ECLI:NL:RBSHE:2008:BF7405

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3450
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot weigering WW wegens verwijtbare werkloosheid na kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 22 september 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig directeur van Penn Color International B.V., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiser had een WW-uitkering aangevraagd na zijn ontslag, dat aanvankelijk op staande voet was gegeven maar later werd ingetrokken en vervangen door een opzegging met een opzegtermijn van drie maanden. De civiele rechter had geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk was, maar het Uwv weigerde de WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank oordeelde dat het besluit van het Uwv onvoldoende gemotiveerd was en dat de civiele rechter had vastgesteld dat het ontslag onredelijk was, wat in strijd was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het Uwv en droeg hen op een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de persoonlijke omstandigheden van eiser in acht genomen moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van het ontslag voor eiser, gezien zijn leeftijd en de duur van het dienstverband, niet voldoende waren meegewogen in de beslissing van het Uwv. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/3450
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2008
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. S. Bakker,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde M.J.H. Maas.
Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2007 heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 1 mei 2007 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 28 september 2007 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 12 augustus 2008, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd eiser met ingang van 1 mei 2007 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering, omdat hij verwijtbaar werkloos wordt geacht.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is met ingang van 1 juli 1992 als algemeen directeur in dienst getreden bij Penn Color International B.V. (hierna: Penn Color). Per 1 september 1999 is de functie van eiser gewijzigd van algemeen directeur in die van directeur marketing en sales. Ten tijde van belang was eiser werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Artikel 11 van eisers arbeidsovereenkomst bevat een geheimhoudings- en non-concurrentiebeding. Op 12 oktober 2006 heeft eiser een eenmanszaak opgericht, genaamd KEAN Trading, met als bedrijfsomschrijving “groothandel en consulting in grondstoffen voor de behang- en vloerbedekkingindustrie”. Eiser is op 27 oktober 2006 door Penn Color op staande voet ontslagen. In de schriftelijke bevestiging van dit ontslag is het volgende vermeld: “(…) Wij hebben ontdekt dat u een eenmanszaak heeft opgericht en ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel. Uw bedrijf heeft u “Kean Trading” genoemd. Die ontdekking vloeide voort uit de omstandigheid dat ons zeer recent ter ore is gekomen dat u zonder ons daarin te kennen en zonder onze toestemming van onze leverancier (BASF) producten heeft betrokken en heeft verkocht aan een van onze klanten (Arte), alles ten behoeve van uw eigen onderneming. De rekening moest immers naar Kean. Zowel de leverancier als de klant hebben die gang van zaken bevestigd. Bij die producten hoorde onder andere SAB30, een product waarvan de kennis exclusief bij BASF en Penn Color ligt”.
Nadat eiser de rechtbank had verzocht om het ontslag nietig te verklaren, heeft Penn Color het ontslag ingetrokken. Tijdens een algemene vergadering van aandeelhouders op 25 januari 2007 is eisers arbeidsovereenkomst alsnog opgezegd met een opzegtermijn van drie maanden, zodat het dienstverband is beëindigd met ingang van 1 mei 2007.
Eiser heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch onder meer verzocht Penn Color te veroordelen tot een schadevergoeding en daarbij gesteld dat het ontslag kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 7:681, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Op 1 mei 2007 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
De rechtbank te ’s-Hertogenbosch, sector civiel, heeft bij vonnis van 19 maart 2008 (onder meer) voor recht verklaard dat de aan eiser door Penn Color gedane opzegging van 25 januari 2007 kennelijk onredelijk is. In verband hiermee is Penn Color veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 90.000,00 (bruto). De rechtbank heeft daarbij overwogen in rechtsoverweging 4.8.5: “Met Penn Color is de rechtbank van oordeel dat [eiser] heeft gehandeld in strijd met de belangen van Penn Color door voor en namens een klant van Penn Color (Arte) grondstoffen te bestellen bij BASF terwijl [eiser] wist dat slechts enkele dagen tevoren Penn Color aan Arte had laten weten niet bereid te zijn grondstoffen te leveren. (…)”. In rechtsoverweging 4.8.7 oordeelt de rechtbank dat [eiser] door zijn bemiddeling tussen Arte en BASF heeft gehandeld in strijd met zijn contractuele geheimhoudings- en non-concurrentiebeding. Vervolgens oordeelt de rechtbank in rechtsoverweging 4.12: “Gelet op alle omstandigheden voornoemd in onderling verband bezien en rekening houdend met de duur van het dienstverband, de leeftijd van [eiser], zijn kansen op de arbeidsmarkt, de hoogte van het loon, de resterende periode van 15 maanden tussen einde dienstverband en zijn oorspronkelijke pensioengerechtigde leeftijd, is de rechtbank van oordeel dat de opzegging zonder daarbij aan [eiser] enige vergoeding toe te kennen en in vergelijking met het belang van Penn Color bij opzegging, kennelijk onredelijk is”.
4. Verweerder heeft aan zijn besluit van 28 september 2007 het standpunt ten grondslag gelegd dat voor de beoordeling van de aanwezigheid van een dringende reden in de zin van artikel 24 van de WW de ontslagreden doorslaggevend is en niet de ontslagroute. Verweerder merkt het gedrag van eiser aan als een dringende reden voor ontslag door de werkgever in de zin van artikel 7:678 van het BW. Omdat dit gedrag verwijtbaar is, is er sprake van verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a van de WW. Blijkens de onderliggende stukken, aldus verweerder, heeft eiser nevenactiviteiten verricht, waarvan hij redelijkerwijs kon vermoeden dat deze konden botsen met de activiteiten van Penn Color. Tevens zouden deze activiteiten een schending kunnen betekenen van de gemaakte afspraken. Op zijn minst had eiser de schijn tegen. Volgens verweerder had het dan ook op eisers weg gelegen om zijn werkgever tijdig over zijn activiteiten te informeren. Eiser heeft dit niet gedaan.
5. Eiser kan zich niet met het besluit van 28 september 2007 verenigen. Daartoe voert eiser aan dat hij niet op grond van een dringende reden is ontslagen. Verweerders standpunt, waarbij er wel vanuit wordt gegaan dat aan eisers werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, acht eiser dan ook opmerkelijk. De werkgever heeft een ontslag op grond van een dringende reden wel overwogen, maar heeft hiervan alsnog afgezien vanwege de gevolgen die een dergelijk ontslag met zich mee kunnen brengen. Verweerder weegt deze gevolgen in het geheel niet mee waardoor de arbeidsrechtelijke dringende reden veel te eng wordt uitgelegd. Volgens vaste jurisprudentie dienen immers voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden alle feiten en omstandigheden van het geval, en dus ook de gevolgen die het ontslag voor de werknemer heeft, te worden meegewogen. Voor wat betreft de reden voor het ontslag verwijst verweerder voornamelijk naar de stellingen van de werkgever. Volgens eiser vaart verweerder enkel op het kompas van de werkgever en is nagelaten om een grondig eigen onderzoek in te stellen. Ook inhoudelijk kan volgens eiser niet gesproken worden van een dringende reden die een ontslag op staande voet zou hebben gerechtvaardigd. Zelfs al zou, quod non, eiser een scheve schaats hebben gereden, dan rechtvaardigt dit gezien alle omstandigheden van het geval nog niet een ontslag op grond van een dringende reden. Eiser beroept zich in dit verband tevens op het vonnis van de civiele rechter. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Ook een ontslag op staande voet zou, zo stelt eiser, door de civiele rechter onder de gegeven omstandigheden niet zijn geaccepteerd. Ter zitting heeft eiser bovendien gesteld dat de civiele rechter heeft geoordeeld dat het aan eiser gegeven ontslag niet alleen kennelijk onredelijk, maar ook onregelmatig was. De gevraagde WW-uitkering dient daarom, in verband met het bepaalde in artikel 16, vierde lid van de WW en de door de civiele rechter toegekende, gefixeerde schadevergoeding, in te gaan per 1 augustus 2007 en niet per 1 mei 2007, zoals eerder is verzocht.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
7. Artikel 24 van de WW luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt; (...)
2. De werknemer is verwijtbaar werkloos geworden indien:
a. aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt; (...)
8. Artikel 7:678, eerste lid, van het BW, luidt als volgt:
1. Voor de werkgever worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 677 beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
9. Artikel 27, eerste lid, van de WW luidt als volgt:
1. Indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a of onderdeel b, onder 3° opgelegd, niet is nagekomen, weigert het UWV de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het UWV de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
10. Zoals deze rechtbank reeds eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 4 juni 2008, www.rechtspraak.nl, LJN: BD5310 kan verweerder zelfstandig onderzoek doen naar de vraag of sprake is van een verwijtbare dringende reden voor ontslag in de zin van artikel 24 van de WW, ook als een ontslag of ontbinding niet is gegeven vanwege een dringende reden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om niet de ontslagroute, maar de ontslagreden bepalend te achten voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid.
11. Naar het oordeel van de rechtbank staat in voldoende mate vast dat eiser heeft gehandeld in strijd met zijn geheimhoudings- en non-concurrentiebeding. Daartoe wijst de rechtbank met name op voornoemd vonnis van 19 maart 2008. In onderhavige procedure ziet de rechtbank geen aanleiding op deze punten anders te oordelen. Eiser heeft ook geen argumenten aangevoerd die daartoe zouden nopen. Daarbij merkt de rechtbank op dat eiser genoegzaam de gelegenheid heeft gehad om zich over meergenoemd vonnis uit te laten.
12. Ongeacht voorgaand oordeel omtrent eisers handelwijze is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In de toelichting op de vierde nota van wijziging (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 370, nr. 20) wordt aangegeven dat de toets naar verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW alleen ziet op gedragingen in de zin van artikel 7:678 van het BW. Volgens de toelichting wordt daarmee de rechtspraak over het begrip dringende reden van toepassing op deze toets. Uit rechtspraak van de Hoge Raad over het begrip dringende reden volgt dat bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking moeten worden genomen. Daarbij behoren in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van hetgeen de werkgever als dringende reden aanmerkt, en verder onder meer de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
13. Nu in het bestreden besluit bij de beoordeling of sprake is van een verwijtbare dringende reden voor ontslag slechts de gedraging is betrokken en in het geheel niet is ingegaan op de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld noch op eisers persoonlijke omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
14. De rechtbank ziet vervolgens aanleiding om te bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. In dat kader stelt de rechtbank vast dat verweerder in zijn brief van 1 augustus 2008 alsnog aandacht heeft besteed aan de overige, in de jurisprudentie van de Hoge Raad genoemde omstandigheden. Verweerder stelt dat ondanks de omstandigheden dat eiser vanaf 1992 in dienst was bij Penn Color, dat hij ten tijde van het ontslag 63 jaar oud was en verder een goede staat van dienst had, dat zijn kansen op de arbeidsmarkt zeer beperkt zijn, dat hij geen activiteiten meer heeft verricht in zijn eenmanszaak vanaf oktober 2006 en dat er vanaf zijn ontslagdatum op 1 mei 2007 nog 15 maanden resteren tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd, het standpunt dat er sprake is van een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW wordt gehandhaafd. Deze omstandigheden leiden volgens verweerder tot het standpunt dat het voor een directeur marketing en sales die tevens statutair directeur is en gedurende 14 jaar bij deze werkgever in dienst is geweest, met zicht op zijn pensioen, te denken moet geven dat zijn handelingen in strijd kunnen zijn met het geheimhoudings- en non-concurrentiebeding dat op hem van toepassing is. De gevolgen van zijn handelingen zijn ingrijpend te noemen, maar eiser had volgens verweerder kunnen voorzien welk risico hij nam en een beëindiging van het dienstverband door de werkgever is te rechtvaardigen, zeker gezien de vertrouwenspositie die eiser als statutair directeur innam binnen het bedrijf. Dat de beëindiging van het dienstverband niet verlopen is overeenkomstig de wijze die geldt voor een statutair directeur, is een arbeidsrechtelijke kwestie die naar de mening van verweerder niet meegenomen dient te worden in de beoordeling of er sprake is van een dringende reden.
15. De rechtbank oordeelt dat, nu de civiele rechter bij vonnis van 19 maart 2008 heeft geoordeeld dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, daarmee bezwaarlijk te rijmen valt dat verweerder desondanks een dringende reden tot ontslag aanneemt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 12 februari 1999, te vinden op www.rechtspraak.nl, LJN: ZC2849. In die uitspraak is overwogen dat, indien sprake is van een terecht gegeven ontslag op staande voet, niet de mogelijkheid bestaat dat ontslag, wegens de gevolgen ervan voor de werknemer, tevens kennelijk onredelijk te achten. Daarbij heeft de Hoge Raad redengevend geacht dat de vraag of de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn, al beantwoord is in het kader van de beantwoording van de vraag of sprake is van een dringende reden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze uitspraak, a contrario, dat een als kennelijk onredelijk beoordeeld ontslag niet tevens een geldig ontslag op grond van een dringende reden kan zijn. Met het vonnis van 19 maart 2008 is de vraag of de gevolgen van het ontslag te ernstig zijn al bevestigend beantwoord door de civiele rechter. Dit vonnis staat aan het aannemen van een dringende reden tot ontslag in beginsel in de weg. Nu verweerder is uitgegaan van dezelfde feiten als de civiele rechter en verweerder voorts niet heeft betoogd dat de civiele rechter op basis van deze feiten niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, staat het vonnis van 19 maart 2008 aan het aannemen van een dringende reden tot ontslag in onderhavige procedure in de weg.
16. Het bestreden besluit, zoals dit nader is gemotiveerd bij verweerders brief van 1 augustus 2008, is dan ook in strijd met de wet. Het berust op een onjuiste uitleg van artikel 24 van de WW, zoals dit artikel luidt sinds 1 oktober 2006. De rechtbank kan daarom de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand laten. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. In verband met het verzoek van eiser in de uitspraak een beslistermijn op te nemen, overweegt de rechtbank daartoe geen aanleiding te zien. Het daaromtrent in de wet bepaalde volstaat. Verweerder zal bij zijn nadere besluitvorming ook nader dienen in te gaan op de verzochte schadevergoeding, alsmede de gevraagde vergoeding voor de kosten van het bezwaar. De rechtbank kan op de verzoeken van eiser terzake niet beslissen, nu verweerder nog een nieuw besluit dient te nemen.
17. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
18. Daar komen nog bij de reis- en verblijfkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het betreft de reiskosten die verzoeker kan worden geacht te hebben gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zitting, welke kosten zijn vastgesteld op € 19,30.
19. Tevens zal de rechtbank bepalen dat door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 39,00 dient te worden vergoed.
20. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 39,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 663,30;
- wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. B.A.J. Zijlstra als voorzitter en mr. G.H. de Heer-Schotman en mr. A. Horst als leden in tegenwoordigheid van mr. P.A.M. Laro als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2008.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: