vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
zaaknummer / rolnummer: 166198 / HA ZA 07-2122
[eiser ],
wonende te [woonplaats],
eiser in het verzet,
procureur mr. M.F.J.M. van Rooy,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BLADEL,
zetelend te Bladel,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. J.E. Lenglet.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2008
- het proces-verbaal van comparitie van 25 maart 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1. [eiser] is eigenaar van het pand [adres] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Bladel, sectie [nummer] (hierna te noemen ‘het pand’). Het pand heeft ingevolge het vigerende bestemmingsplan een bedrijfsbestemming en mag uit dien hoofde alleen gebruikt worden voor bedrijfsdoeleinden.
2.2. [eiser] heeft in de loop van 2003 – zonder vergunning - het pand inwendig verbouwd zoals aangegeven op de tekeningen, overgelegd als productie 3 bij de conclusie van antwoord, waarbij in elk van de 4 ruimten een keukenblok, een toilet annex doucheruimte alsmede een afzonderlijke ruimte tot stand is gebracht.
2.3. Bij beschikking van Burgemeester en Wethouders van Bladel d.d. 20 juli 2006, verzonden op 25 augustus 20061, is [eiser] aangeschreven, waarbij hem een last onder dwangsom werd opgelegd (hierna te noemen ‘het dwangsombesluit’). [eiser] is op voet van artikel 5:32 Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) gelast om binnen 8 weken na dagtekening van de lastgeving2 een einde te maken aan het gebruik van het pand voor woondoeleinden en dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik gestaakt te houden en voorts alle ten behoeve van de bewoning van voornoemd pand aangebrachte voorzieningen, voor zover niet in de bouwvergunning opgenomen, te verwijderen. [eiser] is aangezegd dat hij een dwangsom verbeurt van EUR 2.000,- voor iedere week dat de overtreding voortduurt, met een maximum van EUR 40.000,-. [eiser] heeft tegen het dwangsombesluit geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft verkregen.
2.4. Bij brief van 17 april 20073 heeft Burgemeester en Wethouders van de gemeente Bladel [eiser] onder verwijzing naar een eerder toegezonden controlerapport met kenmerk CR 2007.0494 doen weten dat op 11 april 2007 een controle is uitgevoerd bij het pand, waarbij is geconstateerd dat het pand nog steeds wordt gebruikt voor woondoeleinden en dat de ten behoeve van de bewoning aangebrachte, niet door de bouwvergunning gedekte voorzieningen, zoals de keuken en badkamer nog niet zijn verwijderd. In verband hiermee wordt aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen ad EUR 40.000,-
2.5. Bij dwangbevel d.d. 21 augustus 2007, aan [eiser] betekend bij exploit d.d. 6 september 2007, is [eiser] bevel gedaan tot betaling van EUR 32.000,- wegens verbeurde dwangsommen, EUR 5.712,- wegens invorderingskosten en EUR 81,16 wegens de kosten van het exploit.
2.6. Bij exploit van dagvaarding d.d. 15 oktober 2007 heeft [eiser] verzet ingesteld tegen het te zijnen laste uitgevaardigde dwangbevel.
3.1. [eiser] vordert samengevat – dat de rechtbank [eiser] zal ontheffen van het dwangbevel, althans in elk geval zal bepalen dat [eiser] geen dwangsommen is verschuldigd, noch enig ander bedrag, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding. [eiser] stelt daartoe dat geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik van het pand en dat dus evenmin sprake is van overtreding van de last. Verder betwist [eiser] de invorderingskosten waarvoor het dwangbevel eveneens is uitgevaardigd.
3.2. De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2. Ter comparitie heeft de gemeente aangegeven dat de begunstigingstermijn een aanvang heeft genomen op 26 augustus 2006 aangezien het dwangsombesluit geacht moet worden te zijn gedagtekend op 25 augustus 2006, de datum waarop het besluit volgens het dagstempel is verzonden. Dat betekent dat de begunstigingstermijn derhalve eindigde op 21 oktober 2006.
4.3. Aan [eiser] is door de gemeente een tweeledige last opgelegd:
a. tot het beëindigen en beëindigd houden van het gebruik van het pand als woning;
b. tot het verwijderen en verwijderd houden van alle in het pand aangebrachte voorzieningen ten behoeve van de bewoning, voor zover niet opgenomen in de bouwvergunning.
4.4. Ten aanzien van het verwijderen van de – zonder daartoe strekkende vergunning – aangebrachte voorzieningen ten behoeve van de bewoning heeft [eiser] ter comparitie gesteld dat de in de last bedoelde voorzieningen niet zijn aangebracht met het oog op het gebruik van het pand als woning en dat [eiser] reeds hierom niet gehouden is deze op grond van de last te verwijderen.
De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. Op grond van zowel de vooraanschrijving5 alsook het dwangsombesluit zelf moet het voor [eiser] duidelijk zijn geweest dat de gemeente de in afwijking van de verleende bouwvergunning aangebrachte voorzieningen in elk van de vier units (douche- annex toiletruimte, keukenblok met toebehoren en een binnen de units tot stand gebrachte afzonderlijke ruimte) beschouwde als voorzieningen in het kader van het in december 2004 door de gemeente geconstateerde gebruik van het pand als woning en dat de last er toe strekte die (niet door een bouwvergunning gedekte) voorzieningen te doen verwijderen. Het had tegen die achtergrond op de weg van [eiser] gelegen om via bezwaar en (eventueel) beroep tegen dit onderdeel van het dwangsombesluit op te komen, ook al nu voor [eiser] – naar hij zelf ook erkent - duidelijk was op welke voorzieningen de last van de gemeente concreet betrekking had. De vraag of [eiser] gehouden is om de in strijd met de bouwvergunning aangebrachte voorzieningen te (doen) verwijderen had derhalve opgeworpen (en beantwoord) dienen te worden in het kader van de bestuursrechtelijke rechtsgang die [eiser] ten dienste heeft gestaan doch waarvan hij evenwel geen gebruik heeft gemaakt. Op grond van de leer van de formele rechtskracht dient in dit geding uitgegaan te worden van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit, niet alleen voor wat betreft de wijze van totstandkoming doch ook waar het betreft de inhoud van het besluit. De omstandigheid dat de betreffende voorzieningen niet met het oog op het gebruik van het pand als woning zijn aangebracht kan er niet aan afdoen dat [eiser] gehouden was de betreffende voorzieningen te (doen) verwijderen. Voldoende is in dit verband dat de betreffende voorzieningen, naar hun aard en op grond van objectieve maatstaven, het gebruik van het pand als woning faciliteren.
Aangezien vast staat dat [eiser] tot het moment waarop de gemeente aanspraak maakte op betaling van de verbeurde dwangsommen6 de betreffende, zonder bouwvergunning aangebrachte voorzieningen niet had verwijderd is daarmee tevens gegeven dat [eiser] reeds hierom de op dit verzuim gesteld dwangsommen met ingang van het einde van de begunstigingstermijn heeft verbeurd.
4.5. Met betrekking tot het gebruik van het pand als woning heeft de gemeente een controlerapport met foto’s in het geding gebracht7. Op grond van met name de foto’s, waarvan [eiser] ter comparitie heeft erkend dat deze genomen zijn van de units in het pand, is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat het pand op de controledatum8 in gebruik, althans ingericht was als woning. Daarbij valt met name te wijzen op enerzijds de aanwezigheid van de volledig ingerichte keukens in elk van de vier units (inclusief – deels – met voedingsmiddelen gevulde koelkasten en diepvriezers), het meubilair (bankstel; (tuin-) stoelen, kledingkasten, geluidsinstallatie, PC), aangetroffen kleding, een bierkrat, bierblikken en frisdrankflessen, huishoudelijk afval, fietsen alsmede een wasmachine en anderzijds het volledig ontbreken van inrichtingselementen die duiden op een bedrijfsmatig gebruik van het pand overeenkomstig de bestemming. De enkele omstandigheid dat ter gelegenheid van de controle op 11 april 2007 geen bedden of matrassen zijn aangetroffen doet daar niet aan af; ook in dat geval kan op grond van de uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden sprake zijn van gebruik van het pand als woning. Voor zover [eiser] ter comparitie bedoeld heeft te stellen dat het pand met ingang van 1 januari 2007 helemaal niet meer wordt gebruikt omdat met ingang van die datum de huurovereenkomst met [X]9 is beëindigd gaat de rechtbank aan die stelling voorbij. [eiser] heeft namelijk eerder, bij brieven van 2 en 31 mei 200710, uiteengezet dat [X] ten tijde van de controle door de gemeente op 11 april 2007 het pand onverminderd in gebruik had en dat [eiser] als verhuurder geen direct zicht had op de wijze van gebruik of de frequentie ervan, doch dat hij heeft begrepen dat de huurder het pand de laatste tijd gebruikt als verzamelpunt voor haar werknemers. In de dagvaarding stelt [eiser] evenwel dat niet zijn huurder maar hijzelf het pand gebruikt als verzamelpunt voor de binnen zijn ondernemingen werkzame werknemers. Kortom: [eiser] verschaft naar aanleiding van de door de gemeente gedane en met foto’s geboekstaafde constateringen geen consistente en (mede daardoor) geloofwaardige verklaring die af kan doen aan de conclusie dat het pand als woning wordt gebruikt.
Daar komt nog bij dat, zelfs indien wordt uitgegaan van het door [eiser] beschreven gebruik van het pand als verzamelpunt voor buitenlandse werknemers (door hemzelf dan wel zijn huurder), naar het oordeel van de rechtbank ook dan onverminderd sprake is van gebruik van het pand dat niet in overeenstemming is met de gebruiksvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan, op beëindiging waarvan de last geacht moet worden te zijn gericht. Om die reden wordt het door [eiser] gedane bewijsaanbod, mede gelet op hetgeen aan het slot van r.o. 4.4 is overwogen, gepasseerd.
6Brief van 17 april 2007; productie 5 bij dagv.
7Productie 3 bij cva
8Op 11 april 2007
9Overgelegd als productie 4 bij dagv.
10Producties 6 en 8 dagv.
4.6. Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen concludeert de rechtbank dat is komen vast te staan dat [eiser] beide onderdelen van de last niet is nagekomen. Omdat [eiser] voor het overige geen bezwaren heeft aangevoerd tegen (de hoogte of de wijze van berekening van) de dwangsommen dient het verzet tegen het betalingsbevel, voor zover strekkende tot betaling van EUR 32.000,- wegens verbeurde dwangsommen, ongegrond te worden verklaard.
4.7. Met betrekking tot de in het dwangbevel genoemde invorderingskosten ad 15% van het invorderbare bedrag aan dwangsommen acht de rechtbank het verzet evenwel gegrond, nu de gemeente geen valide rechtsgrond heeft aangevoerd die [eiser] ertoe verplicht om aan de gemeente op forfaitaire basis vastgestelde invorderingskosten te voldoen. In ieder geval kan het in het dwangbevel aangeroepen artikel 434 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet als zodanige grondslag gelden. De omstandigheid dat de gemeente, naar zij stelt, met de deurwaarder overeengekomen is dat laatstgenoemde zijn diensten in rekening zal brengen tegen 15% van het geïncasseerde bedrag, vermeerderd met BTW, brengt op zichzelf nog niet mee dat deze kosten als invorderingskosten op voet van artikel 5:33 Algemene Wet Bestuursrecht ten laste van [eiser] kunnen worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank komen alleen de daadwerkelijk gemaakte invorderingskosten voor vergoeding in aanmerking, althans voor zover zij voldoen aan de dubbele redelijkheidstoest. Voor zover het kosten betreft ter zake door gerechtsdeurwaarders verrichtte ambtshandelingen komen deze op voet van artikel 434a Rv voor vergoeding in aanmerking overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde tarieven. In dit geval is van geen andere, op voornoemde voet bepaalde kosten gebleken dan de kosten van het exploit waarmee het betalingsbevel aan [eiser] is betekend ad EUR 81,16 en tot de betaling waarvan het exploit afzonderlijk bevel doet. Voor zover de gemeente in het kader van de invordering van de dwangsommen nog meer kosten heeft gemaakt lag het op haar weg, gelet op hetgeen [eiser] daaromtrent bij dagvaarding naar voren heeft gebracht, zulks gemotiveerd en met stukken geadstrueerd bij conclusie van antwoord naar voren te brengen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. De rechtbank ziet geen aanleiding de gemeente, ondanks haar daartoe ter comparitie gedane verzoek, alsnog gelegenheid te bieden een opgave te verstrekken van de door de deurwaarder bij haar in rekening te brengen kosten teneinde die op hun redelijkheid te laten beoordelen.
4.8. Aangezien [eiser] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij is te beschouwen dient hij de kosten van de procedure te betalen. Deze kosten worden aan de zijde van de gemeente als volgt begroot:
- vast recht EUR 251,-
- salaris procureur 2 pnt à EUR 452,- 908,-
1.159,-
verklaart het verzet tegen het dwangbevel van de gemeente d.d. 21 augustus 2007, voor zover betrekking hebbend op de invorderingskosten ad EUR 5.712,-, gegrond en stelt het dwangbevel in zoverre buiten werking,
verklaart het verzet voor het overige ongegrond,
wijst af het meer of anders gevorderde,
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, aan de zijde van de gemeente tot heden begroot op EUR 1.159,-,
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Schoorlemmer en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2008.