RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2008
inzake
[eiser],
te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Kepers.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [partij], te [woonplaats].
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft verweerder eisers verzoek tot handhavend optreden tegen de zonder bouwvergunning opgerichte erfafscheiding op de grens van de percelen aan de [straat] 11 en 12 te [plaats] afgewezen.
Eiser heeft hiertegen bij brief van 16 juni 2006 bezwaar gemaakt bij verweerder. Vervolgens heeft eiser bij brief van 18 december 2006 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
Bij besluit van 26 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2007 (AWB 06/4898) heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van 18 december 2006, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 16 juni 2006, niet-ontvankelijk is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep voor het overige gegrond is en dat het besluit van 26 maart 2007 dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft voorts bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen.
Bij besluit van 5 februari 2008, verzonden op 8 februari 2008, heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard en besloten het bestreden besluit in stand te laten met dien verstande dat er niet handhavend opgetreden zal worden aangezien de erfafscheiding legaliseerbaar is.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is ter zitting van 16 juni 2008 behandeld, waar eiser is verschenen in persoon.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. [partij] is niet verschenen.
1. Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van handhavend optreden tegen de erfafscheiding aan de achterzijde van het perceel van [partij] aan de [straat] 12.
2. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser is woonachtig op het perceel aan de [straat] 11 te [plaats]. Bij brief van 9 april 2006 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen de op de perceelsgrens met zijn tuin, over een lengte van zeven meter, door [partij] in diens achtertuin geplaatste schutting, waarop verlichting is aangebracht. Verweerder heeft bij besluit van 16 mei 2006 vooralsnog afwijzend op dit verzoek beslist. Deze beslissing is na bezwaar gehandhaafd, onder overweging dat direct handhavend optreden tegen de zonder bouwvergunning geplaatste erfafscheiding ingevolge verweerders handhavingsprogramma een lage prioriteit heeft en andere zaken met een hogere prioriteit voorrang genieten bij het afhandelen. Bij uitspraak van 20 juli 2007 heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat het beroep (deels) gegrond is, aangezien verweerder heeft nagelaten vast te stellen of sprake is van een overtreding van de regelgeving, en heeft zij het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft voorts verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
4. Bij besluit van 5 februari 2008 heeft verweerder een nieuw besluit genomen dat luidt dat er niet handhavend zal worden opgetreden aangezien de erfafscheiding reeds gelegaliseerd is. Verweerder heeft namelijk bij besluit van 14 januari 2008 een lichte bouwvergunning verleend aan [partij] voor de betreffende erfafscheiding aan de achterzijde op het perceel [straat] 12, [kadastergegevens]. Hiertegen heeft eiser geen afzonderlijk bezwaar gemaakt.
5. De rechtbank beoordeelt het geschil als volgt.
6. Allereerst dient de vraag beantwoord te worden wat er zij van de door verweerder bij besluit van 14 januari 2008 verleende bouwvergunning.
Verweerder heeft aangevoerd dat deze bouwvergunning onherroepelijk is, aangezien er geen bezwaar tegen is gemaakt.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het door hem ingestelde beroep tevens gericht is tegen de verleende bouwvergunning. Verweerder heeft immers in een vergelijkbare zaak (die bij de rechtbank bekend is onder nummer AWB 07/3665) het, tegen een bij de beslissing op bezwaar verleende bouwvergunning gerichte, bezwaar doorgestuurd naar de rechtbank alwaar het beroep tegen die beslissing op bezwaar aanhangig was. Bovendien heeft verweerder in een schriftelijk stuk van 13 maart 2008, betreffende de behandeling van een klacht van eiser, aangegeven dat hij tegen de bouwvergunning voor de erfafscheiding, in verband met de voorgeschiedenis, rechtstreeks in beroep kan bij de rechtbank.
7. Wat er ook zij van de inhoud van de brief van 13 maart 2008 van verweerder aan eiser, de rechtbank constateert dat deze brief eerst aan eiser is verzonden nadat deze zijn beroepschrift, dat is gedateerd op 10 maart 2008, op 11 maart 2008 bij de rechtbank heeft ingediend. Daarmee kan deze brief bij de overwegingen van eiser om niet afzonderlijk bezwaar te maken, geen rol hebben gespeeld. Het door eiser terzake aangevoerde argument zal door de rechtbank derhalve buiten beschouwing worden gelaten. Voorts constateert de rechtbank dat, anders dan in de zaak met nummer AWB 07/3665, de bouwvergunning niet bij de beslissing op bezwaar is verleend. In de beslissing op bezwaar wordt slechts gerefereerd aan de bij afzonderlijk besluit van 14 januari 2008 verleende bouwvergunning. Nu er geen sprake is van vergelijkbare gevallen kan het door eiser terzake aangevoerde argument niet gehonoreerd worden.
Voorts dient ambtshalve getoetst te worden of het beroepschrift niet als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt en conform het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan verweerder doorgestuurd moet worden.
Alhoewel het ‘beroepschrift weigering tot handhaven inzake [straat] 12 te [plaats]’, zoals eiser het onder het kopje ‘onderwerp van het beroepschrift’ heeft genoemd, inhoudelijk wel ingaat op de bouwvergunning, heeft het naar het oordeel van de rechtbank niet te gelden als een bezwaarschrift tegen het besluit waarbij bouwvergunning is verleend. Eiser geeft met bovengenoemde omschrijving reeds aan waar het beroepschrift tegen is gericht. Daarnaast blijkt uit het ‘verloop’ van de zaak, zoals door eiser in zijn beroepschrift is geschetst, expliciet dat de lichte bouwvergunning op 14 januari 2008 verleend is, terwijl de bestreden beslissing op bezwaar dateert van 5 februari 2008. Daarmee was het voor eiser kenbaar, of had het op zijn minst kenbaar kunnen zijn, dat er sprake is van twee, van elkaar te onderscheiden besluiten.
Overigens ten overvloede merkt de rechtbank op dat, zo het beroepschrift al dient te worden aangemerkt als een bezwaar tegen het besluit waarbij bouwvergunning is verleend, dit bezwaarschrift niet binnen de in artikel 6:7 van de Awb gestelde termijn van zes weken is ingediend en dat daarmee een inhoudelijke behandeling door verweerder niet in de rede zou liggen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat, nu er geen bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2008 is ingediend, de bouwvergunning onherroepelijk is.
8. Voor de erfafscheiding is een bouwvergunning verleend en deze is daarmee een legaal bouwwerk. Aldus is de rechtbank met verweerder van oordeel dat er geen grond bestaat voor handhaving ten aanzien van de erfafscheiding. De terzake door eiser aangevoerde beroepsgrond wordt dan ook verworpen.
9. Ten aanzien van de verlichting op de erfafscheiding heeft eiser het navolgende aangevoerd.
De op de erfafscheiding geplaatste bouwlamp is een substantieel bouwdeel dat ten onrechte is verzwegen in de bouwaanvraag en de bouwvergunning. Aangezien deze bouwlamp niet is te rubriceren onder artikel 3 van het Besluit Bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) is er voor de bouwlamp een afzonderlijke vergunning nodig.
10. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Anders dan voor de begrippen ‘bouwen’ en ‘gebouw’ bevat de Woningwet geen definitie van het begrip ‘bouwwerk’. De definitie van het begrip ‘bouwen’ maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term ‘bouwwerk’. In de jurisprudentie wordt onder een bouwwerk verstaan ‘elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren’.
11. De op de erfafscheiding geplaatste verlichting kan niet worden aangemerkt als een bouwwerk in vorenbedoelde zin omdat er geen sprake is van een ‘constructie van enige omvang’. Dit betekent dat de verlichting niet vergunningplichtig is.
12. Voorts heeft eiser gesteld dat de bouwlamp hinder voor zijn perceel oplevert daar deze bouwlamp onder een hoek van 45 graden op de schutting is gemonteerd en met een halve bundelbreedte van 73 graden zorgt voor ongewenste verlichting op het perceel van eiser, waardoor artikel 7.3.2, aanhef en onder b van de Bouwverordening wordt overtreden. Ook is deze hinder onrechtmatig volgens artikel 5:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dient, zo blijkt uit meerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dit als een omstandigheid aangemerkt te worden waarmee bij de belangenafweging rekening moet worden gehouden.
13. Ingevolge artikel 7.3.2. van de Bouwverordening is het verboden in, op of aan een bouwwerk of op een open erf of terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor:
a. (…)
b. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein.
c. (…)
14. De door eiser gestelde lichthinder wordt in het hiervoor aangehaalde artikel van de Bouwverordening, noch ergens anders in de Bouwverordening verboden. Weliswaar voorziet deze bepaling in het voorkomen van hinder, maar lichthinder is hier niet onder begrepen. Reeds om deze reden wordt het beroep op artikel 7.3.2 van de Bouwverordening verworpen.
15. Aangezien artikel 5:37 van het BW verweerder geen grondslag biedt om tot handhaving over te gaan en voorts van geen andere grondslag daartoe is gebleken, bestaat er ook ten aanzien van de bouwlamp geen grond voor handhaving.
16. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat hij ten onrechte niet meer is gehoord in het kader van de heroverweging, alvorens het besluit op bezwaar van 5 februari 2008 is genomen. Het ter tafel komen van het inspectierapport van 14 augustus 2007 dient als een omstandigheid te worden beschouwd die van aanmerkelijk belang is voor de op het bezwaar te nemen beslissing. Voordat het besluit van 5 februari 2008 is genomen heeft eiser echter niet meer de gelegenheid gehad zijn standpunt ten aanzien van het inspectierapport kenbaar te maken.
17. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:9 van de Awb. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Evenwel ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Het inspectierapport van 14 augustus 2007 is immers gericht op de erfafscheiding, waarvan de bouwvergunning intussen onherroepelijk is. Datgene wat eiser naar aanleiding van het inspectierapport met betrekking tot de erfafscheiding had willen opmerken kon derhalve niet van belang zijn voor de beslissing op bezwaar in de handhavingszaak. Dit is anders ten aanzien van dat gedeelte van het inspectierapport dat de bouwlamp op de erfafscheiding betreft. Met betrekking hiertoe is de rechtbank echter van oordeel dat eiser voldoende gelegenheid heeft gehad in zijn beroepschrift en ter zitting op dit onderdeel van het inspectierapport in te gaan, zodat eiser niet in zijn belangen is geschaad.
18. De rechtbank ziet op grond van het voorgaande aanleiding te bepalen dat door de gemeente Eindhoven aan eiser het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00 dient te worden vergoed.
19. Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- gelast de gemeente Eindhoven aan eiser te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 145,00.
Aldus gedaan door mr. C.A. Mandemakers als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.G.M. Seelen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2008.
?
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.