vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/845536-07
Datum uitspraak: 17 juni 2008
Vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1987,
wonende te [woonplaats] [adres]
1 Het onderzoek van de zaak
1.1 Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 3 juni 2008.
1.2 Het onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van de onderstaande ter terechtzitting gewijzigde tenlastelegging, aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 april 2008.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 05 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte toen daar opzettelijk dreigend voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] een vuurwapen (pistool) voorgehouden en/of (vervolgens) geladen, althans schietklaar gemaakt en/of op hen/hem gericht, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp voorgehouden en/of (vervolgens) doen voorkomen of deze werd geladen, althans schietklaar gemaakt en/of op hem/hen gericht;
(artikel 285 Wetboek van strafrecht)
hij op of omstreeks 05 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 2.8 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2 De overwegingen omtrent de voorvragen
2.1 De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
2.2 Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
2.3 Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
2.4 Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
3. De overwegingen omtrent het bewijs
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
3.1. De officier van justitie heeft beide feiten wettig en overtuigend bewezen geacht. Voor feit 1 zijn er vier gelijkluidende verklaringen van de Marokkaanse jongens. Verdachte heeft weliswaar ontkend, maar zijn verklaringen zijn wisselend. Feit 2 heeft verdachte bekend.
3.2 De raadsvrouwe heeft betoogd dat de vier verklaringen zo goed met elkaar overeenkomen dat de vraag rijst of zij niet op elkaar zijn afgestemd. Het trekken van een pistool, het laden en een schiethouding aannemen gebeurde in een drukke straat, maar behalve de aangever en de drie andere Marokkaanse getuigen heeft geen enkele voorbijganger iets over dit opvallend gedrag verklaard. De verdachte is 13 minuten daarna aangehouden, maar een pistool is niet aangetroffen. Hij heeft bovendien een alibi. Hij liep met [persoon 1] en [persoon 2] naar huis, waarbij [persoon 1] heeft verklaard niets te hebben gezien. Er is misschien wel wettig bewijs maar dat bewijs mist overtuiging. De raadsvrouwe heeft wat betreft feit 2 gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3 Deze zijn:
- het proces-verbaal nr. PL2116/07-018773 met bijlagen, opgemaakt door de regiopolitie Brabant Noord, Districtsrecherche Den Bosch, afgesloten op 7 oktober 2007, 42 pagina’s (voortaan: PV).
De overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 1
3.4 De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank is op grond van het onderstaande tot dat oordeel gekomen.
3.5. Het wettig bewijs in deze zaak wordt gevormd door de verklaring van de aangever [slachtoffer 1]1 en drie getuigenverklaringen van respectievelijk [slacht[slachtoffer 2]2, [slachtoffer 3]3 en [slachtoffer 4]4. Deze verklaringen komen overeen in die zin dat zij allen verklaren dat verdachte een pistool (alleen [slachtoffer 3] spreekt over een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) uit zijn broekband haalde, dat pistool overlaadde met zijn linkerhand en aan hen liet zien. In detail zijn er echter verschillen die afbreuk doen aan die overeenkomst. Wat betreft het richten heeft [slachtoffer 1] verklaard: “Hij heeft volgens mij niet op ons gericht”5. [slachtoffer 2] heeft daarover verklaard: “Ik zag dat de jongen het pistool richtte in onze richting. Hij stond dus met het wapen, met half gebogen arm, in onze richting gericht.”6. [slachtoffer 3] heeft daarover verklaard: “Ik zag dat [verdachte] het wapen voor korte tijd, ik bedoel dan 1 seconde, in onze richting hield.”7. [slachtoffer 4] heeft daarover verklaard: “Ik zag dat hij het pistool met zijn rechterhand in onze richting bewoog. Hij richtte echt op ons. Ik keek op dat moment naar het puntje van het pistool, het gaatje waar de kogel uitkomt als er geschoten zou worden”. [slachtoffer 4] heeft daarna te kennen gegeven zijn verklaring te willen intrekken8. Deze verschillen geven aanleiding tot twijfel over de waarheid van de verklaringen.
3.6 Mogen de bovenstaande vier verklaringen voldoende wettig bewijs voor een bedreiging opleveren, het ontbreekt de rechtbank aan de overtuiging dat die verklaringen juist zijn.
Volgens de aangever zou de bedreiging hebben plaatsgevonden op donderdag 5 oktober 2007 tussen 15.15 en 15.18 uur in de [adres 1] te ’s-Hertogenbosch9. Daar was het op dat moment erg druk10.Er heeft zich geen enkele ooggetuige gemeld die heeft kunnen verklaren dat hij of zij op dat moment iets van die bedreiging heeft gezien.
Verdachte heeft verklaard dat vier Marokkaanse jongens in een langzaam rijdende auto hem niet zijn opgevallen11. [persoon 1] heeft verklaard dat hij daar met verdachte liep, maar geen auto met Marokkaanse jongens, die langzaam voorbijreed, heeft gezien. Verdachte heeft daarover ook niets tegen hem gezegd12..
3.7. Daar komt nog bij dat het niet aannemelijk is dat verdachte een pistool (of een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) bij zich had. De bedreiging gebeurde volgens de aangever tussen 15.13 en 15.18 uur. Verdachte werd om 15.35 uur aangehouden13 en had geen pistool bij zich14. Hij heeft 17 minuten gehad om zich van het pistool te ontdoen, terwijl hij met anderen in drukke straten liep. Dat hij dat heeft gedaan is niet erg waarschijnlijk.
De overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 2
3.8. De rechtbank acht dit feit wettig en overtuigend bewezen. Bij de aanhouding van verdachte werd in de rechterbroekzak van verdachte een doosje aangetroffen met vermoedelijk verdovende middelen15. In het doosje zaten vier wikkels met een witte substantie, die 2,8 gram woog. Bij testen van de witte substantie leverde dat een positieve indicatie voor cocaïne op16.
Verdachte heeft bij het tonen van het doosje met de vier witte papiertjes verklaard: “Daar zit cocaïne in. Het is voor eigen gebruik”17.
3.9 De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
op 05 oktober 2007 te 's-Hertogenbosch opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 2.8 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3.10 Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
4.1 Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf:
t.a.v. feit 2
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
5 De strafbaarheid van de verdachte
5.1 Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
6 De oplegging van de staf
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
6.1 De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 en 2 een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek van voorarrest geëist. Zij is tot de straf gekomen omdat verdachte een veelpleger is, die geen inzicht heeft in zijn handelen en voor wie gewelddadig gedrag geen probleem is. Zij heeft daarbij rekening gehouden met artikel 63 Sr gezien de veroordeling van verdachte in januari 2008.
6.2. De raadsvrouwe heeft betoogd dat voor het tweede feit slechts een taakstraf van 32 uren moet worden opgelegd.
De overwegingen omtrent de op te leggen straf
6.3. De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat feit 1 niet bewezen kan worden verklaard.
6.4. Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op de geringe hoeveelheid cocaïne, die bij verdachte is aangetroffen en op het feit dat verdachte - in tegenstelling tot geweldsdelicten - nooit eerder is veroordeeld voor overtredingen van de Opiumwet. Om die reden zal de rechtbank verdachte in plaats van een gevangenisstraf een werkstraf opleggen, zoals ook door de raadsvrouwe voorgesteld.
De rechtbank zal daarbij rekening houden met het bepaalde in artikel 63 Sr gezien de veroordeling van verdachte door de Politierechter te 's-Hertogenbosch op 8 januari 2008.
7 De toepasselijke wetsartikelen
7.1 De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 22c, 22d, 27, 63
Opiumwet art. 2, 10.
verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde ten aanzien van feit 2 het misdrijf oplevert:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
vrijspraak, achtende de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen;
opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 8 oktober 2007 reeds geschorst;
t.a.v. feit 2:
werkstraf voor de duur van 32 uren, subsidiair 16 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht. De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.M.P. Willemse Schwering, voorzitter,
mr. J.J.H. Bruggink en mr. H.F. van Kregten, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Meurs, griffier,
en is uitgesproken op 17 juni 2008.
1 PV p. 21-23.
2 PV, p. 26-27.
3 PV, p. 31-32.
4 PV, p. 33-34.
5 PV, p. 22.
6 PV, p. 27.
7 PV, p. 32.
8 PV, p. 34.
9 PV, p. 21.
10 [slachtoffer 1] heeft op PV, p. 22 verklaard: “Er moeten mensen zijn die de bedreiging hebben gezien. Er liepen op het moment van de bedreiging ongeveer 10 mensen op straat en er reden ook auto’s voorbij”. [slachtoffer 2] heeft op PV, p. 26 verklaard: “Het was druk op straat met fietsers”.
11 PV, p. 36.
12 PV, p. 29.
13 Zie het proces-verbaal van aanhouding, PV p. 14.
14 Zie proces-verbaal van bevindingen, PV p. 25.
15 Zie proces-verbaal van bevindingen, PV p. 25.
16 Zie proces-verbaal van bevindingen, PV, p. 42.
17 PV, p. 37.
7
Parketnummer: 01/845536-07
[verdachte]