ECLI:NL:RBSHE:2007:BC1449

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4943
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot handhaving waterhuishouding door Waterschap De Dommel

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 14 december 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en het Waterschap De Dommel. Eisers hadden eerder verzocht om handhavend op te treden tegen de waterhuishouding in de omgeving van Laagveld-Bruggerhuizen, maar hun verzoek was afgewezen. De rechtbank had eerder een uitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de onderhoudsverplichting van artikel 5 van de Keur 2005 geen verbindende kracht heeft. Dit leidde tot de conclusie dat er geen rechtsgrond was voor handhavend optreden door het Waterschap. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Waterschap niet voldoende was gemotiveerd en dat het ontbrak aan een draagkrachtige onderbouwing. De rechtbank vernietigde het besluit van het Waterschap, maar liet de rechtsgevolgen in stand voor zover het betrekking had op de handhaving van het onderhoud van de watergangen. De rechtbank bepaalde dat het Waterschap opnieuw moest beslissen over de weigering om handhavend op te treden tegen een duiker die zonder ontheffing was aangelegd. Tevens werd het Waterschap veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 06/4943
Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2007
inzake
[6 eisers],
te [woonplaats],
eisers,
tegen
het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel,
te Boxtel,
verweerder,
Aan het geding heeft als partij deelgenomen Staatsbosbeheer, regio Zuid, te Tilburg (hierna: Staatsbosbeheer).
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2004 heeft verweerder het verzoek van eisers om handhavend op te treden inzake de waterhuishouding in de omgeving van Laagveld-Bruggerhuizen (het Leenderbos) afgewezen.
Het tegen dit besluit door eisers gemaakte bezwaar is door verweerder bij besluit van 8 juni 2005 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 februari 2006 (AWB 05/2298) heeft de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 1 november 2006, verzonden 9 november 2006, heeft verweerder het bezwaar van eisers (wederom) ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 16 december 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 september 2007, waar de eisers [2 eisers] in persoon zijn verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mr. B.N. Heuer en ing. J.H. Koekkoek, en namens Staatsbosbeheer mr. A.J. Durville.
Overwegingen
1. Bij brief van 22 september 2004 hebben eisers verzocht om handhavend op te treden met betrekking tot niet onderhouden/dichtgegroeide en illegaal dichtgeschoven sloten in het Leenderbos. In deze brief is gesteld dat dammen die Staatbosbeheer in 1996/1997 bij wijze van proef in deze sloten heeft gemaakt niet goed zijn verwijderd. Ook is gesteld dat een duiker is aangetroffen die niet op de slootbodem ligt maar op ongeveer één meter hoogte, zonder dat hiervoor ontheffing is verleend.
2. Op 21 oktober 2004 heeft overleg plaatsgevonden tussen eisers, Staatbosbeheer en het waterschap. Dit heeft geresulteerd in de afspraak dat Staatsbosbeheer een tweetal watergangen gaat opschonen, te weten de Laagveldloop en de bovenloop van watergang TR15. Dit onderhoud heeft plaatsgevonden in lijn met het bepaalde in artikel 5.2 en 5.3 van de aan Staatsbosbeheer verleende ontheffing (BA nr. 03.505).
3. In de uitspraak van 23 februari 2006 heeft de rechtbank overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden een staat (van onderhoud) van de watergangen waarbij aan de wettelijke verplichtingen – in casu de Keur – is voldaan. Van verweerder mag worden verwacht dat hij toeziet op de naleving van de Keur en zonodig handhavend optreedt ingeval er sprake is van niet of onvoldoende naleving. Indien wordt verzocht om handhavend optreden ter zake van de onderhoudstoestand van een (niet-legger) watergang, dient verweerder -op een achteraf controleerbare wijze- onderzoek te verrichten naar de feitelijke situatie, de uitkomst van dat onderzoek weer te geven in het daarna te nemen besluit en tevens, indien sprake is van niet of onvoldoende naleving van de Keur, te beoordelen of -gelet op de functie van de betreffende watergang, bezien tegen de achtergrond van de voor onderhoud geldende criteria- handhavend dient te worden opgetreden. Ten aanzien van werken welke zonder de daarvoor ingevolge de Keur benodigde ontheffing of vergunning zijn aangelegd, kan verweerder bezien of legalisatie mogelijk is. Nu verweerder de weigering om handhavend op te treden heeft gestoeld op de overweging dat de huidige waterhuishoudkundige situatie ter plaatse verantwoord is, terwijl deze conclusie niet is gebaseerd op eigen, recent onderzoek terzake en zonder dat in het bestreden besluit het wettelijk kader en de overige criteria zijn aangegeven langs welke de beoordeling heeft plaatsgevonden en voorts zonder dat de feitelijke staat (van onderhoud) van deze watergangen is vermeld, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en tevens dat de vereiste motivering ontbreekt. Voorts heeft verweerder ten aanzien van de nog uit de proefperiode aanwezige werken in het bestreden besluit niet op een kenbare wijze gemotiveerd dat hiervoor geen ontheffing of vergunning is vereist, dan wel dat alsnog legalisatie mogelijk is. Tegen de uitspraak van 23 februari 2006 is geen hoger beroep ingesteld.
4. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Keur oppervlaktewateren Waterschap De Dommel 2005 (Keur 2005) zijn de onderhoudsplichtigen van oppervlaktewateren verplicht er voor te zorgen dat deze voortdurend in een – voor het voldoen aan de doelstellingen behorende bij de waterhuishoudkundige functie van die wateren – geschikte toestand verkeren.
5. In artikel 20 van de Keur 2005 is bepaald dat ten aanzien van het nemen van besluiten die zijn aangevraagd voor de datum van inwerkingtreding van deze keur, de Keur oppervlaktewateren De Dommel 1998, zoals gewijzigd per 11 juni 2001, (hierna: de Keur 1998) van toepassing blijft.
6. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Keur 2005 wordt een vergunning of ontheffing, verleend voor inwerkingtreding van deze keur, waarbij een ingevolge deze keur ontheffingplichtig c.q. vergunningplichtig werk of gedragingen door het bevoegd gezag is toegestaan, geacht ingevolge deze keur te zijn verleend.
In het tweede lid van voormeld artikel is bepaald dat al hetgeen ten tijde van voor de inwerkingtreding van deze keur rechtmatig tot stand is gebracht, geacht wordt met vergunning of ontheffing ingevolge deze keur te zijn verleend.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. Verweerder heeft terecht bij de beslissing op bezwaar getoetst aan het bepaalde in de Keur 2005 voor wat betreft de vraag of een watergang voldoet aan de wettelijke eisen, nu deze Keur in werking is getreden op 17 september 2005, derhalve voor de nu voorliggende beslissing op bezwaar. Het in artikel 20 van de Keur 2005 geformuleerde overgangsrecht doet daar niet aan af, nu dit naar het oordeel van de rechtbank enkel ziet op de wijze van het nemen van het besluit tot ontheffing en niet op de inhoud van het besluit. De rechtbank ziet steun voor dit oordeel in artikel 9:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat artikel luidde bij inwerkingtreding van die wet en de daarbij behorende wetsgeschiedenis. (mr. E.J. Daalder e.a.: De parlementaire geschiedenis van de Algemene wet bestuursrecht Eerste Tranche. Samsom H.D. Tjeenk Willink 1993, blz 368 ev). De stelling van eisers, dat de watergangen niet voldoen aan de eisen neergelegd in de Keur 1998 kan daarom niet slagen. Een andere lezing van dit artikel zou niet passen in het systeem van handhaving, nu dit er anders toe zou leiden dat na het voldoen aan een handhavingsbeslissing gebaseerd op de Keur 1998, Staatsbosbeheer vervolgens de situatie in overeenstemming zou moeten brengen met de Keur 2005.
9. De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 juli 2007, geregistreerd onder nummer
AWB 06/2072 en partijen bekend, geoordeeld dat de onderhoudsverplichting van artikel 5, eerste lid, van de Keur 2005 verbindende kracht mist. Gelet daarop, en gegeven de omstandigheid dat de voorafgaande Keur 1998 is ingetrokken, is er geen wettelijk toetsingskader met betrekking tot de onderhoudsverplichtingen van de hier aan de orde zijnde watergangen. Hieruit volgt dat ter zake van het onderhoud geen rechtsgrond aanwezig is voor handhavend optreden, waardoor verweerder daartoe niet bevoegd is. Eisers stelling dat handhavend dient te worden opgetreden slaagt daarom niet.
10. Nu verweerder evenwel aan zijn bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering om handhavend op te treden niet zijn onbevoegdheid daartoe ten grondslag heeft gelegd ontbeert het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Awb een draagkrachtige motivering en kan het niet in stand blijven. Het beroep is derhalve gegrond en het besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal evenwel met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat in zoverre de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Immers, er is maar één uitkomst mogelijk, te weten dat ter zake van het onderhoud niet tot handhaving kan worden overgegaan.
11. Vervolgens is niet in geschil dat de duiker die in 1996/1997 in de sloot onder de Budelsebaan is aangelegd zonder de daarvoor benodigde ontheffing. Verweerders standpunt dat deze duiker valt onder de werking van het overgangsrecht zoals dat is geformuleerd in artikel 21, tweede lid, van de Keur 2005, omdat deze voor legalisering in aanmerking komt indien een ontheffing wordt aangevraagd, kan niet worden gevolgd. Immers, dit laat onverlet dat de duiker zonder die ontheffing en dus onrechtmatig is aangelegd. Het overgangsrecht van voornoemd artikel is daarom niet van toepassing. Evenmin is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting thans sprake van een voldoende concreet zicht op legalisatie. Staatsbosbeheer heeft nog geen ontheffing aangevraagd.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de weigering handhavend op te treden tegen de duiker eveneens in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet berust op een draagkrachtige motivering. Het besluit zal ook in zoverre worden vernietigd. Verweerder dient op dit punt opnieuw te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en kan daarbij, indien een ontheffing wordt aangevraagd, deze bij zijn beoordeling meewegen.
12. De rechtbank acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten nu niet is gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
13. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eisers het gestorte griffierecht van
€ 141,00 dient te vergoeden.
14. De rechtbank beslist als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat ten aanzien van het gedeelte dat betrekking heeft op de weigering tot handhaving in verband met het onderhoud van de watergangen de rechtsgevolgen in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder ten aanzien van het gedeelte dat betrekking heeft op de weigering tot handhaving van de zonder ontheffing aanwezige duiker opnieuw op het bezwaar beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het gestorte griffierecht van € 141,00 dient te vergoeden;
- wijst het Waterschap de Dommel aan als de rechtspersoon die het griffierecht dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter en mrs. H.F.M.W. van Rijswick en M.T. van Vliet, leden, in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 december 2007.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschriften verzonden: