RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/3887 en 07/3888
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2007
[eiser 1], [eiser 2], [eiser 3], [eiser 4], [eiser 5], [eiser 6], [eiser 7] en [eiser 8],
te [woonplaats],
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boxtel,
verweerder,
gemachtigde B.A.P. van de Staak.
Aan het geding heeft als partij deelgenomen [vergunninghouder], te [woonplaats], vergunninghouder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2007 heeft verweerder, onder verlening van een vrijstelling in de zin van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), een lichte bouwvergunning verstrekt aan vergunninghouder voor het uitbreiden van de woning en het maken van een overkapping (hierna: het bouwplan), op het perceel kadastraal bekend [kadastergegevens], plaatselijk bekend [straat] 22 te [woonplaats].
De door [eiser 1] (adres: [straat] 5),[eiser 3] (adres: [straat] 18) en [eiser 8] (adres: [straat] 33) tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn door verweerder bij besluit van 15 november 2007 niet-ontvankelijk verklaard. De door [eiser 2] (adres: [straat] 11), [eiser 7] (adres: [straat] 13), [eiser 5] (adres: [straat] 23) en [eiser 4] (adres: [straat] 25) tegen dit besluit ingediende bezwaren zijn door verweerder bij voormeld besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard. Op het door [eiser 6] (adres: [straat] 31) ingediende bezwaar is tot op heden geen beslissing op bezwaar genomen.
Tegen laatstgenoemd besluit hebben verzoekers beroep ingesteld.
Bij brief van 22 november 2007 hebben verzoekers tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 6 december 2007 het als zodanig opgevat verzoek van verweerder ten aanzien van overgelegde medische informatie artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toe te passen, afgewezen. In dat kader is verweerder, conform artikel 9, derde lid, van de Procesregeling bestuursrecht in de gelegenheid gesteld aan te geven welke consequenties aan de beslissing van de voorzieningenrechter zullen worden verbonden. Op verzoek van verweerder zijn vervolgens, conform het bepaalde in voormeld artikel, de stukken waarop het verzoek betrekking heeft, teruggezonden aan verweerder.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 december 2007, waar [eiser 1] is verschenen in persoon en de overige verzoekers zich door hem hebben laten vertegenwoordigen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Verder is verschenen vergunninghouder en de vader van vergunninghouder.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt, naar aanleiding van de gedingstukken en de uitleg ter zitting, vast dat verweerder tot op heden abusievelijk geen beslissing op bezwaar heeft genomen op het door [eiser 6] ingediende bezwaar. Het bestreden besluit is dan ook niet aan [eiser 6] gericht. Mitsdien concludeert de voorzieningenrechter dat de vereiste formele connexiteit zoals neergelegd in voornoemd artikel ontbreekt. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek, voor zover dat door [eiser 6] is ingesteld, niet-ontvankelijk te verklaren.
3. De overige verzoekers hebben tegen het besluit van 15 november 2007 tijdig beroep ingesteld. Nu deze rechtbank bevoegd is van het beroep kennis te nemen en ook overigens geen beletselen bestaan, kunnen zij derhalve in hun verzoek worden ontvangen.
4. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan worden gedaan in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaken.
6. Het wettelijk kader is als volgt.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: Bblb) wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de wet aangemerkt:
a. het bouwen van een op de grond staande aan- of uitbouw van één bouwlaag aan een bestaande woning of een bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° gebouwd aan:
a) de oorspronkelijke achtergevel op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerde oorspronkelijke zijgevel op meer dan
1 m van het voorerf en meer dan 1 m van het naburige erf,
2° niet hoger dan:
a) 4 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
b) 0,25 m boven de vloer van de eerste verdieping van die woning of dat woongebouw, en
c) de woning of het woongebouw,
3° gebouwd binnen de breedte van de gevel waaraan de aan- of uitbouw wordt gebouwd,
4° minder dan 2,5 m diep,
5° zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd, en
6° niet gebouwd aan een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, aan een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of aan een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;
b. het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° gebouwd op:
a) het achtererf op meer dan 1 m van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zij erf op meer dan 1 m van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 m van het naburige erf,
2° niet hoger dan 3 m, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
3° zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50% bebouwd,
4° de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m², en
5° niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de wet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd;
c. t/m e. (…)
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Bblb is een lichte bouwvergunning voorts vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken, met dien verstande dat:
a. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel a, de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m;
b. van het bouwwerk, bedoeld in de aanhef van onderdeel b:
1° de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 m, en
2° de bruto-oppervlakte minder is dan 50 m².
Ingevolge artikel 44 van de Woningwet (hierna: Ww) mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien
a. (…);
b. (…);
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens
zodanig plan zijn gesteld;
d.(…).
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, kunnen burgemeester en wethouder vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen. Het derde lid van artikel 15 is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening (hierna: Bro) komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking:
a. een uitbreiding van of een bijgebouw bij:
1° een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft;
2° (…).
Op het perceel waarop het bouwplan ziet, rust ingevolge het bestemmingsplan “Smaldersestraat 1e wijziging” de bestemming “Wonen”. Ingevolge hoofdstuk II, artikel 3,
sub B, lid 2 van de planvoorschriften mogen aan en/of bijgebouwen worden gebouwd, mits aan de volgende eisen wordt voldaan:
a. de afstand tot de voorgevel van de woning bedraagt tenminste 3 meter.
b. achter de achtergevel van de woning moet een aaneengesloten open ruimte aanwezig zijn van tenminste 30 m² groot en ten minste 5 meter diep.
c. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en bijgebouwen mag ten hoogste 50 m² bedragen, behoudens het onder e bepaalde.
d. het bebouwingspercentage achter de achtergevel van de woning mag per bouwperceel niet meer dan 50 bedragen.
e. voor zover de oppervlakte van de strook grond achter de achtergevelrooilijn meer bedraagt dan 500 m² mag de onder c. geregelde gezamenlijke oppervlakte maximaal 100 m² bedragen.
f. de hoogte mag niet meer dan 3 meter bedragen.
g. de aan- en bijgebouwen dienen een plat dak te hebben.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
[eiser 1],[eiser 3] en [eiser 8]
8. Tussen partijen is in geschil of verweerder op goede gronden [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 8] niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij volgens verweerder niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt.
9. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan alleen een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Om te kunnen spreken van een belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is volgens vaste jurisprudentie bepalend of het belang waarin betrokkene vraagt te worden beschermd rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, in die zin dat sprake is van een voldoende eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks belang, dat verzoekers in voldoende mate onderscheidt van het belang dat een ieder heeft bij dat besluit. Daarbij is in het onderhavige geval, nu het bestreden besluit een bouwvergunning betreft, onder meer bepalend of men in de nabijheid van het te bebouwen perceel woonachtig is of zicht daarop heeft. De voorzieningenrechter merkt ten aanzien daarvan op dat de criteria zicht en afstand steeds in samenhang met elkaar en in combinatie met de specifieke omstandigheden van het geval bekeken moeten worden om te bepalen of een (rechtens te beschermen) belang aanwezig is.
10. Doordat [eiser 1],[eiser 3] en [eiser 8], net als [eiser 2], [eiser 7], [eiser 5] en [eiser 4], woonachtig zijn in dezelfde straat als vergunninghouder, is voldaan aan het nabijheidscriterium. Dit staat tussen partijen overigens ook niet ter discussie. Ter zitting is, door middel van aanwijzing op de door verweerder overgelegde kadastrale kaart, voorts gebleken dat de afstand tussen de woningen van [eiser 1],[eiser 3] en [eiser 8] en de woning van vergunninghouder gering is. Immers, tussen de woning van [eiser 3] en de woning van vergunninghouder zit één woning, de woning van [eiser 1] ligt ongeveer zeven huizen verwijderd van de woning van vergunninghouder aan de overkant van de straat en [eiser 8] heeft vanuit de voorkant van zijn huis direct zicht op de woning van vergunninghouder. Gelet op het voorgaande, in samenhang met elkaar bezien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 8] sprake is van een voldoende eigen, persoonlijk, objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks belang, dat hen in voldoende mate onderscheidt van het belang dat een ieder heeft bij dat besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moeten zij dan ook aangemerkt worden als belanghebbenden in de zin van de Awb. Verweerder heeft dit miskend. Het beroep van [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 8] is derhalve gegrond.
[eiser 2], [eiser 7], [eiser 5] en [eiser 4]
11. Voorts is in geschil of verweerder op goede gronden, onder verlening van een vrijstelling in de zin van artikel 19, derde lid, van de WRO, een lichte bouwvergunning heeft verleend aan vergunninghouder voor het bouwplan.
12. In dat kader dient allereerst te worden vastgesteld welke vergunning vereist is voor het bouwplan, aangezien partijen daarover van mening verschillen. Het staat vast dat het bouwplan ziet op de uitbreiding van de woning en het maken van een overkapping, met een totale oppervlakte van 51,30 m². Blijkens de bouwaanvraag van 16 april 2007 is de totale oppervlakte van de uitbreiding van de woning 44 m². Daaruit vloeit voort dat de overkapping een oppervlakte van 7,30 m² heeft. Blijkens de bouwtekeningen is het achterste gedeelte van de uitbreiding van de woning voorzien van een zadeldak met een hoogte van 4,50 meter. Om te bepalen welke vergunning is vereist voor het bouwplan, dient te worden vastgesteld of sprake is van een bijgebouw of een aanbouw in de zin van artikel 2 van het Bblb. Voor de beoordeling daarvan dient volgens vaste rechtspraak aansluiting te worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Gelet op onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) van 24 augustus 2005 (LJN: AU1395, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl) is sprake van een uit- of aanbouw als het gebouwde in functioneel opzicht als integrerend onderdeel van het hoofdgebouw kan worden beschouwd. Een bijgebouw is volgens de in de rechtspraak ontwikkelde criteria een gebouw dat ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een ander gebouw, het hoofdgebouw.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitbreiding van de woning als zodanig als een aanbouw in de zin van artikel 2, onder a, van het Bblb moet worden aangemerkt. Het betreft de toevoeging van afzonderlijke ruimten, te weten een slaap- en badkamer en bergingen, die onderdeel uitmaken van het hoofdgebouw. In functioneel opzicht moet de uitbreiding van de woning als een integrerend onderdeel van het hoofdgebouw worden beschouwd, waarmee het aan de in de jurisprudentie gestelde vereisten voor een aanbouw voldoet. Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbreiding van de woning niet voldoet aan hetgeen in artikel 2, onder a, van het Bblb is bepaald. De vraag die thans voor ligt is dus of het bouwplan voldoet aan het bepaalde in artikel 4 van het Bblb. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit het geval. Anders dan verzoekers hebben betoogd, is op de uitbreiding van de woning, zijnde een aanbouw in de zin van het Bblb, niet het tweede lid onder b van artikel 4, maar het tweede lid, onder a van artikel 4 van het Bblb van toepassing. Daarin wordt enkel de eis gesteld dat de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder is dan 5 meter. De oppervlakte is dus in deze, anders dan verzoekers hebben gesteld, niet bepalend. Nu het hoogste punt van de uitbreiding van de woning het zadeldak en de hoogte daarvan 4,50 meter is, voldoet de uitbreiding van de woning aan hetgeen bepaald is in artikel 4, tweede lid, onder a van het Bblb. Gelet op het voorgaande is voor de uitbreiding van de woning een lichte, en geen zoals door verzoekers gestelde reguliere, bouwvergunning vereist.
14. Ten aanzien van de overkapping is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze onder artikel 2, aanhef en onder b van het Bblb valt. De overkapping betreft het bouwen van een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, die strekt tot vergroting van het woongenot en voldoet aan de kenmerken zoals gesteld in dat artikel. Het bouwen van de terrasoverkapping wordt dus, ingevolge voormeld artikel, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onderdeel c, van de Ww aangemerkt. Ingevolge het bepaalde in dat artikel, is voor het bouwen van de terrasoverkapping als zodanig geen bouwvergunning vereist.
15. Gelet op de uitspraak van de AbRS van 31 januari 2007 (LJN: AZ7433, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl), is bij een bouwplan dat deels bestaat uit een gedeelte dat bouwvergunningsvrij is en deels uit een gedeelte dat als bouwvergunningplichtig moet worden aangemerkt, zoals in dit geval aan de orde is, van belang of sprake is van een bouwkundige en functionele samenhang daartussen. Indien een dergelijke samenhang niet bestaat, moet het bouwplan gesplitst worden in een bouwvergunningsvrij deel en een bouwvergunningplichtig deel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van een bouwkundige en functionele samenhang tussen de overkapping enerzijds en de uitbreiding van de woning anderzijds. De bouw van de overkapping, die enkel bedoeld is om in de tuin overdekt te kunnen zitten, staat immers in bouwkundig en functioneel opzicht los van de uitbreiding van de woning. Verweerder had derhalve het bouwplan moeten splitsen en het afzonderlijk als bouwvergunningsvrij aan te merken gedeelte (de terrasoverkapping) buiten de beoordeling in het kader van de aanvraag om bouwvergunning (voor de uitbreiding van de woning) moeten houden. Enkel voor de uitbreiding van de woning, waarvoor dus wel een lichte bouwvergunningsplicht geldt, had een toetsing aan de weigeringsgronden van artikel 44 van de Ww moeten plaatsvinden. Vorenoverwogene neemt evenwel niet weg dat ook als verweerder het bouwplan, zoals vergunninghouder dat thans heeft ingediend, wél gesplitst had behandeld, uiteindelijk sprake zou zijn van strijd met het bestemmingsplan. Gelet op hetgeen in artikel 3 van de planvoorschriften is bepaald, is het bouwplan in zijn totaliteit, met een totale oppervlakte van 51,3 m² (44 m² + 7,3 m²), immers in strijd met de in het bestemmingsplan maximaal toegestane gezamenlijke oppervlakte van aan- en bijgebouwen van 50 m². De voorzieningenrechter merkt in dit kader -wellicht ten overvloede- op dat, indien vergunninghouder enkel een bouwaanvraag had ingediend voor de uitbreiding van de woning en de terrasoverkapping achterwege had gelaten, verweerder ingevolge het dwingend bepaalde in artikel 44 van de Ww gehouden was geweest de bouwvergunning te verlenen. Zonder de oppervlakte van de overkapping is immers geen sprake van strijd met het bestemmingsplan of enig ander in dat artikel genoemde weigeringsgrond.
16. Verweerder heeft medewerking verleend aan het bouwplan door vrijstelling te verlenen op grond van 19, derde lid, van de WRO. Die vrijstellingsbevoegdheid kan alleen worden toegepast indien sprake is van één van de in artikel 20 van het Bro genoemde gevallen. Daarbij is van belang of het aantal woningen gelijk blijft, hetgeen door verzoekers wordt betwist. Volgens verzoekers leent de aanbouw zich voor zelfstandige bewoning, althans is deze zonder ingrijpende veranderingen daarvoor geschikt te maken en kan daardoor het aantal woningen als gevolg van de uitbreiding van de woning toenemen. Verzoekers hebben ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een uitspraak van de AbRS van 8 juni 2005 (LJN: AT6996, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl). Verweerder heeft weersproken dat sprake is van een tweede woning. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval, anders dan in voormelde uitspraak, de aanbouw niet zonder ingrijpende veranderingen voor zelfstandige bewoning geschikt is te maken. Daarbij is van belang dat geen sprake is van een eigen toegang, er geen keuken aanwezig is en dat de aanbouw voor een aanzienlijk deel als berging gebruikt zal worden. Er is derhalve geen sprake van strijd met artikel 20 van het Bro. In beginsel komt aan verweerder dan ook de bevoegdheid toe op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
17. Voorop gesteld wordt dat verweerder bij de besluitvorming omtrent het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Mitsdien is de vraag aan de orde of verweerder bij afweging van alle belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot verlening van de gevraagde vrijstelling.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met de beleidsregels die verweerder heeft opgesteld ter invulling van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de Awb. Deze beleidsregels zijn overigens gelijk aan bovengemelde bepalingen in hoofdstuk II, artikel 3, sub B, lid 2 van de planvoorschriften. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn die nopen tot afwijking van voormeld beleid. Die bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de medische beperking van de inwonende vader van vergunninghouder, waarvan verweerder is gebleken uit het vertrouwelijke advies van de Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ). Blijkens dat advies is het volgens verweerder, in verband met de gezondheidsredenen van de vader van vergunninghouder, noodzakelijk dat op de begane grond een badkamer en een slaapkamer worden gerealiseerd. Tevens heeft verweerder in aanmerking genomen dat de afwijking van het beleid gering is, aangezien het 1,3 m² meer dan de toegestane 50 m² en 4 % meer dan het vastgestelde bebouwingspercentage betreft. De door verzoekers gestelde belangen zouden niet minder geschaad zijn als de aanbouw de toegestane 50 m² niet zou overschrijden. Verweerder is dan ook van mening dat onder deze bijzondere omstandigheden van de beleidsregels mag worden afgeweken. Verzoekers hebben op hun beurt – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder de beleidsregels dient te volgen en dat geen sprake is van de situatie als beschreven in artikel 4:84 van de Awb.
19. Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de AbRS kan van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb slechts sprake zijn indien het gaat om omstandigheden die niet reeds in de beleidsregels zijn verdisconteerd en waarin strikte navolging van de beleidsregel zou leiden tot een uitkomst, die verweerder niet geacht kan worden te hebben beoogd. Hoewel verweerder kan worden nagegeven dat het bouwplan een geringe inbreuk op de beleidsregels oplevert, kan niet worden volgehouden dat deze omstandigheid niet reeds in de beleidsregels is verdisconteerd en dat navolging van de beleidsregels tot een uitkomst zou leiden, die verweerder niet geacht kan worden te hebben beoogd. Dit had immers in de beleidsregels eenvoudig kunnen worden ondervangen door bijvoorbeeld meer ruimte open te laten voor het aantal m² of het bebouwingspercentage. Hiervoor is echter niet gekozen. Dit geldt ook voor de stelling dat de door verzoekers gestelde belangen niet minder geschaad zijn als de aanbouw de toegestane 50 m² niet zou overschrijden. Ten aanzien van de door verweerder gestelde gezondheidsredenen van de vader van vergunninghouder overweegt de voorzieningenrechter dat deze in beginsel aangemerkt kunnen worden als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 Awb. Nu verweerder echter op aandringen van de (vader van) vergunninghouder ervoor heeft gekozen de medische stukken, waaronder het vertrouwelijke advies van de CIZ, niet in het geding te brengen, kan de voorzieningenrechter niet toetsen of daadwerkelijk sprake is van een dergelijke medische noodzaak. Verweerder heeft dan ook op grond van de thans overgelegde stukken, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Gelet daarop is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die op grond van artikel 4:84 van de Awb nopen tot afwijking van de vastgestelde beleidsregels. Het beroep van [eiser 2], [eiser 7], [eiser 5] en [eiser 4] is daarom gegrond.
Conclusie
20. Gelet op het voorgaande, zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. In verband daarmee is er geen reden het verzoek van verzoekers om voorlopige voorziening toe te wijzen.
21. Verweerder heeft het primaire besluit niet herroepen en dit wordt dan ook niet aangetast door de vernietiging van het bestreden besluit. Onder toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zal de voorzieningenrechter het primaire besluit schorsen tot en met zes weken na de verzending van het nieuwe besluit op bezwaar.
22. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten, nu geen sprake is van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
23. De voorzieningenrechter zal bepalen dat de gemeente Boxtel aan verzoekers het door hen gestorte griffierecht ten bedrage van € 286,00 dient te vergoeden.
24. Ter voorlichting van partijen wijst de voorzieningenrechter erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit (deels) zal worden vernietigd. Niettemin heeft de voorzieningenrechter bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, moet tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart de beroepen van [eiser 1], [eiser 3], [eiser 8], [eiser 2], [eiser 7], [eiser 5] en [eiser 4] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het verzoek van [eiser 6] niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige (als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb) af;
- schorst, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb het primaire besluit tot en met zes weken na verzending van de nieuwe beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Boxtel namens verweerder aan [eiser 1], [eiser 3], [eiser 8], [eiser 2], [eiser 7], [eiser 5] en [eiser 4] het door hen gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 286,00.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van A.J.H. van der Donk als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2007.?