2.4.Ten aanzien van de bewijsopdracht is door de getuigen, onder meer voor zover van belang, als volgt verklaard:
[gedaagde 2] (als partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 1 Rv):
“Vervolgens heb ik met haar de voorwaarden van de geldlening besproken. Ik doel daarbij op de duur van de lening, aflossing, rente, etc. Dit gesprek vond plaats in aanwezigheid van Mevr. [naam 5], die onmiddellijk haar bezorgdheid uitte over het feit dat ik geen beëdigd makelaar was en dat de rente te laag was, met name ook omdat er geen zekerheden werden verschaft. (…)
Na dit gesprek heb ik Mevr. [eiseres], voor zover nodig en Mevr. [naam 5] voorgesteld aan Mevr. [naam 1] en Dhr. [naam 2] en daarbij aangegeven dat Mevr. [eiseres] ten behoeve van [naam 7] Makelaardij een geldlening zou verschaffen.
Ik heb daarna een concept leningsovereenkomst gemaakt en de inhoud daarvan is weer besproken in aanwezigheid van Mevr. [eiseres], mijzelf, Mevr. [naam 5] en een consulente van Mevr. [eiseres], welke laatste tot taak had om mijn persoon kennelijk te beoordelen en wellicht ook de inhoud van de overeenkomst te toetsen. Bij deze gelegenheid heb ik alle aanwezigen nog eens het kantoor laten zien en het feit dat er een geldlening door Mevr. [eiseres] zou worden verschaft aan [naam 7] Makelaardij nog eens herhaald in aanwezigheid van [naam 3].”
Mevrouw [naam 1]:
“Het exacte moment van het totstandkomen van de geldleen-overeenkomst weet ik niet. Het moet in ieder geval in 2005 zijn geweest, want toen kwam [naam 7] Makelaardij pas in beeld. Ik weet nog wel dat Mevr. [eiseres] op zeker moment samen met Dhr. [gedaagde 2] uit zijn kantoor kwam en mij mededeelde: “We gaan er iets moois van maken”, of woorden van gelijke strekking. Ik wist toen dat zij doelde op haar geldlening aan [naam 7] Makelaardij. Nu ik daarover word gevraagd, moet ik u mededelen dat ook Mevr. [naam 5] daarbij was, zij kwam iets later uit het kantoor. Als ik dat eerder niet verklaard heb, dan was ik dat vergeten. (…)
Ik herinner mij nog dat Mevr. [eiseres] mij in de wandelgangen verklaard heeft dat zij omtrent de kwestie van de geldlening overleg had gepleegd met haar accountant en haar consulente, zoals ik ook in mijn verklaring van 30 maart 2007 heb aangegeven.”
[naam 2]:
“Ik weet van het feit dat Mevr. [eiseres] aan [naam 7] Makelaardij een lening zou verschaffen. Tijdens het voorstellen aan Mevr. [eiseres] is al gesproken over het feit dat zij een geldlening aan [naam 7] Makelaardij zou verschaffen. Na het voorstellen zijn wij nog naar de balie gelopen, waar wat dames stonden. Naar zeggen waren dit vriendinnen van Mevr [eiseres] die ik niet persoonlijk kende. Mevr. [eiseres] zei toen nog: “Nu moeten we geld gaan verdienen”, of woorden van gelijke strekking.”
[naam 3]:
“Begin 2005, het zal maart of april zijn geweest, precies weet ik dat niet meer, had ik een afspraak met de heer [gedaagde 2] op zijn kantoor. Voor zover ik mij nu herinner vond deze afspraak in de middag plaats. Toen ik op zijn kantoor kwam nodigde [gedaagde 2] mij uit om zich op zijn kamer te vervoegen, waar hij mij voorstelde aan mevrouw [eiseres] en ene mevrouw [naam 5], die daar toen kennelijk in gesprek waren geweest. Mevrouw [naam 5] werd expliciet door [gedaagde 2] voorgesteld als de financieel adviseur van mevrouw [eiseres]. Waar het gesprek tussen [gedaagde 2] feitelijk over ging, is mij niet bekend.
Ik heb toen gedurende 5 minuten aan het gesprek deelgenomen. [gedaagde 2] vertelde aan [eiseres] en [naam 5] dat hij overwoog om een fusie aan te gaan met mijn kantoor, waarbij de motivatie voor [gedaagde 2] was dat ik als makelaar beëdigd was en dat zou de makelaardij wat meer aanzien kunnen geven. Ik had de indruk dat hij dit ook zo wilde “verkopen” aan mevrouw [eiseres] en [naam 5]. Bij gelegenheid van dat korte gesprek vertelde [gedaagde 2] mij ook dat mevrouw [eiseres] een lening aan [naam 7] Makelaardij ging verstrekken ter hoogte van EUR 200.000,-. Dit was voor mij nieuw en eigenlijk ook de reden dat ik mij de inhoud van dit korte gesprek nog zo goed herinner.
Het feit dat de lening nog verstrekt moest worden op dat moment herinner ik mij omdat een van de dames, hetzij mevrouw [eiseres], hetzij mevrouw [naam 5], wie weet ik niet meer, opmerkte dat het rentepercentage dat over de lening betaald zou worden, te laag werd geacht.”
Mevrouw [naam 4]:
“Op die ochtend heeft zij mij ook gezegd dat haar vriendinnen en een adviseur haar hadden gewaarschuwd tegen de eventuele gevolgen van het helpen.”
Naast deze verklaringen in enquête is door [eiseres] en mevrouw [naam 5] in de contra-enquête het volgende verklaard:
[eiseres]:
“De in eerdere getuigenverhoren genoemde mevrouw [naam 5] is zeker niet bij bovenstaande gesprekken aanwezig geweest en evenmin heeft zij mij ooit over de kwestie rond de geldlening geadviseerd.
Wel is zij met mij een tweetal keren op het kantoor van [gedaagde 2] geweest. De eerste keer was toen ik haar advies had gevraagd over mijn hypotheek bij Van Lanschot, met betrekking tot het zakenpand waarover ik hierboven heb verklaard. Ik wilde dat zij [gedaagde 2] leerde kennen en dat wij ook zijn advies met betrekking tot de hypotheek zouden krijgen. Over de geldlening is toen uiteraard niet gesproken, want die was toen nog in het geheel niet aan de orde. De tweede keer dat ik met mevrouw [naam 5] (en overigens ook nog een vriendin erbij) bij [gedaagde 2] ben geweest, was met betrekking tot de verkoop van mijn bedrijfspand. Dit zal in 2006 zijn geweest. Ik wilde dat bedrijfspand verkopen en had [gedaagde 2], althans zijn kantoor, daartoe opdracht gegeven. Ik constateerde dat er gedurende 3 maanden niets op de officiële manier gebeurde. Het pand stond niet op internet en er is ook niet mee geadverteerd op een andere manier. Ook stond er geen bord bij het gebouw. Ik wilde [gedaagde 2] om verantwoording vragen en vond het prettig wanneer mevrouw [naam 5] met een vriendin meeging. Dat is toen ook gebeurd. Bij die gelegenheid is de geldlening evenmin ter sprake gekomen. Na dit gesprek van 2006, dat al in het nieuwe makelaarskantoor plaatsvond, heeft [gedaagde 2] mijn gezelschap tijdens een rondgang door het gebouw aan de aanwezige medewerkers voorgesteld. (…)
De vriendin, die met mevrouw [naam 5] en mij in 2006 het gesprek met [gedaagde 2] had, over de verkoop van het bedrijfspand, was [naam 8], zij is counceler van beroep.”
Mevrouw [naam 5]:
“Ik ben twee keer met mevrouw [eiseres] op het kantoor van [gedaagde 2] geweest. De eerste keer was in 2003. (…)
De tweede keer, dat ik op het kantoor van [gedaagde 2] ben geweest, was in 2006, naar ik meen rond 15 mei. De aanleiding daarvoor was dat mevrouw [eiseres] haar bedrijfspand in de verhuur bij het kantoor van [gedaagde 2] had gegeven. Die verhuur wilde niet vlotten en er dreigde eigenlijk een soort conflict te ontstaan daarover. Ik ben toen met mevrouw [eiseres], een vriendin van haar, wier naam mij is ontgaan, zij was counceler naar [gedaagde 2] gegaan. Het werd geen prettig gesprek, maar uiteindelijk zijn we in pais en vree uit elkaar gegaan. Verder was er bij het gesprek niemand aanwezig. Ik herinner me wel nog dat we op de gang nog met een aantal mensen hebben gesproken. Dit geschiedde meer in het kader van een rondgang door het nieuwe kantoor.”