ECLI:NL:RBSHE:2008:BC1793

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2106
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar tegen afwijzing verzoek om potten met gewassen te plaatsen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 2 januari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen Flora Partners BV en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren. De zaak betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om potten met gewassen te mogen plaatsen op een perceel aan de Ruiting. Verweerder had in een brief van 30 mei 2006 het verzoek afgewezen, stellende dat er geen sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het aanvragen van een aanlegvergunning of het afwachten van een handhavingstraject een aanvaardbare weg is om een oordeel van het bestuur te verkrijgen. De rechtbank concludeert dat het niet tijdig kunnen plaatsen van de potten tot het normale ondernemersrisico behoort en dat er geen rechtsplicht tot gedogen bestaat. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en laat het bestreden besluit in stand. De zaak is gevoegd behandeld met andere zaken, en de rechtbank ziet geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/2106
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 januari 2008
inzake
Flora Partners BV,
te Nijmegen,
eiseres,
[eiser],
eiser,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde mr. J.J.J. de Rooij,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haaren,
verweerder,
gemachtigde mr. G.M.H. Martens.
Procesverloop
Bij brief van 30 mei 2006 heeft verweerder het verzoek van eiseres om potten (met gewassen) te mogen plaatsen op het perceel aan de Ruiting afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder de hiertegen door eisers op 9 juni 2006 gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
De zaak is – gevoegd met de zaken AWB 07/1790, AWB 07/1814 en AWB 07/1859 – met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) versneld behandeld ter zitting van 26 oktober 2007, waar eiser mede namens eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde en door ing. W.A.M. van Mullem als deskundige. Verweerder is verschenen bij gemachtigde en ing. M.J. Volbeda.
Overwegingen
1. Aan de orde is of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2. Bij brief van 30 mei 2006 hebben eisers verweerder benaderd om te bezien of een praktische oplossing bereikt kon worden. Daarbij is naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 mei 2006 (geregistreerd onder nummer AWB 06/2563) voorgesteld de potjes alsnog te plaatsen en, indien binnen drie weken blijkt dat geen aanlegvergunning verleend kan worden, de planten alsnog onverwijld te verwijderen. Daarbij is aangegeven dat eiseres zo nodig bereid is de stelconplaten nu al te verwijderen, met aansprakelijkheidstelling van de gemeente indien binnen genoemde termijn alsnog vergunning zou worden verkregen.
3. Bij brief van eveneens 30 mei 2006 heeft verweerder het verzoek van eisers afgewezen onder de overweging dat niet - zoals in het verzoek is aangegeven - sprake is van een partiële, maar van een volledige afwijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter. Het besluit van 17 mei 2006, waarbij ook het mogen plaatsen van potten (met gewassen) is afgewogen en afgewezen, heeft daarom rechtskracht.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zijn brief van 30 mei 2006 geen besluit is in de zin van de Awb, maar een voorlichtende brief die niet is gericht op rechtsgevolg.
Volgens verweerder is het aanvragen van een aanlegvergunning een aanvaardbare andere weg waarlangs het bestuurlijk rechtsoordeel kan worden verkregen over het mogen plaatsen van de potten. Het volgen van genoemde vergunningsprocedure is volgens verweerder niet als onevenredig bezwarend aan te merken. Zeker niet in het onderhavige geval, nu inmiddels een aanvraag om aanlegvergunning is ingediend.
5. Eisers verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 24 mei 2006, gepubliceerd in AB 2006, 393, waarin is overwogen dat in bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van een besluit in de zin van de Awb, onder meer sprake als er zeer klemmende, concrete gronden zijn voor het aannemen van een rechtsplicht tot gedogen.
Volgens eisers is wel sprake van een besluit in de zin van de Awb, omdat de waarschijnlijkheid dat gedoogd behoort te worden bijzonder groot is, nu het in de brief van 30 mei 2006 enkel ging om het plaatsen van de potjes. Er was geen enkel belang voor verweerder om zich daartegen te verzetten, te meer niet nu dit slechts gedurende enkele maanden zou zijn. Daar komt bij dat het plaatsen van de potjes een activiteit is die voortbouwt op de aanlegwerkzaamheden, doch als zodanig geen aanlegvergunningplichtige activiteit vormt. De aanvraag om aanlegvergunning is om die reden ook niet-ontvankelijk verklaard. Eisers zijn van mening dat het een handeling betreft die niet in strijd is met de planvoorschriften nu de teelt van planten in potten valt onder normaal agrarisch gebruik.
Verder vormt eisers’ zwaarwegende belang om aanstonds te weten waar zij aan toe zijn een bijzondere omstandigheid, waardoor in redelijkheid niet van hen verlangd kan worden langer in onzekerheid te blijven verkeren.
Uit het bestreden besluit blijkt voorts niet duidelijk waarom het niet nemen van een besluit op het verzoek te gedogen geen besluit zou vormen in de zin van de Awb.
Tot slot volgt uit de rechtspraak dat een gedoogverklaring een besluit is (ABRS 12 juni 1997, AB 1997, 343). Het uitblijven van een dergelijk besluit is dus, anders dan de expliciete weigering te gedogen, eveneens een besluit.
6. Het aanvragen van een aanlegvergunning dan wel het afwachten van de uitkomsten van een reeds uitgezet handhavingstraject vormen naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid beide een aanvaardbare weg om een oordeel van het bestuur te verkrijgen, welke in zijn algemeenheid in de hier aan de orde zijnde omstandigheden niet als onevenredig bezwarend is aan te merken.
7. De rechtbank ziet in hetgeen eisers hebben aangevoerd geen grond om in dit concrete geval tot een ander oordeel te komen. Het niet tijdig kunnen plaatsen van de potten behoort in de hier aan de orde zijnde omstandigheden tot het normale ondernemersrisico. Het standpunt dat sprake is van een rechtsplicht tot gedogen wegens zeer klemmende redenen wordt dan ook niet gevolgd. Hieruit volgt tevens dat eisers niet kunnen worden gevolgd in hun standpunt inzake het niet tijdig besluiten op het verzoek tot gedogen. Weliswaar kan eisers worden toegegeven dat aan het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek geen (specifieke) overwegingen zijn gewijd, doch dit leidt niet tot een gegrond beroep, nu het dictum impliceert dat ook het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
8. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Hetgeen verder nog naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een andere conclusie kunnen leiden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding één van de partijen in de proceskosten te veroordelen of verweerder op te dragen het door eisers gestorte griffierecht aan hen te vergoeden.
10. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen als voorzitter en mrs J.H.G. van den Broek en M.T. van Vliet als leden, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2008.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: