2.4. Nadat het plan van toedeling voor het blok Zijtaart-Vressel door deze rechtbank op 31 augustus 2001 was vastgesteld is de akte van toedeling opgemaakt en op 22 mei 2002 ingeschreven in de openbare registers, waardoor per die datum de nieuwe rechtstoestand is ingetreden en [eiser], [gedaagde sub 2] en Van en Oever eigenaren zijn geworden van de hiervoor genoemde kavels.
2.5. In het kader van de door de Landinrichtingscommissie uit te voeren kavelaanvaardingswerkzaamheden ter uitvoering van hetgeen de rechtbank in haar onder 2.3. aangehaalde vonnis had overwogen naar aanleiding van de door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] ingebrachte bezwaren bleek dat het verplaatsen van de duiker in de Biezenloop op zodanige wijze dat daardoor een verbinding ontstond tussen de kavels 208.059 en 208.052 enerzijds en het (huis)kavel 217.025 anderzijds op overwegende bezwaren van het Waterschap stuitte, als gevolg waarvan de aldus beoogde ontsluiting van de kavels 208.059 en 208.052 niet kon worden gerealiseerd.
2.6. Bij schriftelijke overeenkomst d.d. 5 juni 2002 hebben [eiser] en [gedaagde sub 1] een aantal afspraken gemaakt, die er toe strekten om een rechtstoestand in het leven te roepen waarbij de kavels 208.059 en 208.052 werden verbonden met kavel 217.025 en waarbij kavel 208.039 middels een (tijdelijke) erfdienstbaarheid van weg ten laste van – onder meer – de kavels 208.059 en 208.052 werd ontsloten op de [weg], waardoor de afstand van dit kavel tot de huiskavel van [eiser] aanmerkelijk werd bekort. In dat verband zijn partijen – naast de vestiging van een erfdienstbaarheid van weg ten laste van genoemde kavels en ten gunste van kavel 208.039 – overeengekomen een uitruil van grond, waarbij [eiser] een strook grond, deel uitmakend van kavel 208.039, gelegen ten noorden van de Biezenloop in eigendom aan [gedaagde sub 1] zou overdragen en waarbij van ten Oever een strook grond van gelijke omvang, deel uitmakend van kavel 208.059 en grenzend aan kavel 208.039 aan [eiser] zou overdragen. De kosten van de notariële akte ter uitvoering van de overeenkomst worden door de Landinrichtingscommissie gedragen, die deze overeenkomst mede heeft ondertekend. De Landinrichtingscommissie heeft zich tevens verbonden er voor zorg te dragen dat de nieuwe grens door het Kadaster zal worden uitgezet.
2.7. Bij exploit van dagvaarding van 12 november 2003 (betekend aan [gedaagde sub 2]) heeft [eiser] [gedaagde sub 1] in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank. [eiser] vorderde medewerking van [gedaagde sub 1] aan effectuering van de op 5 juni 2002 gesloten overeenkomst en wel door ondertekening van een aan [gedaagde sub 1] toegezonden formulier, waarbij de notaris volmacht werd verstrekt om al het nodige te doen om te komen tot effectuering van de tussen partijen gesloten overeenkomst (uitruil van gronden en vestiging van een recht van weg op de percelen 208059 en 208052). Naar aanleiding van deze dagvaarding heeft [gedaagde sub 1] bedoelde notariële volmacht vrijwillig getekend.
2.8. Ter uitvoering van de onder 2.6 beschreven overeenkomst is op 22 april 2004 ten overstaan van de Notaris een akte verleden waarbij – voor zoveel hier van belang – als comparanten optraden [eiser] en [gedaagde sub 1] en waarbij van Eijndhoven aan [gedaagde sub 1] in eigendom heeft overgedragen ‘een pad nabij Jekschot te Veghel, uitmakende een ter plaatse kennelijk aangeduid gedeelte van het kadastrale perceel gemeente Veghel, sectie P nummer 668 (kavelnummer 208.039), groot ongeveer 4 are zeventig centiaren (04.70 aren)’ en waarbij [gedaagde sub 1] aan [eiser] heeft overgedragen ‘een perceel cultuurgrond, gelegen te Veghel, nabij Jekschot, uitmakende een ter plaatse kennelijk aangeduid westelijk gedeelte van het kadastrale perceel gemeente Veghel sectie P nummer 688 (kavelnummer 208.059), groot ongeveer 4 are zeventig centiaren (04.70 aren) zonder betaling van een toegift’.
Voorts wordt in deze akte de navolgende erfdienstbaarheid gevestigd:
‘Gedurende de tijd dat de sub c genoemde volmachtgever ([eiser], Rb), danwel zijn kinderen of een van hen, eigenaar is/zijn van het aan de sub c genoemde volmachtgever in eigendom verblijvende gedeelte van voormeld perceel gemeente Veghel sectie P nummer 668 (kavel nummer 208.039, Rb), wordt bij deze gevestigd en aangenomen, ten gebruike van het aan de sub c genoemde volmachtgever in eigendom verblijvende gedeelte van voormeld perceel gemeente Veghel sectie P nummer 668 en ten laste van voormeld door de sub d genoemde volmachtgever ([gedaagde sub 1], Rb) bij deze akte verkregen gedeelte van voormeld perceel gemeente Veghel sectie P nummer 668, een erfdienstbaarheid van weg, uit te oefenen op de thans bestaande wijze, om te komen van- en te gaan naar de openbare weg genaamd Jekschot, respectievelijk te komen van- en te gaan naar het heersende erf, respectievelijk wordt verwezen naar hetgeen te dier zake is bepaald in de voormelde op tweeëntwintig februari tweeduizend twee voor mij, notaris, verleden akte van toedeling met betrekking tot de ruilverkavelingSint-Oedenrode, blokdeel Zijtaart-Vressel, ingeschreven ten kantore van het kadaster te Eindhoven op tweeëntwintig februari tweeduizend twee in deel 16267 nummer 1’.
2.9. De Bewaarder van de openbare registers heeft geweigerd de onder 2.7 genoemde akte in te schrijven, althans voor zover in deze akte beschikkingshandelingen worden verricht ten aanzien van de kavels 208.059 en 208.052, aangezien niet [gedaagde sub 1] maar [gedaagde sub 2] rechthebbende is ten aanzien van deze kavels en zij geen comparant is geweest bij de totstandkoming van voornoemde akte. [gedaagde sub 2] weigert mee te werken aan het opstellen van een akte tot rectificatie teneinde het gebrek in voornoemde akte te herstellen.
2.10. Krachtens inschrijving van de onder 2.8 genoemde akte is [gedaagde sub 1] eigenaar geworden van het in voornoemde akte beschreven gedeelte van kavel 208.039.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – kort gezegd – primair dat de rechtbank [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] veroordeelt om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis de overeenkomst na te komen die [gedaagde sub 1] op 5 juni 2002 mede namens [gedaagde sub 2] is aangegaan met [eiser] en de Landinrichtingscommissie en alle te dier zake noodzakelijke rechthandelingen te verrichten, alles op straffe van een dwangsom. Subsidiair vordert [eiser] ontbinding van de overeenkomst van 5 juni 2002 en veroordeling van [gedaagde sub 1] om binnen 8 dagen na betekening van het vonnis al die rechthandelingen te verrichten die nodig zijn om de gevolgen van deze overeenkomst ongedaan te maken op straffe van een dwangsom. Verder vordert [eiser] - zowel primair als subsidiair – om alle gedaagden hoofdelijk te veroordelen om de door [eiser] geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet alsmede te vergoeden de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, vermeerderd met wettelijke rente. Tenslotte wordt gevorderd dat de proceskosten ten laste van gedaagden worden gebracht.
3.2. [eiser] heeft zijn vorderingen gebaseerd op een overeenkomst die [gedaagde sub 1] mede namens [gedaagde sub 2] op 5 juni 2002 heeft gesloten met [eiser] en de Staat (de landinrichtingscommissie Sint-Oedenrode), teneinde een na het inschrijven van de akte van toedeling gebleken probleem dat [gedaagde sub 1] en [eiser] hadden met de ontsluiting van hun percelen op te lossen. Die overeenkomst legt op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de verplichting om aan [eiser] een stuk grond te leveren en over te gaan tot de vestiging van een erfdienstbaarheid ten dienste van [eiser]. De in april 2004 geplande levering/vestiging kon niet worden voltooid bij gebreke van medewerking van [gedaagde sub 2].
3.3. [eiser] vordert primair [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot nakoming van die overeenkomst, in het bijzonder tot het verrichten van alle handelingen die nodig zijn om de eigendom van het in die overeenkomst nader geduide perceel P1123 over te dragen aan [eiser] en voorts ten laste van de percelen P1123 en P1125 de in de overeenkomst van 5 juni 2002 bedoelde erfdienstbaarheid van weg te vestigen.
3.4. Voor het geval [gedaagde sub 2] geen contractspartij is (geworden) en de nakoming van de overeenkomst blijvend onmogelijk wordt geoordeeld, vordert [eiser] subsidiair ontbinding van de overeenkomst van 5 juni 2002, met veroordeling van [gedaagde sub 1] tot ongedaanmaking van de reeds verrichte prestaties, in het bijzonder om de grond die [eiser] aan [gedaagde sub 1] heeft geleverd terug te brengen in de oude staat en terug te leveren aan [eiser].
3.5. [eiser] vordert tevens, zowel primair als subsidiair, veroordeling van alle gedaagden tot betaling van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, en voorts rente en kosten zoals in het petitum der dagvaarding nader omschreven. De nader bij staat op te maken schade als gevolg van de tekortkomingen bestaat uit een slechte bereikbaarheid van de landbouwpercelen, waardevermindering, omrijschade en genots- en inkomstenderving. Ten aanzien van de Notaris legt [eiser] aan deze schadevordering ten grondslag dat de Notaris zijn zwaarwegende zorgplicht heeft geschonden door niet te onderzoeken of [gedaagde sub 1] met betrekking tot de in de overeenkomst opgenomen percelen beschikkingsbevoegd was, waardoor hij toerekenbaar te kort is geschoten in de uitvoering van zijn opdracht, althans onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. De landinrichtingscommissie was bij uitstek op de hoogte van de goederenrechtelijke toestand van de percelen die in de overeenkomst werden betrokken. Door toe te laten dat [gedaagde sub 1] zich verplichtte tot levering van een perceelsgedeelte en tot vestiging van een recht van erfdienstbaarheid ten laste van percelen waarvan hij geen eigenaar is, is de landinrichtingscommissie tekortgeschoten in haar contractuele zorgplicht voor de gerechtvaardigde belangen van [eiser].
3.6. Gedaagden voeren ieder voor zich verweer. Hun stellingen komen neer op het volgende.
3.6.1. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren aan dat zij door de Landinrichtingscommissie onder druk zijn gezet om in te stemmen met de door [eiser] gestelde voorwaarden voor medewerking aan het realiseren van een ontsluiting van het perceel 217.025 via het aan [eiser] toebehorende perceel 208.039. Omdat de Landinrichtingscommissie wist dat [gedaagde sub 2] niet in wilde stemmen met het inleveren van een deel van haar grond (perceel 208.059) noch met het verlenen van een recht van overpad ten behoeve van [eiser] ten laste van haar percelen 208.059 en 208.052 hebben zij [gedaagde sub 1], die gemakkelijk te beïnvloeden is, bewogen de overeenkomst met [eiser] te ondertekenen. [gedaagde sub 2] is het met de daarin opgenomen afspraken niet eens, heeft dat ook altijd duidelijk gemaakt en is aan die afspraken dan ook niet gebonden. Voor zover [gedaagde sub 2] gebonden moet worden geacht beroepen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich op dwaling, op welke gronden zij vernietiging van de overeenkomst vorderen. Voorts is sprake van misbruik van omstandigheden en ongerechtvaardigde verrijking aan de kant van [eiser], op grond waarvan de redelijkheid en billijkheid zich er tegen verzetten dat de gevorderde nakoming wordt toegewezen. [eiser] wist, althans had kunnen weten, dat [gedaagde sub 1] geen eigenaar was van de percelen van [gedaagde sub 2] en daarover dus ook niet kon contracteren. Ten aanzien van de subsidiair gevorderde ontbinding voeren [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geen verweer, doch menen dat hierover ter comparitie zou dienen te worden gesproken om te komen tot een redelijke en voor alle partijen aanvaardbare oplossing. Met betrekking tot de zowel primair als subsidiair gevorderde schadevergoeding stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat [eiser] geen schade lijdt omdat hij zijn perceel normaal kan bereiken. [eiser] tracht te profiteren van de fouten van de Landinrichtingscommissie. Verder is geen sprake van een overeenkomst, althans dient de overeenkomst te worden vernietigd en staat ook de redelijkheid en billijkheid aan toewijzing van schadevergoeding in de weg. Met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten wordt hetzelfde verweer gevoerd als tegen de hoofdvorderingen; de opgevoerde kosten zijn niet gespecificeerd en voldoen bovendien niet aan de dubbele redelijkheidstoets.
3.6.2. De Staat voert aan dat de Landinrichtingscommissie een louter bemiddelende rol heeft gespeeld bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1], toen na de inschrijving van de akte van toedeling bij het uitvoeren van de kavelaanvaardingswerkzaamheden bleek dat de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gewenste verplaatsing van een duiker in de Biezenloop teneinde het perceel 217025 met perceel 208059 te verbinden op bezwaren van het Waterschap stuitte. Met de inschrijving van de akte van toedeling had de Landinrichtingscommissie voor wat betreft de rechtstoestand van de in de ruilverkaveling betrokken gronden geen bevoegdheden meer. Het feit dat de Landinrichtingscommissie heeft bemiddeld bij de totstandkoming van de overeenkomst brengt niet met zich dat zij ook verantwoordelijk wordt voor de inhoud ervan; dat is de verantwoordelijkheid van partijen bij de overeenkomst en de Landinrichtingscommissie is geen partij. De Landinrichtingscommissie heeft de totstandkoming ervan willen faciliteren door een aantal kosten voor haar rekening te nemen. De afspraken hierover in de overeenkomst zijn geen voorwerp van de overeenkomst, maar een gevolg van de uitvoering ervan. Voor zover de Landinrichtingscommissie als partij heeft te gelden is zij haar verbintenissen uit de overeenkomst nagekomen; van een toerekenbare tekortkoming is geen sprake. Evenmin heeft de Landinrichtingscommissie onrechtmatig gehandeld; zij is niet tekortgeschoten in een contractuele zorgplicht ten opzichte van de belangen van [eiser] door de goederenrechtelijke toestand van de percelen niet goed uit te zoeken. [gedaagde sub 1] was zelf bekend met de goederenrechtelijke verhoudingen tussen hem en [gedaagde sub 2] en is zelf verantwoordelijke voor de door hem aangegane verplichtingen. Verder betwist de Staat dat in casu sprake is van een contractuele of wettelijke zorgplicht; door (onverplicht) in te gaan op het verzoek om bemiddeling ter oplossing van het gerezen probleem heeft de Landinrichtingscommissie geen contractuele of wettelijke verplichting geschapen. Veder wijst de Staat er op dat eiser niet ingaat op de overige voorwaarden voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad zoals het causaal verband tussen de verweten gedraging en de schade die [eiser] stelt te hebben geleden. De Staat betwist de buitengerechtelijke incassokosten omdat deze niet zijn gespecificeerd; de Staat is slechts gebleken van één sommatiebrief.
3.6.3. De notaris betwist tekortgeschoten te zijn in zijn zorgplicht door onderzoek na te laten naar de beschikkingsbevoegdheid van [gedaagde sub 1] ten aanzien van over te dragen percelen. De notaris erkent dat hij – onder druk en invloed van de Landinrichtingscommissie – onjuist heeft gehandeld door de betreffende verzamelakte te passeren zonder te beschikken over een volmacht van [gedaagde sub 2]. Deze fout valt in het niet bij de (deels opzettelijk) onrechtmatige gedragingen van de medegedaagden. Daarom hoeft de notaris niet mee te dragen in de schade, voor zover daar al sprake van is. Indien de vordering van [eiser] tot nakoming of ontbinding wordt toegewezen dan is de schade beperkt tot de vertragingsschade als gevolg van het feit dat hij gedurende een periode niet over de eigendom van kavel 208.059 kon beschikken dan wel de eigendom van kavel 208.039 niet meer had. In de onderlinge regresverhouding dienen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze schade te dragen, nu het ontstaan ervan primair aan hen is te wijten. Voor zover de schade niet volledig ten laste van hen dient te komen meent de notaris dat de Landinrichtingscommissie wegens schending van haar (contractuele) zorgplicht voor de schade dient op te komen. De Landinrichtingscommissie had, als professionele partij op het gebied van ruilverkaveling, een bijzondere zorgplicht om er zorg voor te dragen dat er een rechtens uitvoerbare overeenkomst tot stand zou komen. Zij was bovendien bij uitstek op de hoogte van de goederenrechtelijke toestand van de percelen.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Ten aanzien van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
4.1.1. [eiser] stelt primair dat [gedaagde sub 2] gebonden is aan de door [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomst met betrekking tot de aan haar toebehorende percelen. [gedaagde sub 1] heeft de overeenkomst, aldus [eiser], mede namens zijn echtgenote [gedaagde sub 2] gesloten, althans [eiser] mocht daarop vertrouwen. Voor zover [eiser] er niet op heeft mogen vertrouwen dat [gedaagde sub 1] [gedaagde sub 2] bij het sluiten van de overeenkomst vertegenwoordigde mocht [eiser] in ieder geval vertrouwen op de door [gedaagde sub 2] opgewekte schijn dat zij de onbevoegdelijk namens haar gesloten overeenkomst had bekrachtigd. [gedaagde sub 2] is derhalve partij bij de overeenkomst en kan uit dien hoofde naast [gedaagde sub 1] tot nakoming worden aangesproken.
4.1.2. [gedaagde sub 1] betwist dat hij de overeenkomst mede voor [gedaagde sub 2] is aangegaan. [gedaagde sub 1] heeft ter comparitie verklaard dat hij bij het ondertekenen van de overeenkomst heeft gezegd dat zijn vrouw het er niet mee eens was. Ook [gedaagde sub 2] ontkent dat Van den Over bevoegd was om voor haar de overeenkomst met [eiser] te sluiten. Zij verklaarde ter comparitie dat zij wist dat er werd gesproken over een oplossing voor hun probleem en dat van [eiser]. Zij was het wel eens met de uitruil van de grond maar niet met het recht van overpad over haar percelen omdat [eiser] al ontsloten was. [gedaagde sub 2] verklaart verder dat toen zij uit het ziekenhuis terugkeerde kennis nam van de inhoud van de met [eiser] gesloten overeenkomst en dat zij het daar niet mee eens was. Zij durfde dat echter niet tegen [eiser] te zeggen.
4.1.3. De rechtbank stelt om te beginnen vast dat [gedaagde sub 1] ter comparitie innerlijk tegenstrijdig heeft verklaard omtrent hetgeen hij [eiser] met betrekking tot zijn bevoegdheid om namens [gedaagde sub 2] te handelen heeft medegedeeld bij gelegenheid van het ondertekenen van de overeenkomst. Waar hij enerzijds verklaarde dat hij bij het ondertekenen van de overeenkomst uitdrukkelijk heeft gezegd dat zijn vrouw hem had gezegd dat zij het er niet mee eens was verklaarde [gedaagde sub 1] later dat hij, nadat hij de overeenkomst met [eiser] had gesloten, geen contact meer met laatstgenoemde had opgenomen om hem te vertellen dat hij getekend had voor percelen van zijn vrouw en dat zij het daar niet mee eens was. [eiser] betwist dat [gedaagde sub 1] op enig moment heeft aangegeven dat hij niet bevoegd was om namens [gedaagde sub 2] te contracteren.
4.1.4. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [gedaagde sub 1] bij gelegenheid van het ondertekenen van de overeenkomst heeft gezegd dat [gedaagde sub 2] het met de inhoud van de gemaakte afspraken niet eens was, dan betekent dat nog niet dat [gedaagde sub 2] reeds daarom niet gebonden is aan de tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] gesloten overeenkomst, voor zover die betrekking had op de aan [gedaagde sub 2] in eigendom toebehorende percelen. Voor dat geval heeft [eiser] immers gesteld dat [gedaagde sub 2] de schijn heeft gewekt dat zij de onbevoegd mede namens haar gesloten overeenkomst heeft bekrachtigd, op welke schijn [eiser] heeft mogen vertrouwen.
4.1.5. Vast staat dat [gedaagde sub 2] van meet af aan op de hoogte was van de gesprekken die gevoerd werden tussen haar man, [eiser] en de Landinrichtingscommissie in verband met de ontsluiting van perceel 217025 alsmede van de afspraken die daaruit zijn voortgekomen, zoals neergelegd in de overeenkomst van 5 juni 2002. Tevens staat vast dat deze afspraken er toe strekten om de gezamenlijk door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gedreven melkveehouderij beter te kunnen exploiteren doordat de aan [gedaagde sub 2] toebehorende percelen 208.059 en 208.052 via de uitruil van gronden met [eiser] verbonden werden met de huiskavel 217.025, waarop zich de bedrijfsopstallen van de melkveehouderij bevinden. [gedaagde sub 2] heeft voorts ter comparitie aangegeven dat zij het eens was met de door haar echtgenoot overeengekomen uitruil van gronden, ook waar dit betrekking had op het aan [gedaagde sub 2] toebehorende perceel 208.059. De bezwaren van [gedaagde sub 2] betroffen enkel het ten behoeve van perceel 208.039 te vestigen recht van weg ten laste van [gedaagde sub 2]s percelen 208.059 en 208.052. Verder staat vast dat [gedaagde sub 2] in het kader van het dreigende kort geding, gericht op het verkrijgen van een notariële volmacht van [gedaagde sub 1] tot uitvoering van de gemaakte afspraken, weliswaar heeft aangegeven dat zij niet instemde met het door [eiser] bedongen recht van weg over haar percelen, maar dat zij zich daarbij niet heeft beroepen op het feit dat [gedaagde sub 1] wat dat aangaat niet bevoegd was om te dier zake namens haar verplichtingen aan te gaan.
4.1.6. Onder de hiervoor aangehaalde omstandigheden mocht [eiser] er op vertrouwen dat, voor zover [gedaagde sub 1] niet bevoegd was om namens [gedaagde sub 2] te contracteren, [gedaagde sub 2] in ieder geval instemde (in de zin van artikel 3:69 Burgerlijk Wetboek) met de ten aanzien van haar percelen verrichte rechtshandelingen, niet alleen voor wat betreft de uitruil van gronden, maar ook met betrekking tot het recht van weg. Door zich tegenover [eiser] niet (tijdig) te beroepen op de onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] heeft [gedaagde sub 2] de indruk gewekt dat zij instemde met de namens haar verrichte rechtshandelingen, op welke schijn [eiser] heeft mogen vertrouwen. Van [gedaagde sub 2] mocht worden verwacht dat zij zich, eenmaal geconfronteerd met de inhoud van de overeenkomst en de kennelijk bij [eiser] levende veronderstelling dat [gedaagde sub 1] te dier zake mede namens [gedaagde sub 2] had gehandeld (onder meer blijkend uit de jegens [gedaagde sub 1] uitgebrachte kort geding dagvaarding strekkende tot nakoming), op duidelijke en ondubbelzinnige wijze tegenover [eiser] zou beroepen op de onbevoegdheid van [gedaagde sub 1] om ten laste van haar percelen te contracteren, althans waar het betrof de vestiging van een recht van weg ten gunste van [eiser]. [gedaagde sub 2] kan zich er thans tegenover [eiser] niet op beroepen dat haar wil niet overeenkomt met het hiervoor omschreven, door de (nagelaten) gedragingen van [gedaagde sub 2] bij [eiser] gewekte (en in stand gehouden) vertrouwen dat zij de door [gedaagde sub 1] verrichte rechtshandelingen had bekrachtigd (artikel 3:35 BW).
4.1.7. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben nog aangevoerd dat toewijzing van de primaire vordering van [eiser] zou betekenen dat [eiser]s bezwaren tegen het plan van toedeling alsnog worden gehonoreerd. Daargelaten dat de overeenkomst ook in niet onbelangrijke mate tegemoet komt aan de bezwaren van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen het plan van toedeling miskennen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] met hun bezwaar het in het Nederlandse contractenrecht vooropstaande beginsel van de contractsvrijheid: partijen bij de overeenkomst zijn vrijwillig en in vrijheid toegetreden tot een contractuele relatie en hebben ieder voor zichzelf onderhandeld ter verkrijging van het optimale resultaat. Het stond [eiser] tegen die achtergrond vrij om in ruil voor zijn medewerking aan de oplossing voor het ontsluitingsprobleem van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een oplossing te bedingen voor zijn eigen ontsluitingsprobleem. De omstandigheid dat de rechtbank in dit ontsluitingsprobleem geen aanleiding heeft gezien om zijn bezwaar tegen het plan van toedeling gegrond te verklaren brengt niet met zich dat het [eiser] niet was toegestaan om deze oplossing contractueel te bedingen.
4.1.8 [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben voorts een beroep gedaan op dwaling, misbruik van omstandigheden en ongerechtvaardigde verrijking, hetgeen in hun visie tot vernietiging van de overeenkomst respectievelijk afwijzing van de vorderingen op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zou dienen te leiden.
Deze stellingen dienen, voor zover al begrijpelijk gepresenteerd, bij gebreke van enige feitelijke en coherent gepresenteerde onderbouwing te worden gepasseerd.
4.1.9. De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot het oordeel dat [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] gebonden is aan de overeenkomst van 5 juni 2002 zodat de primaire vordering van [eiser] tot nakoming zal worden toegewezen. Al hetgeen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overigens nog hebben aangevoerd en betoogd kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.1.9. Ten aanzien van de nader bij staat op te maken schade die [eiser] stelt te hebben geleden stellen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] slechts dat [eiser] geen schade heeft geleden omdat hij zijn perceel normaal heeft kunnen bereiken en zij beroepen zich voor het overige op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid die aan toewijzing van de vordering in de weg zou staan aangezien de Landinrichtingscommissie fouten zou hebben gemaakt en [eiser] daarvan heeft geprofiteerd.
4.1.10. Voor toewijzing van schade, op te maken bij staat, is voldoende dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. In dat verband heeft [eiser] onweersproken gesteld dat zijn schade als gevolg van het niet-nakomen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de overeenkomst van 5 juni 2002 onder meer bestaat uit omrijschade, genots- en inkomstenderving. Gelet op de in deze zaak vastgestelde feiten acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] als gevolg van het feit dat hij sedert april 2004 verstoken is de eigendom van (een gedeelte van) perceel 208039 en van het genot van het recht van weg over de percelen van [gedaagde sub 2] mogelijk schade heeft ondervonden. De omstandigheid dat zijn perceel 208039 aan de noordzijde ontsloten is laat onverlet dat [eiser] door het bedongen recht van weg over de percelen van – onder meer – [gedaagde sub 2] aanmerkelijk gunstiger is ontsloten ten opzichte van zijn ten zuiden van de [weg] gelegen huiskavel. Aangezien deze schade nog niet kan worden bepaald, zolang [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hun verbintenissen uit de overeenkomst van 5 juni 2002 nog niet zijn nagekomen, ziet de rechtbank aanleiding om partijen – gelijk gevorderd – ter vaststelling van de omvang van die schade naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid heeft de rechtbank onder r.o. 4.1.8. reeds verworpen; kortheidshalve verwijst de rechtbank daarnaar.
4.2. Ten aanzien van de Landinrichtingscommissie
4.2.1. Aanvankelijk verweet [eiser] de Landinrichtingscommissie dat zij in de nakoming van haar contractuele zorgplicht voor de gerechtvaardigde belangen van [eiser] was tekortgeschoten. Nader, ter comparitie, gaf [eiser] aan dat zijn stellingen aldus dienen te worden begrepen dat de Landinrichtingscommissie een op haar rustende pre-contractuele zorgplicht niet in acht heeft genomen.
4.2.2. De vordering van [eiser] wordt afgewezen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.2.3. Door de Staat is onweersproken gesteld en met stukken geadstrueerd dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich tijdens de ruilverkaveling naar de Landinrichtingscommissie toe altijd als één bedrijf, bestaande uit een varkens- en een melkveehouderij hebben gepresenteerd. Zij vorm(d)en een man-vrouwmaatschap en zijn tijdens de diverse zittingen in het kader van de ruilverkaveling gezamenlijk voor en naast elkaar opgetreden als vertegenwoordigers van het bedrijf.
4.2.4. Op grond van die feitelijke opstelling heeft de Landinrichtingscommissie aangenomen dat Van en Oever en [gedaagde sub 2] over en weer elkaar vertegenwoordigden in de ruilverkaveling. [eiser] stelt in de dagvaarding zelf ook dat hij er altijd van uit is gegaan dat [gedaagde sub 1] mede namens [gedaagde sub 2] handelde; [eiser] spreekt in dit verband zelfs van vereenzelviging van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. Onder deze omstandigheden, waarin zowel [eiser] als de Landinrichtingscommissie op grond van de feitelijke gedragingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de loop van de ruilverkaveling kennelijk hebben aangenomen dat deze echtelieden elkaar ter zake alle met de ruilverkaveling samenhangende kwesties vertegenwoordigden, valt zonder nadere toelichting (die ontbreekt) niet in te zien op welke grond de Landinrichtingscommissie er bij de totstandkoming van de overeenkomst van 5 juni 2002 niet – net als [eiser] - op heeft mogen vertrouwen dat [gedaagde sub 1] bevoegd was om namens [gedaagde sub 2] te contracteren. Dit geldt te meer nu de Staat onweersproken heeft gesteld dat de rol van de Landinrichtingscommissie bij de totstandkoming van de overeenkomst een louter bemiddelende was, aangezien haar na het inschrijven van het plan van toedeling geen bijzondere bevoegdheden of taken meer toekwamen voor wat betreft de tot stand gebrachte toedeling. De omstandigheid dat de Landinrichtingscommissie bij uitstek bekend was met de rechtstoestand van de betrokken registergoederen brengt op zichzelf – behoudens bijzondere, gestelde noch gebleken omstandigheden - nog niet met zich dat zij uit dien hoofde een bijzondere zorgplicht had jegens [eiser] om er op toe te zien dat er een bindende overeenkomst tot stand zou komen met betrekking tot de in de afspraken betrokken percelen. Deze bekendheid met de rechtstoestand van de betrokken registergoederen laat bovendien onverlet dat de Landinrichtingscommissie – net als [eiser] - op goede gronden heeft mogen menen dat [gedaagde sub 1] bevoegd was om ook namens [gedaagde sub 2] te contracteren.
4.3. Ten aanzien van de notaris
4.3.1. De notaris wordt verweten dat hij zijn zwaarwegende zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden door er niet op toe te zien dat de comparanten bij de akte waarbij percelen werden uitgeruild ook beschikkingsbevoegd waren. Als gevolg hiervan is het door [eiser] beoogde rechtsgevolg slechts ten dele ingetreden: [eiser] heeft een perceel in eigendom overgedragen maar heeft het gelijktijdig aan hem te leveren perceel niet in eigendom verworven.
4.3.2. De notaris erkent dat hij onjuist heeft gehandeld door de akte van 22 april 2004 te passeren zonder dat hij voor het passeren van kavel 208.059 over een volmacht van [gedaagde sub 2] beschikte. Hij stelt evenwel dat zijn fout naar aard en omvang in het niet valt bij de gedragingen van zijn medegedaagden en dat hij daarom niet in de schade hoeft bij te dragen.
4.3.3. Vast staat dat de notaris een fout heeft gemaakt: hij heeft een akte gepasseerd en ter inschrijving aangeboden waarbij een perceel grond geleverd wordt door een niet beschikkingsbevoegde waarbij de tegenprestatie (levering van een ander registergoed zonder toegift) wel is voldaan. Zulks levert een (ernstige) beroepsfout op; de notaris is jegens [eiser] aansprakelijk voor de schade die laatstgenoemde heeft geleden en mogelijk nog zal lijden als gevolg van deze fout. De omstandigheid dat mogelijk ook nog andere partijen voor deze schade aansprakelijk kunnen worden gehouden laat de aansprakelijkheid van de notaris onverlet. Artikel 6:102 BW brengt in dat geval met zich dat de notaris naast die andere partij(en) hoofdelijk verbonden is tot vergoeding van die schade. Het door de notaris opgeworpen verweer dat in de onderlinge verhouding tot die andere aansprakelijke partij(en) hij niet in de schade hoeft bij te dragen raakt slechts de onderlinge draagplicht maar doet niet af aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de benadeelde partij.
4.3.4. Voor zover de notaris bedoeld heeft zich te disculperen met een beroep op de door de Landinrichtingscommissie uitgeoefende druk om de akte, niettegenstaande de ontbrekende handtekening van [gedaagde sub 2] onder de overeenkomst van 5 juni 2002, te passeren slaagt dit beroep niet. Ook al zou de Landinrichtingscommissie druk hebben uitgeoefend om de akte zo snel mogelijk te passeren en daarbij hebben aangegeven dat eventuele problemen wel door haar zouden worden opgelost dan nog ontsloeg dit de notaris niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om er op toe te zien dat de leveringshandeling verricht werd door beschikkingsbevoegde partijen. Aan eventuele druk vanuit de Landinrichtingscommissie had de notaris weerstand behoren te bieden.
4.3.5. Onder 4.1.10. is reeds overwogen dat de mogelijkheid dat [eiser] schade heeft geleden voldoende aannemelijk is geworden. Het verweer van de notaris, voor zover betrekking hebbend op de omvang van de in de schadestaatprocedure vast te stelen schade en het causaal verband tussen zijn fout en die schade zal in de schadestaatprocedure aan de orde dienen te komen. Het betoog van de notaris omtrent de onderlinge draagplicht laat de rechtbank hier onbesproken nu die onderlinge draagplicht [eiser] noch zijn vorderingen in deze procedure regardeert.
4.4. De vordering ter zake buitengerechtelijk incassokosten dient bij gebreke van enige feitelijk onderbouwing te worden afgewezen. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
4.5. Aangezien [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de notaris als de in het ongelijk gestelde partijen zijn te beschouwen dienen zij de proceskosten van [eiser] te dragen. Deze kosten worden als volgt begroot: deurwaarderskosten EUR 84,31, vast recht EUR 251,- salaris advocaat 2 punten à EUR 452,- (EUR 904,-), samen EUR 1.239,31. [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de notaris zullen hoofdelijk worden veroordeeld deze proceskosten te voldoen nu zij ook hoofdelijk jegens [eiser] aansprakelijk zijn voor diens schade.
Ten opzichte van de Staat heeft [eiser] te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en dient hij de proceskosten van de Staat te dragen. Deze kosten worden begroot op EUR 1.155,- (EUR 251,- vastrecht; EUR 904,- salaris advocaat).
4.6. De gevorderde dwangsom wordt gemitigeerd als na te melden. Aan de gevorderde dwangsom worden een maximum en een rechterlijke matigingsbevoegd¬heid van de hierna te vermelden inhoud verbonden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. Veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis de overeenkomst na te komen die [gedaagde sub 1] op 5 juni 2002 mede namens [gedaagde sub 2] is aangegaan met [eiser] en de Landinrichtingscommissie, en daartoe alle handelingen te verrichten die nodig zijn om de eigendom van het in de overeenkomst van 5 juni 2002 bedoelde deel van het perceel P1123 (kavel 208.059) over te dragen aan [eiser] en ten laste van de percelen P1123 (kavel 208.059) en P1125 (208.052) de in de overeenkomst van 5 juni 2002 bedoelde erfdienstbaarheid van weg te vestigen;
5.2. bepaalt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor iedere dag dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] in gebreke blijft om aan de veroordeling onder 5.1. te voldoen een dwangsom verbeuren van EUR 5.000,-;
5.3. bepaalt het op grond van 5.2. maximaal te verbeuren bedrag aan dwangsommen op EUR 100.000,- en voorts dat deze dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
5.4. veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de notaris hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen alle geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop zij in verzuim zijn komen te verkeren tot de dag der algehele voldoening;
5.5. veroordeelt [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de notaris hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen de proceskosten, welke aan de zijde van [eiser] tot heden worden begroot op EUR 1.239,31, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover ingaande 14 dagen na betekening van dit vonnis;
5.6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.7. wijst de vorderingen tegen de Staat af;
5.8. veroordeelt van Eijndhoven in de proceskosten van de Staat, aan die zijde tot heden begroot op EUR 1.155,-;
5.9. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2009.