ECLI:NL:RBSHE:2008:BG4668

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
154326 HA ZA 07-294
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van wettelijke rente door Tulip Computers International B.V. tegen de Volksrepubliek Bangladesh

In deze zaak vorderde Tulip Computers International B.V. (hierna: Tulip) wettelijke rente van de Volksrepubliek Bangladesh (hierna: Bangladesh) over een eerder door Bangladesh verschuldigd bedrag van 4,2 miljoen Euro, dat bij verstekvonnis was toegewezen. Bangladesh was eerder bij verstek veroordeeld tot betaling aan Tulip, maar had verzet aangetekend tegen dit vonnis, wat door de rechtbank en het hof als niet-ontvankelijk werd geoordeeld. Tulip vorderde nu in een afzonderlijke procedure de wettelijke rente over het eerder toegewezen bedrag, alsook over proceskosten die aan Bangladesh waren opgelegd. De rechtbank oordeelde dat Bangladesh de wettelijke rente verschuldigd was over het bedrag van 4,2 miljoen Euro, te rekenen vanaf 21 november 2002, de datum waarop Tulip Bangladesh had gedagvaard. De rechtbank verwierp het beroep van Bangladesh op rechtsverwerking, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat Tulip haar aanspraak niet meer geldend zou maken. De rechtbank oordeelde verder dat de wettelijke rente over de proceskosten pas verschuldigd was vanaf het moment dat Bangladesh in verzuim zou zijn met de betaling daarvan. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, ondanks het feit dat er nog een cassatieberoep liep tegen het eerdere verstekvonnis. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij elke partij haar eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 154326 / HA ZA 07-294
Vonnis van 19 november 2008
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TULIP COMPUTERS INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres,
advocaat mr. Ph.C.M. van der Ven te 's Hertogenbosch,
tegen
DE VOLKSREPUBLIEK BANGLADESH,
gevestigd te Dhaka,
gedaagde,
advocaat mr. J.E. Benner te 's Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna Tulip en Bangladesh genoemd worden.
1. De verdere procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in het bevoegdheidsincident van 16 januari 2008,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. Tulip vordert samengevat - veroordeling van Bangladesh tot betaling van wettelijke (handels)rente over de bedragen tot betaling waartoe Bangladesh eerder bij vonnis van 14 mei 2003 is veroordeeld, alsmede tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente bij niet tijdige voldoening daarvan.
2.2. Bangladesh voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1. Voor een overzicht van de relevante feiten verwijst de rechtbank naar het feitenoverzicht in haar vonnis van 16 januari 2008 onder 2.1 en verder.
3.2. De vorderingen I en II van de dagvaarding van Tulip luiden:
“ de Volksrepubliek Bangladesh te veroordelen aan Tulip Computers International B.V. te betalen binnen één week na het te dezen te wijzen vonnis de wettelijke (handels)rente vanaf 21 november 2002, althans een in goede justitie te bepalen datum, over een bedrag van EUR 4.216.648,00, tot aan de dag der algehele voldoening;
de Volksrepubliek Bangladesh te veroordelen aan Tulip Computers International B.V. te betalen binnen één week na het te dezen te wijzen vonnis de wettelijke (handels)rente vanaf 14 mei 2003, althans een in goede justitie te bepalen datum, over een bedrag van EUR 6.465,18, tot aan de dag der algehele voldoening;”
Obscuur libel
3.3. Bangladesh voert aan dat sprake is van een obscuur libel door het gebruik van haakjes in het woord “(handels)rente” in het petitum van de dagvaarding. Bangladesh verwijst naar de artikelen 111 lid 2, aanhef en sub d, en 120 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Deze artikelen schrijven voor dat een dagvaarding op straffe van nietigheid de eis en de gronden daarvan dient te vermelden.
3.4. De rechtbank verwerpt het beroep van Bangladesh op deze artikelen. Naar het oordeel van de rechtbank is de dagvaarding niet onbegrijpelijk en blijkt daaruit voldoende wat van Bangladesh wordt gevorderd en waarom dit wordt gevorderd. De vordering van Tulip kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan als een vordering tot schadevergoeding wegens vertraging in de betaling van een geldsom als bedoeld in artikel 6:119 BW, waarbij Tulip door toevoeging tussen haakjes van het woord “handels” heeft aangegeven zo mogelijk tevens een beroep te doen op de bijzondere regeling voor handelsovereenkomsten in artikel 6:119a BW.
Overigens heeft Tulip in haar conclusie van repliek aangegeven dat en waarom in dit geval geen beroep mogelijk is op de bijzondere regeling van artikel 6:119a BW, en dat haar vordering enkel is gebaseerd op artikel 6:119 BW.
Verschuldigdheid van de hoofdsom
3.5. Bangladesh voert als verweer aan dat Tulip niet heeft gesteld dat en ter zake waarvan de hoofdsom verschuldigd zou zijn, maar dat Tulip slechts heeft verwezen naar een niet in kracht van gewijsde gegaan vonnis ter zake van een schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming. Nu cassatie is aangetekend tegen het oordeel van het hof inzake de niet-ontvankelijkheid van het verzet, behoort inhoudelijke behandeling van de hoofdzaak door de feitenrechter nog altijd tot de mogelijkheden, wat mee zou kunnen brengen dat de vordering van Tulip in de hoofdzaak geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen, aldus Bangladesh.
3.6. Dit verweer treft geen doel. In haar verstekvonnis van 14 mei 2003 heeft de rechtbank geoordeeld dat Bangladesh gehouden is aan Tulip te betalen een bedrag van EUR 4.216.648,00 ter zake van schadevergoeding wegens een toerekenbare tekortkoming jegens Tulip, en dat Bangladesh gehouden is aan Tulip te betalen een bedrag van EUR 6.465,18 ter zake van door Tulip gemaakte proceskosten. Met dit vonnis is komen vast te staan dat Bangladesh deze bedragen verschuldigd is aan Tulip. De werking van dit vonnis gaat terstond in, ook wanneer hiertegen een rechtsmiddel is ingesteld. Bangladesh is gehouden uitvoering te geven aan dit vonnis en de genoemde bedragen aan Tulip te voldoen. In dit geval is het vonnis van 14 mei 2003 bovendien uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de executie daarvan kon plaatsvinden, ook nadat daartegen verzet was aangetekend. Vaststaat dat Bangladesh zijn verbintenis tot betaling van deze geldsommen vooralsnog niet is nagekomen. Ingevolge artikel 6:119 BW is Bangladesh daarom wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat het met de voldoening van die geldsommen in verzuim is geweest. Aan het vorenstaande doet niet af dat thans nog cassatieberoep tegen het arrest van het hof van 11 september 2007 loopt.
Ingangsdatum wettelijke rente
3.7. Wettelijke rente moet worden betaald over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de verschuldigde geldsom in verzuim is geweest. Tulip vordert wettelijke rente over het bedrag aan schadevergoeding vanaf 21 november 2002, de dag waarop Tulip Bangladesh heeft gedagvaard wegens toerekenbare tekortkoming ter verkrijging van deze schadevergoeding. Tulip vordert wettelijke rente over de proceskosten vanaf 14 mei 2003, de dag waarop vonnis is gewezen.
3.8. Het bedrag van EUR 4.216.648,00 betreft schadevergoeding die opeisbaar is vanaf het moment waarop de schade geacht moet worden te zijn geleden. Het verzuim ter zake de verbintenis tot betaling van schadevergoeding treedt in zonder dat daarvoor een ingebrekestelling is vereist (artikel 6:83 aanhef en sub b BW). De schadevergoeding aan Tulip is toegekend wegens toerekenbaar tekortschieten door Bangladesh in de nakoming van de overeenkomst van 30 juni 2001. De schade van Tulip bestond blijkens de dagvaarding van 21 november 2002 uit gemaakte kosten en gederfde winst. De rechtbank oordeelt dat de schade in dit geval geacht moet worden te zijn geleden op enig moment vóór 21 november 2002. Omstandigheden die er op zouden kunnen wijzen dat de schade eerst na die datum is geleden, zijn niet gesteld. De schadevergoeding was derhalve voor genoemde datum opeisbaar en door het uitblijven van betaling van schadevergoeding is Bangladesh direct in verzuim geraakt en is het ingevolge artikel 6:119 BW wettelijke rente verschuldigd vanaf 21 november 2002, als gevorderd.
3.9. Het bedrag van EUR 6.465,18 betreft een proceskostenveroordeling. Dit bedrag is opeisbaar geworden op 14 mei 2003, de dag waarop vonnis is gewezen. Bangladesh is vooralsnog niet overgegaan tot betaling van dit bedrag aan Tulip. Wettelijke rente over dit bedrag is Bangladesh pas verschuldigd nadat het in verzuim is geraakt. Daarvoor is nodig een schriftelijke aanmaning als bedoeld in artikel 6:82 BW. Dat een dergelijke aanmaning aan Bangladesh is verstuurd, is gesteld noch gebleken. De dagvaarding van 31 oktober 2006 kan ook niet als zodanig worden aangemerkt, nu hierin geen redelijke termijn voor nakoming is gesteld. De wettelijke rente over het bedrag van EUR 6.465,18 is daarom niet toewijsbaar vanaf 14 mei 2003 zoals gevorderd, maar pas vanaf de dag dat Bangladesh in verzuim zal zijn met de betaling van dat bedrag.
Rechtsverwerking
3.10. Bangladesh voert het verweer dat de vorderingen van Tulip tot betaling van wettelijke rente moeten worden afgewezen op grond van artikel 6:2 lid 2 BW en voert ter onderbouwing van zijn beroep op redelijkheid en billijkheid het volgende aan.
Tulip heeft bij haar dagvaarding van 21 november 2002 geen wettelijke rente gevorderd. Het onderwerp rente is eerst ter sprake gekomen in een brief van eind mei 2006, derhalve drie jaar na het wijzen van het verstekvonnis en twee jaar nadat er regelmatig indirect contact (via de raadslieden) is geweest tussen partijen in verband met de lopende verzetprocedure. Bangladesh verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1996 (NJ 1997/153). Bangladesh vertrouwde er op en mocht er ook op vertrouwen dat Tulip geen wettelijke rente zou vorderen.
Bangladesh zou bovendien onredelijk benadeeld worden in zijn positie als gedaagde, indien de vorderingen van Tulip tot betaling van wettelijke rente over de eerder toegewezen bedragen zouden worden toegewezen, omdat zodoende een vordering die Tulip verzuimde in te stellen bij haar oorspronkelijke dagvaarding met terugwerkende kracht alsnog onder de werking van het verstekvonnis wordt gebracht, terwijl dat nu juist niet zag op een vordering tot betaling van wettelijke rente. Dit klemt volgens Bangladesh te meer nu het door de proceshouding van Tulip komt dat Bangladesh zich tot nu toe niet inhoudelijk tegen de oorspronkelijke vorderingen van Tulip heeft kunnen verweren: de rechtbank heeft haar oordeel, dat Bangladesh een daad van bekendheid heeft verricht en niet ontvankelijk is in zijn verzet, gebaseerd op een door Tulip in het geding gebrachte vertrouwelijke brief van de raadsvrouw van Bangladesh aan haar cliënte, die Tulip op onrechtmatige wijze heeft verkregen.
3.11. Tulip meent dat het weliswaar niet de voorkeur verdient, maar dat het haar wel vrij staat haar vorderingen niet tegelijkertijd in te stellen. Vanaf het moment dat Bangladesh kennis had van het verstekvonnis, en in ieder geval vanaf het moment dat het zich liet adviseren door zijn advocaat, diende Bangladesh volgens Tulip op grond van het toepasselijk Nederlands recht rekening te houden met de wettelijke verschuldigdheid van wettelijke rente indien zij in gebreke bleef met de voldoening van de geldsom. Tulip wijst er op dat zij nooit kenbaar heeft gemaakt af te zien van haar aanspraken ter zake, maar juist uitdrukkelijk kenbaar heeft gemaakt - zoals Bangladesh erkent - dat zij haar aanspraken handhaaft en zo nodig in rechte zal doen omzetten in een executoriale titel.
3.12. De rechtbank overweegt over het beroep van Bangladesh op rechtsverwerking het volgende. Enkel tijdsverloop of stilzitten door Tulip is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen; daartoe is vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij Bangladesh het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Tulip haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van Bangladesh onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval Tulip haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
3.13. Tulip heeft in november 2002, bij het instellen van haar vordering tot ontbinding en schadevergoeding, om onbekend gebleven redenen nagelaten wettelijke rente te vorderen. In het verstekvonnis van 14 mei 2003 is hierover dan ook niets beslist. Door Tulip is niet betwist dat zij in de contacten die zij vanaf medio november 2004 had met Bangladesh in het kader van de verzetprocedure, de wettelijke rente (ook) niet ter sprake heeft gebracht. Uit een door Bangladesh in het geding gebrachte briefwisseling tussen de raadslieden van partijen uit mei en juni 2006 (producties 9, 10 en 11 bij conclusie van antwoord), over het voorstel van Tulip om te komen tot een betalingsregeling, is het onderwerp rente voor het eerst aan de orde gesteld. Tulip merkt in haar brief van 22 mei 2006 op: “As you know, my client has obtained an enforceable payment judgment from the Dutch jurisdiction. According to the above-mentioned judgment, at present, the sum to pay amounts to at least EUR 5,5 milion. In future, this amount will increase considerably due to the interest on arrears and the enforcement costs.” In reactie hierop heeft Bangladesh aan Tulip onder meer laten weten: ”As you know, (…), the Dutch default judgment does not relate to interest but only concerns the principle amount of EUR 4.2 million.” De raadsman van Tulip heeft hierop bericht: “for your information I can add, than I have instructions to start a procedure to obtain a judgement in which the legal interests are to be paid to my client,(…).”
In oktober 2006 volgde de dagvaarding.
3.14. Het is juist, zoals partijen erkennen, dat wettelijke rente afzonderlijk kan worden gevorderd. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat Tulip in de dagvaarding van 21 november 2002 geen wettelijke rente heeft gevorderd, en in de omstandigheid dat Tulip ook gedurende de verzetprocedure het onderwerp wettelijke rente niet heeft aangeroerd, onvoldoende grond om te oordelen dat zij daarmee haar recht heeft verwerkt om die rente op een later moment alsnog te vorderen. Beide omstandigheden betreffen slechts “stilzitten” van Tulip op momenten waarop zij actie had kunnen ondernemen. De rechtbank beschouwt deze omstandigheden, noch afzonderlijk noch in onderlinge samenhang bezien, als bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij Bangladesh het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Tulip haar aanspraak niet (meer) geldend zal maken.
3.15. De rechtbank volgt Bangladesh niet in zijn stelling dat sprake zou zijn van onredelijke benadeling in geval Tulip haar aanspraak op wettelijke rente alsnog geldend zou maken. Bangladesh is om onbekend gebleven redenen niet verschenen in de procedure die door Tulip werd ingeleid met de dagvaarding van 21 november 2002 en heeft - naar het oordeel van rechtbank en hof - te laat verzet aangetekend tegen het verstekvonnis van 14 mei 2003. Door Bangladesh is niet gesteld, en de rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat Bangladesh op andere wijze zou hebben gehandeld indien Tulip wel direct bij dagvaarding van 21 november 2002 wettelijke rente had gevorderd. De wettelijke rente was alsdan bij verstekvonnis toegewezen en van een inhoudelijke behandeling van de hoofdvordering was ook dan vooralsnog geen sprake geweest. In zoverre is er geen verschil met de huidige situatie. In beide gevallen geldt bovendien dat Bangladesh betaalde bedragen ter zake van wettelijke rente als onverschuldigd kan terugvorderen indien en voor zover na een eventuele inhoudelijke behandeling van de vorderingen zou blijken dat Bangladesh de hoofdsom en rente niet aan Tulip verschuldigd is en de vonnissen vernietigd zouden worden. De vraag of het verzet ontvankelijk is en welke betekenis daarbij toekomt aan de door Tulip in de verzetprocedure overgelegde vertrouwelijke brief van de raadsvrouw van Bangladesh aan haar cliënte, dient te worden beoordeeld door de rechter in de verzetprocedure.
3.16. Het beroep op rechtsverwerking kan dan ook niet slagen. Het beroep van Bangladesh op het arrest van de Hoge Raad van 29 november 1996 (NJ 1997/153) gaat niet op. De omstandigheden van het onderhavige geval wijken op belangrijke onderdelen af van de bijzondere omstandigheden zoals die zich voordeden in de casus waarover de Hoge Raad in bedoeld arrest oordeelde (genoemd in rechtsoverweging 10 van het arrest van het Hof in die zaak), waar het betrof een slachtoffer die bijna dertig jaar na een verkeersongeval een vordering tot schadevergoeding instelde tegen de veroorzaker van dat ongeval.
Betalingstermijn
3.17. Tulip vraagt veroordeling tot betaling van de wettelijke rente over het bedrag van EUR 4.216.648,00 binnen een termijn van één week na het wijzen van dit vonnis, althans binnen een in goede justitie te bepalen datum. De rechtbank neemt aan dat Tulip deze betalingstermijn vraagt om te bewerkstelligen dat Bangladesh na het ongebruikt verstrijken van de gestelde termijn in verzuim komt te verkeren en schadeplichtig wordt als bedoeld in artikel 6:119 lid 1 BW. De rechtbank ziet voor het stellen van een betalingstermijn in dit geval geen grond, nu de betalingsverplichting ziet op betaling van wettelijke rente en artikel 6:119 lid 2 BW een regeling kent ter zake van rente op rente.
Proceskosten
3.18. Tulip vordert onder III van de dagvaarding veroordeling van Bangladesh tot voldoening van een bijdrage in de proceskosten en de nakosten. Onder IV van de dagvaarding vordert Tulip voorwaardelijke veroordeling tot betaling van wettelijke rente over de bijdrage in de proceskosten.
3.19. De rechtbank overweegt dat de kosten van de onderhavige procedure door Tulip nodeloos zijn veroorzaakt door de wettelijke rente afzonderlijk te vorderen en niet direct bij de dagvaarding van 21 november 2002. Anderzijds is door Bangladesh in deze procedure (uitgebreid) verweer gevoerd en is zij (grotendeels) in het ongelijk gesteld. De rechtbank besluit daarom tot compensatie van de kosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
3.20. De gevorderde veroordeling in nakosten moet worden afgewezen, nu in artikel 237 lid 4 Rv voor het verhaal van deze kosten een bijzondere procedure is voorgeschreven.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.21. Tulip vordert onder V van de dagvaarding om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Bangladesh voert verweer en beroept zich er op dat over het lot van het verstekvonnis tussen partijen nog wordt geprocedeerd.
3.22. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat cassatie is ingesteld in de verzetprocedure onvoldoende reden om onderhavig vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het verstekvonnis, waartegen verzet is ingesteld, werd ook uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Een bijzonder belang aan de zijde van Bangladesh om onderhavig vonnis níet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, bijvoorbeeld een restitutierisico of bijzonder ingrijpende gevolgen van executie van bedoelde rentebedragen, is niet gesteld.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1. veroordeelt Bangladesh om aan Tulip te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van EUR 4.216.648,00 vanaf 21 november 2002 tot aan de dag van betaling,
4.2. veroordeelt Bangladesh om aan Tulip te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van EUR 6.465,18 vanaf de dag dat Bangladesh in verzuim zal zijn met de betaling daarvan tot aan de dag van betaling,
4.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.W. Thijsen, mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en mr I.L.P. Crombeen en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2008.