ECLI:NL:RBSHE:2009:BH3278

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-2927
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding bij weigering bouwvergunning en causaal verband

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde M.J.E. Driessen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren. Eiser had een zelfstandig schadebesluit aangevraagd na de weigering van zijn bouwvergunning op 21 oktober 2002. De rechtbank moest beoordelen of de schadevergoeding die aan eiser was toegekend, namelijk € 44.188,14, terecht was vastgesteld en of er een causaal verband bestond tussen de onrechtmatige weigering van de bouwvergunning en de door eiser geleden schade.

De rechtbank oordeelde dat er geen causaal verband aanwezig was. Dit was gebaseerd op het feit dat, ten tijde van het onjuiste besluit, er onder gelijkblijvende omstandigheden een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen dat dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. De rechtbank concludeerde dat de schade die eiser had geleden niet rechtstreeks voortvloeide uit het onrechtmatige besluit, en dat verweerder daarom geen hogere schadevergoeding hoefde toe te kennen dan reeds was gedaan.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en liet de beslissing van verweerder in stand. Eiser had eerder zijn beroep tegen een ander besluit ingetrokken, waardoor de weigering van de bouwvergunning onherroepelijk was geworden. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak biedt inzicht in de beoordeling van schadeclaims in bestuursrechtelijke contexten, met nadruk op het vereiste causaal verband tussen het besluit en de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/2927
Uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2009
inzake
[eiser],
te [plaats],
eiser,
gemachtigde M.J.E. Driessen,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren,
verweerder.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 22 november 2006 heeft verweerder eiser een bedrag van € 44.188,14 (hoofdsom € 36.858,62, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 november 2002, ter hoogte van € 7.330,14) toegekend als vergoeding voor de schade die hij heeft geleden door vertraging in de behandeling van zijn aanvraag om bouwvergunning voor de bouw van een woning op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 17 juli 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 november 2006 in stand gelaten, met dien verstande dat de einddatum van de periode waarover de schade wordt vergoed is gesteld op 29 april 2004 (de datum van beslissing op de tweede bouwaanvraag), in plaats van 21 april 2004, hetgeen leidt tot een verhoging van de vergoeding met € 629,36, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 november 2002 tot de dag der voldoening van de hoofdsom.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 september 2007 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 13 januari 2009, waar eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en zijn echtgenote.
<b>Overwegingen</b>
1. Aan de orde is of verweerder in redelijkheid het bedrag van de toegekende schadevergoeding heeft beperkt tot een bedrag van in totaal € 37.487,98 in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 november 2002 tot de dag der voldoening van de hoofdsom.
<u>De relevante feiten</u>
2. Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerder de door eiser gevraagde bouwvergunning voor de bouw van een woning aan de [adres] te [plaats] geweigerd, omdat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft, bij uitspraak van 25 februari 2004 (LJN: AO4357, te vinden op www.rechtspraak.nl), de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2003 (nr. AWB 03/266), waarbij die weigering werd bevestigd, vernietigd, omdat van strijdigheid met het bestemmingsplan geen sprake was.
3. Bij besluit van 15 september 2006 heeft verweerder, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling, opnieuw op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 oktober 2002 tot weigering van de bouwvergunning beslist. Bij die beslissing is het besluit van 21 oktober 2002 gehandhaafd, zij het dat de weigering daarbij is gegrond op strijdigheid van het bouwplan met redelijke eisen van welstand. Eiser heeft tegen het besluit van 15 september 2006 beroep ingesteld, maar heeft dit beroep op 14 november 2006 ingetrokken. Daarmee is het besluit van 21 oktober 2002 tot weigering van de bouwvergunning onherroepelijk geworden.
4. Op 21 december 2004 heeft eiser een gewijzigde bouwaanvraag ingediend. Op basis hiervan heeft verweerder op 31 maart 2005 bouwvergunning verleend.
5. Op 22 oktober 2005 heeft eiser verweerder verzocht een zelfstandig schadebesluit te nemen, strekkende tot vergoeding van de, ten gevolge van het - gesteld - onrechtmatig gebleken besluit tot weigering van de bouwvergunning van 21 oktober 2002, geleden schade ter hoogte van € 175.000,--, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 mei 2002. Nadien is de hoofdsom van de gevorderde schadevergoeding, naar zeggen van eisers gemachtigde ter zitting, verlaagd.
De Commissie bezwaarschriften van verweerders gemeente heeft verweerder, bij advies van 3 juli 2007, geadviseerd om het tegen het in het procesverloop genoemde besluit van 22 november 2006 gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren, omdat de schade geen rechtstreeks gevolg was van het onrechtmatige besluit en er dus geen aanleiding bestond voor toekenning van schadevergoeding. Verweerder heeft dit advies bij het bestreden besluit niet overgenomen.
<u>De standpunten van partijen</u>
6. Verweerder is, samengevat, anders dan de Commissie bezwaarschriften, van mening dat er wel degelijk een causaal verband bestaat tussen de door de Afdeling onrechtmatig bevonden weigering van de bouwvergunning en de door eiser geleden schade, met andere woorden: dat de door eiser geleden schade zijn oorzaak vindt in dat onrechtmatige besluit. Verweerder onderschrijft weliswaar de visie van de Commissie bezwaarschriften dat na het nemen van het onrechtmatige besluit, op basis van dezelfde aanvraag, een besluit is genomen dat niet is vernietigd en dat derhalve aannemelijk is dat ten tijde van het nemen van het nadien onrechtmatig gebleken besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, maar vindt niettemin dat er sprake is van een causaal verband, omdat het eiser eerder duidelijk had kunnen zijn dat op grond van die aanvraag hoe dan ook geen bouwvergunning kon worden verleend.
7. Eiser deelt - samengevat - niet verweerders visie dat door het nemen van het besluit van 15 september 2006 is komen vast te staan dat verweerder ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit ook een rechtmatig besluit tot weigering van de gevraagde bouwvergunning had kunnen nemen, maar stemt wel in met de door verweerder aangenomen gehoudenheid tot vergoeding van de door het besluit van 21 oktober 2002 geleden schade.
<u>De beoordeling van de zaak</u>
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 1 september 2004 en 15 december 2004 genoemd in het advies van de Commissie bezwaarschriften van 3 juli 2007 (nummers achtereenvolgens LJN: AQ8705 en LJN:AR7586, te vinden op www.rechtspraak.nl), is van schade die is geleden ten gevolge van een rechtens niet juist besluit slechts sprake, indien deze schade in een zodanig verband met dat besluit staat, dat die schade, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen moet worden toegerekend. Van een dergelijk verband is volgens de Afdeling geen sprake, als ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit, onder gelijkblijvende omstandigheden, een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
9. De rechtbank is van oordeel dat met de intrekking van het beroep tegen het besluit van 15 september 2006, waarbij de bouwvergunning - ditmaal vanwege het niet voldoen aan redelijke eisen van welstand - opnieuw werd geweigerd, is komen vast te staan dat verweerder, in plaats van het rechtens onjuiste besluit van 21 oktober 2002, op die datum een rechtens juist besluit had kunnen nemen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. De rechtbank betrekt daarbij dat, nu verweerder aan zijn besluit van 15 september 2006 dezelfde aanvraag ten grondslag heeft gelegd als aan het besluit van 21 oktober 2002, van gelijkblijvende omstandigheden sprake is. De rechtbank deelt dan ook niet eisers opvatting dat niet zeker is wat de uitkomst zou zijn geweest indien verweerder de aanvraag meteen correct zou hebben behandeld.
10. In aanmerking nemende dat er, gelet hierop, voor vergoeding van de schade ten gevolge van het onrechtmatige besluit van 21 oktober 2002 in het geheel geen grondslag bestaat, hoefde verweerder geen hogere vergoeding toe te kennen dan hij reeds heeft gedaan. Het bestreden besluit kan dan ook in stand blijven.
11. Gelet hierop behoeven de overige door eiser aangevoerde grieven geen behandeling.
12. Het beroep is, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, ongegrond.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor het geven van een last tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
14. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange als voorzitter en mr. A.H.N. Kruijer en mr. J.H.G. van den Broek als leden in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2009.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: