RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 oktober 2008
[eiseres],
te [plaats],
eiseres,
gemachtigde mr. C.J. Driessen,
Het bestuur van het Faunafonds,
te Dordrecht,
verweerder,
gemachtigde mr. E.T. Stevens.
Bij besluit van 8 mei 2006 heeft verweerder het verzoek van eiseres om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de schade die dassen op een bij haar in gebruik zijnd perceel bospeen hebben veroorzaakt, toegewezen. Besloten is € 3.988,00 schadevergoeding te verlenen.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 17 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Op 5 november 2006 heeft eiseres tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar van 17 juni 2006 ongegrond verklaard. Het beroep van 5 november 2006 wordt, ingevolge artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 juli 2007, waar eiseres is vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger eiseres], bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [naam], P.J.M. Ceelen en H.F.M. van den Elzen.
1. Aan de orde is of verweerder in redelijkheid heeft besloten eiseres een tegemoetkoming van € 3.988,00 te verlenen in de schade die is veroorzaakt aan bospeen op een bij haar in gebruik zijnd perceel.
2. Op grond van artikel 6:20, zesde lid, van de Awb kan, voor zover hier van belang, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
De rechtbank overweegt dat eiseres niet heeft gemotiveerd dat zij nog belang heeft bij een rechtsoordeel omtrent het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beroep in zoverre, wegens het ontbreken van procesbelang, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
3. Ingevolge artikel 83 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) heeft het Faunafonds onder meer tot taak in daarvoor in aanmerking komende gevallen tegemoetkomingen te verlenen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
4. Artikel 84 van de Ffw bepaalt dat een dergelijke tegemoetkoming slechts wordt verleend, voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, aangericht door dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald.
5. Het Faunafonds heeft voor de beoordeling van aanvragen om een tegemoetkoming beleidsregels vastgesteld, neergelegd in de Regeling Vaststelling Beleidsregels Schadevergoeding Faunafonds (Stcrt. 2002, 69, hierna: de Regeling), laatstelijk gewijzigd op 1 december 2005 (Stcrt. 2005, 247).
6. Uit de stukken en hetgeen partijen ter zitting naar voren hebben gebracht, kan worden afgeleid dat eiseres op 20 september 2005 schade heeft geconstateerd aan bospeen op een door haar in gebruik zijnd perceel met een oppervlakte van 6,98 hectare te Zeeland, kadastraal bekend gemeente Zeeland, [kadastergegevens] (hierna: het schadeperceel). Op 21 september 2005 heeft eiseres een afrastering met stroom om het schadeperceel geplaatst. Op 27 september 2005 heeft eiseres bij de Dienst Regelingen een verzoek ingediend om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de schade.
7. Het schadeperceel is op verzoek van verweerder op 4 oktober 2005 bezocht door een consulent faunazaken. Eveneens op verzoek van verweerder hebben de taxateurs M. Gosens en K. Overvest van Taxatiebureau 2000 BV het schadeperceel op 4 oktober 2005 bezocht. In het door beide taxateurs ondertekende taxatierapport van 5 oktober 2005 is vermeld dat de schade aan de bospeen voor 98 procent is veroorzaakt door dassen en voor 2 procent door reeën. Voor de schadeberekening moet volgens de taxateurs worden uitgegaan van 35.000 bossen bospeen per hectare.
8. Op verzoek van verweerder hebben de taxateurs M. Gosens, K. Overvest en W. Reijnders van Taxatiebureau 2000 BV het perceel op 19 oktober 2005 opnieuw getaxeerd. In hun rapport van 25 oktober 2005 is aangegeven dat de schade aan de bospeen voor 65 procent is veroorzaakt door dassen en voor 35 procent door emelten (larven van de langpootmug). Ten aanzien van 2 hectare is de schade volgens de taxateurs niet meer vast te stellen wegens te late melding. Nadat eiseres hiervan op 25 oktober 2005 een bevestiging ontving, heeft zij daartegen bedenkingen aangevoerd, als gevolg waarvan op 29 oktober 2005 met haar is afgesproken dat het schadeperceel op 31 oktober 2005 opnieuw zou worden getaxeerd in aanwezigheid van een derde taxateur van het Faunafonds. Deze taxatie is evenwel niet doorgegaan, omdat volgens verweerder inmiddels was geoogst.
9. Op basis van de (tweede) taxatie van 19 oktober 2005, heeft verweerder het totale schadebedrag vastgesteld op € 28.179, 20. Daarbij is verweerder uitgegaan van 35.000 bossen bospeen per hectare en een prijs van € 0,34 per bos. De schade veroorzaakt door dassen (65 procent) is getaxeerd op € 18.316,48. Verweerder heeft aan eiseres, na aftrek van de oogstkosten ten bedrage van € 14.328,00, een tegemoetkoming verleend van € 3.988,00. Ten aanzien van 2 hectare van het schadeperceel heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een te late melding, zodat mogelijke schade op die 2 hectare niet meer vastgesteld kon worden en derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komt.
10. Het geschil spitst zich toe op drie gronden.
In de eerste plaats stelt eiseres dat de schade voor 98 procent is veroorzaakt door dassen en voor 2 procent door reeën en verweerder dus ten onrechte het taxatierapport van 25 oktober 2005 als uitgangspunt heeft genomen. In de tweede plaats is volgens eiseres ten aanzien van de betreffende 2 hectare geen sprake van een te late melding. In de derde plaats is eiseres van oordeel dat bij de schadeberekening moet worden uitgegaan van € 0,68 per bos bospeen. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze gronden als volgt.
11. Ten aanzien van de vraag door welke dieren (samengevat: dassen, reeën en/of emelten) de schade is veroorzaakt, neemt de rechtbank, in tegenstelling tot verweerder, het taxatierapport van 5 oktober 2005 als uitgangspunt. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
12. Het taxatierapport van 5 oktober 2005 betreft een rapport dat in opdracht van door verweerder aangezochte deskundigen spoedig na de schademelding is opgesteld. In hun rapport van 5 oktober 2005 verklaren de taxateurs, zonder voorbehoud, dat de schade voor 98 procent door dassen en voor 2 procent door reeën is veroorzaakt. Daarbij betrekt de rechtbank hetgeen namens eiseres ter zitting onweersproken naar voren is gebracht ten aanzien van de wijze waarop de schade op 4 en 5 oktober 2005, zoals kennelijk gebruikelijk, is vastgesteld. [vertegenwoordiger eiseres] is met de taxateurs kruiselings en in de lengte over het schadeperceel gelopen en heeft op 15 á 20 willekeurige, door de taxateurs aangewezen plaatsen, bossen bospeen uit de grond gehaald. Nu verweerder ter zitting - ondersteund met fotomateriaal - op overtuigende wijze heeft betoogd dat aan de hand van de schade aan de bospeen zelf kan worden vastgesteld of die is veroorzaakt door dassen of emelten, komt het de rechtbank aannemelijk voor dat de taxateurs eventuele schade door emelten op 4 oktober 2005 zouden moeten hebben geconstateerd. Eveneens van belang is dat de taxateurs uitdrukkelijk zijn afgeweken van de standaard op het taxatieformulier aangegeven verdeling van 90 procent dassen en 10 procent reeën. Daarbij komt nog, dat P.J.M. Ceelen, beëdigd rentmeester te Haaren op 21 september 2005 dassen voor 90-95 procent en reeën voor 5-10 procent als oorzaak van de schade heeft aangewezen.
13. Volgens verweerder moet van de tweede taxatie worden uitgegaan, omdat de betrokken taxateurs en de consulent faunaschade er bij de eerste taxatie van waren uitgegaan dat er door ontsmetting van de grond geen emelten aanwezig zouden zijn en die veronderstelling later onjuist bleek. De rechtbank verwerpt deze motivering, omdat die schade, zoals hiervoor is overwogen, dan reeds op 4 en 5 oktober 2005 zou moeten zijn geconstateerd. Weliswaar kan uit het rapport van bevindingen van 5 oktober 2005 van consulent W. Remeijnse, naar aanleiding van diens bezoek aan het schadeperceel op 4 oktober 2005 samen met M. Gosens, worden opgemaakt dat hij schade door emelten op een gedeelte van het schadeperceel niet geheel heeft willen uitsluiten, maar dit kan niet afdoen aan de niettemin getrokken conclusie dat de schade voor 98 procent door dassen en voor 2 procent door reeën is veroorzaakt. Om dezelfde reden kan ook verweerders stelling ter zitting dat niet valt uit te sluiten dat zich tussen 4 en 19 oktober 2005 schade als gevolg van emelten heeft voorgedaan niet worden gevolgd.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het taxatierapport van 5 oktober 2005, waarin wordt gesteld dat de schade voor 98 procent door dassen en voor 2 procent door reeën is veroorzaakt, niet als uitgangspunt te hanteren.
14. Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank verweerder evenmin volgt in zijn standpunt dat een deel van de schade op de meergenoemde 2 hectare van het schadeperceel is veroorzaakt door emelten en de schade op die 2 hectare daarom te laat is gemeld.
15. Ten aanzien van de vraag of per bos bospeen een prijs van € 0,34 of € 0,68 dient te worden gehanteerd, overweegt de rechtbank dat verweerder voor het bepalen van de opbrengst en prijzen van een gewas gewoonlijk uitgaat van de zogeheten KWIN-cijfers (Kwantitatieve Informatie). Daarbij wordt bij bospeen uitgegaan van een opbrengst van 35.000 bossen per hectare en een KWIN-prijs van € 0,34 per bos. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Weliswaar is volgens verweerder een hogere prijs mogelijk als sprake is van een leveringsplicht, maar verweerder heeft zich, op basis van de door eiseres overgelegde overeenkomst met haar afnemer op goede gronden op het standpunt gesteld dat daaruit niet blijkt dat deze overeenkomst betrekking heeft op het schadeperceel. Het beroep van eiseres kan in zoverre dan ook niet slagen.
16. Het beroep is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen om, met inachtneming van hetgeen zij heeft overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
17. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat zij, ondanks de vernietiging van het bestreden besluit, bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, moeten die gronden in een eventueel in te stellen hoger beroep aan de orde worden gesteld.
18. De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking, als het inroepen van de deskundige redelijk is en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Bij beantwoording van de vraag of het inroepen van een niet-juridisch deskundige redelijk is, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag.
19. De door Van den Elzen-van den Hoogen V.O.F. opgegeven kosten van de werkzaamheden van H.F.M. van den Elzen (2 facturen en 1offerte) en de kosten van Helena Accountancy B.V. voor het opstellen van een accountantsverklaring (1 factuur) komen niet voor vergoeding als deskundigenkosten in aanmerking. Niet is aannemelijk geworden dat H.F.M. van den Elzen in zijn hoedanigheid van voorzitter van de ZLTO, afdeling Landerd, dan wel als eigenaar van de betrokken percelen, over specifieke deskundigheid met betrekking tot de in deze zaak aan de orde zijnde schadekwestie beschikt. De door Helena Accountancy gedeclareerde kosten houden geen verband met de vaststelling van de schade of de omvang daarvan.
20. De rechtbank is, met betrekking tot de inschakeling van P.J.M. Ceelen van oordeel dat eiseres diens bijstand in redelijkheid heeft ingeroepen. Met betrekking tot de omvang van de werkzaamheden acht de rechtbank het redelijk dat daarvan 15,5 uur wordt vergoed, overeenkomstig het in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage opgenomen tarief van € 53,09 per uur.
21. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten van [vertegenwoordiger eiseres] komen voor vergoeding in aanmerking.
22. De proceskosten zijn, met inachtneming van hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van die kosten heeft overwogen en van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, begroot op in totaal € 1.562,80:
deskundigenkosten: € 822,90;
kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: € 724,50:
• 1 punt voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;
• 1 punt voor het indienen van een aanvullend beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt: € 322,00;
• wegingsfactor: 0,25 voor het indienen van een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar en 1 voor de overige proceshandelingen;
reiskosten [vertegenwoordiger eiseres]: € 15,40.
23. Verder zal de rechtbank verweerder gelasten eiseres het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
24. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar;
- verklaart het beroep gericht tegen verweerders besluit van 12 maart 2007 gegrond;
- vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op om, met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, begroot op € 1.562,80, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- gelast de Staat der Nederlanden om eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. J.H.G. van den Broek als voorzitter en mrs. D.J. de Lange en M.L.P. van Cruchten als leden en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.J. van der Meiden op 15 oktober 2008.
?
De griffier is buiten staat om deze uitspraak
mede te ondertekenen.