vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/995889-07
Datum uitspraak: 04 april 2008
Verkort vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
wonende te [woonplaats], [adres].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 maart 2008.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 07 februari 2008.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2004 tot en met 6 december 2007, te Asten, Gemert, Someren en/of Deurne en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of te Sevenum, Well en/of Meijel en/of elders in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk één of meer dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer haas/hazen en/of konijn(en) en/of ree(ën), heeft gedood, verwond, gevangen en/of bemachtigd, althans met het oog daarop
heeft opgespoord;
(Artikel 9 van de Flora- en faunawet)
hij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2004 tot en met 6 december 2007, te Gemert, Someren, Deurne en/of Helmond en/of elders in het arrondissement 's-Hertogenbosch en/of te Sevenum, Well en/of Meijel en/of elders in het arrondissement Roermond, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk één of meer dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer haas/hazen en/of konijn(en) en/of
een of meer producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten een of meer dode haas/hazen en/of do(o)d(e) konijn(en), onder zich heeft gehad;
(Artikel 13 van de Flora- en faunawet)
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2004 tot en met 6 december 2007 te Helmond, in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen, bestaande uit hem, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medever[medeverdachte 4], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
- het opzettelijk doden, verwonden, vangen en/of bemachtigen, althans met het oog daarop opsporen van beschermde inheemse diersoorten (artikel 9 van de Flora- en faunawet) en/of
- het opzettelijk onder zich hebben van dieren en/of producten van dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten (artikel 13 van de Flora- en faunawet);
(Artikel 140 van het Wetboek van strafrecht)
hij op of omstreeks 17 april 2007, te Wanroij, gemeente Sint Anthonis, zich ter uitoefening van de jacht in het veld heeft bevonden met (een) ander(e) dan tot jagen geoorloofd(e) middel(en), te weten een lange hond (hazewindhond) en/of een lange hond (bastaard);
(artikel 53 van de Flora- en faunawet)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De geldigheid van de dagvaarding.
De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen.
De bevoegdheid van de rechtbank.
Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Schorsing der vervolging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
Bijzondere overweging ten aanzien van de start van het onderzoek.
De raadsman van verdachte heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat de bijzondere opsporingsmiddelen onrechtmatig zijn aangewend, zodat de start van het onderzoek naar cliënt onrechtmatig is. Dit raakt de belangen van cliënt rechtstreeks, zodat bewijsuitsluiting van de gegevens dient te volgen, met name van de gegevens voortgekomen uit de gedane observaties en camerabeelden.
De rechtbank stelt vast dat uit het BOB-dossier blijkt dat door de officier van justitie op een aantal tijdstippen een bevel observatie is afgegeven. Niet is gebleken dat bij de uitvoering van die bevelen observatie besloten plaatsen zijn betreden zoals wel is vermeld in het bevel van medeverdachte [medeverdachte 1]. De vraag of in deze zaak is voldaan aan de aanvullende wettelijke eisen die artikel 126g lid 2 van het Wetboek van Strafvordering stelt, kan reeds om die reden buiten beschouwing blijven. Ook verdachte kan op dit punt dus niet in zijn belangen zijn geschaad.
Er is in deze strafzaken een aantal observatiebevelen afgegeven door de officier van justitie. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van het afgeven van die bevelen voldoende verdenking dat de betreffende verdachten zich schuldig maakten aan misdrijven in het bereik van wildstropen (13 Flora- en Faunawet, heling).
Voor de andere tijdstippen/perioden geldt het navolgende. Het op bepaalde tijdstippen met een zekere tussentijd vastleggen welke auto’s en/of personen die zich op een bepaalde plaats bevinden vormt pas een observatie in de zin van artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering indien deze observatie stelselmatig is, bijvoorbeeld doordat een of meer onderdelen van de persoonlijke levenssfeer van een of meer verdachten gedetailleerd wordt/worden gevolgd en vastgelegd. Daarvan is in deze zaak niet gebleken.
Daarnaast zijn door reguliere politieambtenaren dus niet door leden van een observatieteam) in andere regio’s bepaalde bevindingen in afzonderlijke mutaties vastgelegd. Dit vormt voor de rechtbank een extra aanwijzing dat in de perioden buiten de observatiebevelen niet stelselmatig is geobserveerd.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Bewijsoverweging ten aanzien van medeplegen van de feiten 1 en 2.
Uit een mutatie van de politie van 14 oktober 2004 blijkt verdachte betrokken te zijn bij activiteiten die met stropen te maken hebben, nu opsporingsambtenaren van de politie naar aanleiding van een melding van stroperij te Maren-Kessel rond 02.01 uur ter plaatse hebben waargenomen dat door inzittenden van een auto werd gelichtbakt en een tweede auto achter deze auto reed. De voorste auto vluchtte vervolgens, waarbij de achterlichten werden gedimd. Na controle van de tweede auto bleek verdachte in deze auto aanwezig.
Daarnaast heeft medeverdachte [medeverdachte 4] bij de politie verklaard dat hij ongeveer anderhalf jaar (dat wil zeggen in de periode van 01 juni 2006 tot en met 06 december 2007) een aantal malen als passagier is ingestapt in de tweede van de twee auto’s waarna telkens een nachtelijke rit plaatsvond. Hij heeft ook aangegeven dat verdachte meermalen van de partij is geweest bij het stropen. [medeverdachte 4] heeft verklaard dat de tweede auto meestal de auto van Jan was, terwijl Jan zelf meestal plaats nam in de eerste auto. Op 6 december 2007 zijn meerdere verdachten aangehouden op het adres van [medeverdachte 1]. Enkele ogenblikken voor deze aanhoudingen heeft [medeverdachte 4] een van de ‘lange honden’ in de auto van Jan gezet, omdat deze los liep. Deze auto met [kenteken 1] staat op naam van verdachte, zodat ook hieruit de betrokkenheid van verdachte bij het stropen valt af te leiden. Verdachte was in volle wetenschap dat het stropen van beschermd wild beoogd werd. Gelet op de verklaring van [medeverdachte 4] bij de politie wist verdachte wat er van hem werd verwacht. De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken kan worden opgemaakt dat er sprake was van een gezamenlijk, vooropgezet plan en uitvoering daarvan en er is daadwerkelijk wild gevangen, dat vervolgens door de inzittenden van de eerste auto is meegenomen.
Nu verdachte deel heeft genomen aan dit stropen wordt hij als medepleger aangemerkt.
Vrijspraak ten aanzien van feit 3 (de criminele organisatie).
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van hetgeen aan verdachte onder feit 3 is tenlastegelegd, de deelname aan een criminele organisatie.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Wil er sprake zijn van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht moet er sprake zijn van deelname van personen en/of rechtspersonen aan een gestructureerd samenwerkingsverband, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Van deelname is sprake indien men behoort tot het samenwerkingsverband en de betrokkene (tenminste) wetenschap heeft dat er misdrijven worden gepleegd door/binnen het samenwerkingsverband waar hij deel van uitmaakt. Wil er sprake zijn van ‘deelname’ moet betrokkene tenminste hetzij een aandeel hebben in, hetzij de gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de betreffende organisatie ondersteunen. Om te kunnen spreken van een ‘organisatie’ is verder nodig dat blijkt van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad, hetgeen kan blijken uit gemeenschappelijke regels en doelstellingen, maar ook uit een zekere gelaagdheid van het samenwerkingsverband en/of een rolverdeling tussen en positie van de individuele deelnemers binnen het samenwerkingsverband. Ook interne vormen van sanctioneren van overtreden van die regels of een gezamenlijk optreden naar buiten kunnen wijzen op het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband.
In deze zaak is sprake van een groep van (tenminste) een aantal natuurlijke personen, soms ad hoc aangevuld met anderen. Binnen deze groep was kennelijk duidelijk wat van elkaar verwacht werd op het moment dat zij, in wisselende samenstelling, in de nachtelijke uren op pad gingen om te stropen. Ook was daarbij sprake van bepaalde ‘gewoontes’. Zo hebben de personen die deelnamen aan het stropen zich steeds verzameld in een garage bij de woning van [medeverdachte 1]. Ze zijn steeds met twee auto’s, waarvan telkens één auto speciaal geprepareerd was om niet door de politie aangehouden te worden. Nadat er gestroopt was, werd uiteindelijk ook steeds weer verzameld bij de garage bij de woning van [medeverdachte 1]. De groep nam ook steeds zogenaamde ‘lange honden’ mee tijdens het stropen.
Er is echter onvoldoende gebleken dat gedurende enige tijd in structureel verband, in een vaste groep gehandeld is. De groep werd telkens opnieuw samengesteld uit een aantal personen waarbij deelname aan de groep vrijblijvend was. Daarbij is niet gebleken van enige hiërarchie of vaste regels die bij niet naleving gesanctioneerd zouden worden.
De rechtbank is van oordeel dat in onvoldoende mate door de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat het hier gaat om een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van strafrecht.
De rechtbank acht derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 3 is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
in de periode van 14 oktober 2004 tot en met 6 december 2007, in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten hazen of konijnen, heeft gevangen en gedood.
in de periode van 14 oktober 2004 tot en met 6 december 2007, in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk producten van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te weten dode haas/hazen en/of do(o)d(e) konijn(en),
onder zich heeft gehad.
op 17 april 2007, te Wanroij, gemeente Sint Anthonis, zich ter uitoefening van de jacht in het veld heeft bevonden met een ander dan tot jagen geoorloofd middel, te weten een lange hond (hazewindhond) en een lange hond (bastaard).
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De kwalificatie.
Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
De strafbaarheid.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
artikel 22c, 22d, 23, 24c, 47, 57, 62, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht
artikel 1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten
artikel 1, 9, 13, 50, 53 en 127 van de Flora- en faunawet
DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID
De eis van de officier van justitie.
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3:
Gevangenisstraf van 10 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van het voorarrest.
Ten aanzien van feit 4 (overtreding):
Hechtenis van 1 week.
De op te leggen straffen.
Bij de beslissing over de straffen die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op:
a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan,
b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder de draagkracht.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte:
- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de schade aan de flora en fauna in (delen van) Nederland die het gevolg is van de door verdachte gepleegde strafbare feiten;
- de wreedheid van de bewezenverklaarde illegale wijze van jagen.
Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid die tot matiging van de straf heeft geleid:
- bewezenverklaard is dat verdachte gedurende een relatief lange periode in groepsverband gestroopt heeft. De rechtbank merkt hierbij op dat de frequentie van deelname van verdachte aan het stropen onvoldoende duidelijk naar voren is gekomen. Zij matigt hierdoor de op te leggen straf enigszins en zoekt hiervoor aansluiting bij hetgeen rechtstreeks volgt uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 4].
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Met betrekking tot een deel van de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank bepalen dat dit deel van die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich tot het einde van de hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven en de overtreding:
T.a.v. feit 1:
medeplegen van:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 9 van de Flora- en
faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 2:
medeplegen van:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13, eerste lid aanhef en
onder a, van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd
T.a.v. feit 4:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 53, eerste lid aanhef en
onder b, van de Flora- en faunawet
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
BESLISSING:
T.a.v. feit 3:
Vrijspraak, achtende de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Gevangenisstraf voor de duur van 240 dagen met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht waarvan 205 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
T.a.v. feit 1, feit 2:
Werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
T.a.v. feit 4:
Geldboete van EUR 100,00 subsidiair 2 dagen hechtenis.
Opheffing van het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 21 januari 2008 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. drs. W.A.F. Damen, voorzitter,
mr. F.P.E. Wiemans en mr. R.P.G.L.M. Verbunt, leden,
in tegenwoordigheid van M.J.H. Rijnbeek, griffier,
en is uitgesproken op 4 april 2008.
Mr. R.P.G.L.M. Verbunt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.