Vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/089034-04
Datum uitspraak: 18 juli 2007.
Vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonplaats], [adres].
Proces-verloop.
De rechtbank heeft in de (hoofd)zaak met bovenvermeld parketnummer vonnis gewezen op
15 december 2005. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in de (hoofd)zaak arrest gewezen op 17 oktober 2006. Op genoemde data is eveneens vonnis respectievelijk arrest gewezen in de zaak van [veroordeelde 1]. .
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2006, 17 januari 2007 en 22 mei 2007.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 788.748,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij de openbare behandelingen is de vordering gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de vordering tegen [veroordeelde 1].(01/089035-04).
De officier van justitie baseert de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een berekening ex artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht (Sr) gecombineerd met een berekening ex artikel 36e, lid 3 Sr.
In de periode van 11 oktober 2006 tot 22 mei 2007 is een schriftelijke procedure, ex artikel 511d Wetboek van Strafvordering (Sv), gevolgd volgens het “Protocol ontneming wederrechtelijk voordeel” van de rechtbank met de toepassing waarvan van de zijde van de officier van justitie en de verdediging ter terechtzitting van 11 oktober 2006 is ingestemd.
De rechtbank heeft in de zaak van [veroordeelde] als strafbare feiten bewezen geacht:
-medeplegen van gewoonteheling;
-opzettelijk gebruik maken van het valse of vervalste geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
-medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
-medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3b, lid 1 van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- medeplegen van gewoontewitwassen;
-valsheid in geschrift.
De rechtbank heeft in de zaak van [veroordeelde 1]. als strafbare feiten bewezen geacht:
-medeplegen van gewoonteheling, begaan door een rechtspersoon;
-medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen
gepleegd;
-medeplegen van gewoontewitwassen, begaan door een rechtspersoon.
De rechtbank heeft de arresten van het gerechtshof uit proceseconomische overwegingen mede in het onderzoek in de onderhavige procedure betrokken. In het arrest van het gerechtshof inzake [veroordeelde] zijn de feiten, zakelijk weergegeven, op dezelfde wijze gekwalificeerd met dien verstande dat bij het strafbare feit uit de Opiumwet rekening is gehouden met de wetswijziging bij Wet van 13 juli 2002, Stb. 520 in werking getreden op 17 maart 2003.
Verder zijn door het gerechtshof in feit 1, van zowel [veroordeelde] als [veroordeelde 1], de zaken 4, 7, 22, 29 en 32 niet bewezen geacht. Met betrekking tot feit 5 acht het gerechtshof het gebruik maken van geldbedragen bewezen.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen van de feiten in het bijzonder naar het verkort vonnis van 15 december 2005, gewezen onder parketnummer 01/089034-04 en naar de aanvulling van het verkort vonnis, alsmede naar het arrest van 17 oktober 2006.
De rechtbank constateert dat het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) heeft plaatsgevonden tegen veroordeelde.
Veroordeelde heeft op 29 december 2006 een conclusie van antwoord bij de rechtbank ingediend. Door de verdediging wordt in de conclusie van antwoord enerzijds verwezen naar het nog plaats te vinden verhoor van getuige [getuige 1] en anderzijds het standpunt ingenomen dat de veroordeelde [veroordeelde] geen enkel wederrechtelijk voordeel heeft.
De officier van justitie heeft op 20 maart 2007 schriftelijk gerepliceerd, waarbij hij heeft gepersisteerd bij zijn vordering. Door de officier van justitie wordt in die conclusie het standpunt ingenomen dat de gestelde leningen aan de heren [getuige 2] en [getuige 1] slechts op papier zijn aangegaan met als doel te verhullen dat [veroordeelde] bij de start van zijn onderneming eigen geld heeft ingebracht ter waarde van f. 150.000,--.
Het Openbaar Ministerie (OM) is van oordeel dat, gelet op het gestelde in bijlage 33 (t.a.v. [getuige 2]) en bijlage 41 (t.a.v. [getuige 1]), in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat beide renteloze leningen niet reëel zijn en derhalve als uitgaven van [veroordeelde] moeten worden aangemerkt.
De officier van justitie stelt verder dat [getuige 2] zal worden vervolgd voor meineed gepleegd bij de rechter-commissaris op 12 januari 2007 ter zake van zijn verklaring omtrent genoemde lening, terwijl aan de verklaring van [getuige 1], afgelegd op 23 februari 2007 ten overstaan van de rechter-commissaris, geen geloof wordt gehecht door de officier van justitie, vooral niet nu die [getuige 1] heeft verklaard dat deze overeenkomst gefingeerd was.
Veroordeelde heeft vervolgens op 3 mei 2007 een conclusie van dupliek genomen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is niet gebleken van feiten, die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie aan de weg staan.
Beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
* 1. Het vonnis en het arrest;
* 2. De methode van berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
* 3. De berekening;
* 4. Matiging van het betalingsbedrag.
De rechtbank zal bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten uit de schriftelijke procedure van de verdediging en van de officier van justitie betrekken.
1. Het vonnis en het arrest.
De rechtbank gaat in de beschouwing en berekening uit van haar vonnis d.d. 15 december 2005 gewezen tegen veroordeelde en houdt rekening met de aanpassingen gedaan door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch,voor zover van toepassing.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan betrokkene is veroordeeld.
2. De methode van berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal anders dan de officier van justitie uiteindelijk doet de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel bezien in een combinatie van een vermogensvergelijking verwoord in het proces-verbaal van de Regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, nr. PL 2219/04-0500200, opgemaakt door de inspecteur/financieel rechercheur [naam inspecteur], en een berekening ex artikel 36e, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht verwoord in hetzelfde proces-verbaal.
De rechtbank vindt voor deze aanpak steun in het gegeven dat de bewezen verklaarde strafbare feiten allen feiten zijn die misdrijven zijn waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
Artikel 36e, lid 2 van genoemd Wetboek ziet bovendien op soortgelijke feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. De berekening.
De verdediging heeft haar stelling, dat geen sprake is van de door de officier van justitie gestelde wederrechtelijke toename van het vermogen van [veroordeelde], onderbouwd aan de hand van de vermogensvergelijking opgemaakt door [accountant] van het kantoor [naam accountantskantoor] Accountants & Belastingsadviseurs. Bij die vermogensvergelijking wordt door de verdediging gepersisteerd.
De verdediging concludeert dat op basis van de rapportages van de heer [accountant] niet kan worden volgehouden dat vermogensvergelijking ertoe leidt dat het vermogen van [veroordeelde] in de relevante periode met € 695.901,39 is toegenomen.
De verdediging is van oordeel dat de ontnemingsvordering van het openbaar ministerie jegens [veroordeelde] volledig dient te worden afgewezen.
Met betrekking tot het wederrechtelijk voordeel van de V.O.F. stelt de verdediging zich op het standpunt dat door de heren [veroordeelde 2] en [veroordeelde 3] geen gelden in de onderneming zijn geïnvesteerd en dat ook deze vordering dient te worden afgewezen.
De officier van justitie stelt in zijn Conclusie van Repliek dat de leningen van [getuige 2] en [getuige 1] niet reëel zijn en dat overigens ten aanzien van de stukken ingebracht door [accountant] al door de Belastingdienst in het proces-verbaal van 21 maart 2006, nr. PL2219/04-050020, is gereageerd. Daarbij werd het standpunt ingenomen dat het bestaan van de gestelde vermogensbestanddelen niet is aangetoond en niet aannemelijk gemaakt en dat [accountant] dit standpunt opnieuw niet heeft weerlegd.
Ten aanzien van de punten 1 t/m 5 in de brief van [accountant] van 19 december 2006 merkt de officier van justitie op:
1. dat de handgeschreven brief een herhaling van zetten betreft;
2. dat een overzicht van de contante uitgaven over de jaren 1999 t/m 2003 bij de conclusie van repliek wordt gevoegd;
3. dat voor het jaar 2003 door de Belastingdienst gebruik is gemaakt van een zgn. saldibalans;
4. dat niet uit het onderzoek is gebleken dat er sprake was van sponsering en dat de stelling van [accountant] dat [veroordeelde] zijn privé-uitgaven niet behoeft te administreren onjuist is nu hij immers ondernemer is in zijn eenmanszaak en later in de V.O.F. en de aanwezige documenten aangaande privé-bestedingen dient te bewaren en desgevraagd te overhandigen aan de Inspecteur der Belastingen;
5. dat moet worden aangenomen dat in de jaren 1999 t/m 2002 de uitgaven het legale inkomen overtroffen en derhalve de aangiften over die jaren niet juist kunnen zijn.
Ten aanzien van het henneptransport merkt de officier van justitie op dat op grond van met name de verklaringen van getuige [getuige 3] en het onderzoek beslag 12 kg hennep te Dover (bijlage 36b) het aannemelijk is dat [veroordeelde] een bedrag van € 24.780,-- in dit transport had geïnvesteerd.
Mede op grond van het bovengestelde persisteert de officier van justitie in zijn vorderingen.
Bij Conclusie van Dupliek van 8 mei 2007 heeft de raadsman een reactie d.d. 1 mei 2007 van [accountant] van [naam accountantskantoor] Accountants & Belastingadviseurs overgelegd. Naar de rechtbank begrijpt beoogt de verdediging daarmee dat er sprake is van legale inkomsten en vermogensbestanddelen, althans dat het tegendeel niet aannemelijk is gemaakt door het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt het volgende:
- [veroordeelde] en [veroordeelde 1]. zijn veroordeeld voor de in de inleiding genoemde feiten;
- In de vonnissen en de arresten in de hoofdzaken zijn bewijsoverwegingen gegeven omtrent de waarde van de verklaringen van getuigen en wel in het bijzonder van de getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. De rechtbank volgt deze beoordeling en legt die ten grondslag aan haar beoordeling in deze procedure;
-In de arresten van de hoofdzaken is onder meer als oordeel gegeven dat de nadere verklaringen van getuigen bij de rechter-commissaris, die andersluidende en vaak voor de verdachte gunstigere verklaringen aflegden dan bij de politie, terzijde worden gelegd nu telkenmale onvoldoende bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht die verklaren waarom de eerdere verklaring bij de politie onjuist zou zijn.
De rechtbank deelt dit oordeel en laat de nadere verklaringen bij de rechter-commissaris om die reden ook thans buiten beschouwing.
-De rechtbank zal geen acht slaan op de rapportages van [accountant]. Deze rapportages voldoen naar aard en inhoud niet aan de aan een accountantsrapport te stellen eisen. De rechtbank wijst daarbij nog op het volgende.
De stukken, als bijlage 50 bij de rapportage SFO (pagina’s 3599- 3901) opgenomen, zijn deels voorzien van een stempel met de tekst “geen accountantscontrole toegepast” terwijl die stukken zien op de vermogensopstelling over de jaren 1999 tot en met 2003. Op de vermogensopstelling die ziet op 1999 is vermeld “gelieve zelf in te vullen (verklaringen) aankoop verkoop”. Van een betrouwbaar accountantsrapport is daarmee geen sprake.
-De rechtbank hecht evenmin waarde aan de handgeschreven brief van [veroordeelde]. Ook hier gaat het om een herhaling die op geen enkele wijze wordt gestaafd door stukken van overtuiging, zoals bijvoorbeeld: foto’s van de verzameling/dieren, verzekeringspolissen, aankoopnota’s, taxatierapporten of opgaven van inkomsten aan de belastingdienst.
Een herhaling bovendien die in het proces-verbaal van 21 maart 2006 al aandacht kreeg en voor [veroordeelde] een reden temeer had moeten zijn om in de tussenliggende tijd met (extra) stukken van overtuiging te komen.
-De bij Conclusie van Antwoord ingebrachte verklaring van een [getuige 6] die verklaart dat hij voor f 200.000,- aan brommers en motors voor [veroordeelde] heeft verkocht als ook de in tijd onbepaalde verklaring van [getuige 7] overtuigt de rechtbank niet. De rechtbank wijst daarbij naar het gesteld in bijlage 51 (pagina 3902 en 3903);
-Het had, zoals de officier van justitie heeft gesteld, op de weg van [veroordeelde] gelegen om op fiscaal correcte wijze een administratie te voeren omtrent privé-uitgaven en sponsoring, gezien de door hem gekozen juridische vorm waarmee hij voornoemd aan het handelsverkeer deelneemt. Aanvankelijk als een eenmanszaak en later als een vennootschap onder firma.
Tot slot overweegt de rechtbank dat vermogensvergelijking bij het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel gezien wordt als een methode waarbij het voordeel wordt bepaald door het verschil tussen enerzijds de som van het eindvermogen en de uitgaven en anderzijds de som van het beginvermogen en de legale inkomsten, met welke methode de Hoge Raad heeft ingestemd (HR 28 mei 2002, JOW 2002, 231) mits het gaat om en beredeneerde vermogensvergelijking die gebaseerd is op wettige bewijsmiddelen,
zoals een rapport dat door een daartoe gekwalificeerd persoon is opgemaakt in het kader van een ingesteld SFO en de betrokkene de gelegenheid is geboden om –zonodig door bescheiden gestaafd- tegenover de rechter aannemelijk te doen worden dat en waarom de door middel van die methode vastgestelde stijging van zijn vermogen niet of niet geheel haar oorsprong vindt in feiten als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht dan wel anderszins niet kan gelden als voordeel in de zin van die bepaling.
Hetgeen door de verdediging is aangevoerd voldoet niet aan de hierboven genoemde eisen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen hierboven komt de rechtbank tot de navolgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Vermogensvergelijking
De rechtbank volgt de rekenwijze van de Belastingdienst, die een vermogensvergelijking doet op basis van de (voorlopige) aangiften, verwoord in bijlage 39 bij het rapport SFO.
De rechtbank neemt in het bijzonder in beschouwing het gestelde ten aanzien van de ingediende belastinggegevens van [veroordeelde] 1, [getuige 3] 2 en van [getuige 8]3 en het totaliseren van die gegevens op pagina 2242 (bijlage 39) respectievelijk pagina 40 proces-verbaal van 21 maart 2006 van verbalisant [naam inspecteur]
De rechtbank gaat er derhalve van uit dat er sprake is van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 695.901,--. Dit is het bedrag dat meer werd uitgegeven dan legaal werd ontvangen.
Geldleningen [getuige 1] en [getuige 2].
Op verzoek van de verdediging heeft de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, genoemde [getuige 2] en genoemde [getuige 1] gehoord.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de gestelde geldleningen van [getuige 1] en [getuige 2] in werkelijkheid niet hebben bestaan.
De rechtbank baseert dit oordeel op:
de wisselende niet te controleren verklaringen van de getuige [getuige 1], het niet in rekening brengen van rente voor substantiële verstrekte geldbedragen, het gegeven dat geen zekerheid werd gesteld voor de lening, de onvolkomenheden bij het sluiten van de lening, de contradictie in de leenperiode, de aflossing van de geldlening nadat [getuige 1] als gedelegeerd bestuurder was ontslagen op 24 maart 2003 terwijl de aflossing per kas op 15 augustus 2003 zou hebben plaatsgevonden en het door [getuige 1] gestelde “in principe is het een gefingeerde rekening. Ik heb niets vermeld in mijn boekhouding… en in principe is bij mij de rekening niet te achterhalen..”(pg’s 41-43 van bijlage 41)
De rechtbank hecht bovendien geen enkel geloof aan de verklaring van [getuige 1], omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over deze gelden kon beschikken, laat staan dat hij deze gelden kon uitlenen.
Gelet op onder meer het gestelde in bijlage 33 pagina 41 respectievelijk pagina 1890, waaruit blijkt dat het van [getuige 2] geleende bedrag afkomstig zou zijn uit de verkoop van een woning, dat van een dergelijke verkoop niets is gebleken en het enkele feit dat niet is gebleken van contant geldverkeer tussen [getuige 2] en [veroordeelde], hecht de rechtbank evenmin geloof aan het bestaan van een lening van [getuige 2].
Ook de overige door genoemde [getuige 2] opgegeven details zijn niet onderbouwd en overigens volstrekt niet aannemelijk geworden.
De rechtbank zal de betreffende bedragen dan ook aanmerken als wederrechtelijk verkregen voordeel omdat die het legaal verkregen vermogen te boven gaan.
De rechtbank rekent derhalve € 22.689,-- en € 45.378,-- toe aan het wederrechtelijk verkregen vermogen.
Henneptransport Engeland
De rechtbank neemt in dit kader het gestelde op pagina 31 en 32 van het proces-verbaal van verbalisant [naam verbalisant] in beschouwing. De rechtbank acht het redelijk en billijk uit te gaan van een waarde van € 24.780,-- voor het verlies van de partij hennep gezien de berekening van de verbalisant en de verklaringen van de getuige [getuige 3] ter zake.
De rechtbank betrekt derhalve het bedrag groot € 24.780,-- bij het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel nu ook dit bedrag werd uitgegeven boven hetgeen legaal werd ontvangen.
De rechtbank stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk genoten voordeel wordt geschat, met inachtneming van het vorenstaande vast op een bedrag van € 788.748,-- (zegge: zevenhonderdachtentachtigduizend zevenhonderdachtenveertig euro).
4. Matiging van het betalingsbedrag.
De rechtbank acht geen termen aanwezig het te betalen bedrag te matigen. Voorhands is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van €788.748 (zegge: zevenhonderdachtentachtigduizend zevenhonderdachtenveertig euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van of uit de baten van het feit terzake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. K. Visser, voorzitter,
mr. N.M. Spelt en mr.drs. W.A.F. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van J.Th. Vorstenbosch, griffier,
en is uitgesproken op 18 juli 2007.
1 Pagina’s 2242 – 2244, 2918 en 2919, 2931 – 2943, 3029 – 3031, 3037 – 3043, 3104 en 3105, 3112 – 3118, 3185 en 3186, 3193 – 3202, 3279 -3281
2 Pagina’s 2637 en 2638, 2664 en 2665, 2690 – 2701, 2705 en 2706, 2750 – 2759, 2763 en 2764, 2803 en 2804,
3 Pagina’s 2263, 2287, 2338 en 2339, 2431 - 2439, 2441 en 2442, 2484 – 2500, 2507 en 2508
9
Parketnummer 01/089034-04
[veroordeelde]