vonnis
RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH
Parketnummer: 01/089026-03
Datum uitspraak: 18 juli 2007
Vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [adres] [woonplaats],
thans gedetineerd te: PI Zuid Oost - Roermond PIA.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 11 oktober 2006, 17 januari 2007 en 22 mei 2007.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 19.924.352,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij de openbare behandelingen is de vordering gelijktijdig doch niet gevoegd behandeld met de vorderingen tegen [veroord[veroordeelde 1] (01/089025-03), [veroorde[veroordeelde 2] (01/089057-03), [veroordeelde 3] (01/089067-03) en [veroordeelde 4] (01/089040-03).
In de periode van 11 oktober 2006 tot 22 mei 2007 is een schriftelijke procedure ex artikel 511d Wetboek van Strafvordering (Sv) gevolgd volgens het " Protocol ontneming wederrechtelijk voordeel" van de rechtbank, met de toepassing waarvan van de zijde van de officier van justitie en de verdediging ter terechtzitting van 11 oktober 2006 is ingestemd.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak met bovenvermeld parketnummer vonnis gewezen op 1 september 2005. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in de hoofdzaak arrest gewezen op 17 oktober 2006.
De vordering tot ontneming van het wederrechtelijk voordeel baseert de officier van justitie op met name het deelnemen aan een organisatie die bestond uit een samenwerkingsverband, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven genoemd in artikel 3 (lid 1) aanhef en onder A. B. en C. van de Opiumwet, en een of meer andere misdrijven.
De rechtbank heeft genoemd strafbaar feit bewezen geacht alsmede -onder meer-:
- medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 (lid 1) aanhef en onder B. van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- als oprichter, leider en bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
-een gewoonte maken van witwassen.
De rechtbank heeft het arrest van het gerechtshof in de hoofdzaak uit proceseconomische overwegingen mede in het onderzoek betrokken.
Uit dat arrest volgt dat [veroordeelde] niet wordt gezien als oprichter maar wel als leider en bestuurder van de criminele organisatie.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring en de bewijsmiddelen van de feiten naar het verkort vonnis van 1 september 2005, gewezen onder parketnummer 01/089026-03 en de aanvulling van het verkort vonnis, alsmede naar het arrest van 17 oktober 2006.
De rechtbank constateert dat het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO) heeft plaatsgevonden tegen de veroordeelden [veroordeelde] en [veroordeelde 1].
De raadman van veroordeelde heeft op 28 december 2006 een conclusie van antwoord bij de rechtbank ingediend.
De officier van justitie heeft op 20 maart 2007 schriftelijk gerepliceerd, waarbij hij heeft gepersisteerd bij zijn vordering, waarna de raadsman van veroordeelde op 1 mei 2007 een conclusie van dupliek heeft genomen.
Beoordeling van de vordering.
De vordering is tijdig ingediend.
De rechtbank beziet achtereenvolgens.
* 1. Het vonnis en het arrest
* 2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
* 3. De methode van berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel
* 4. De periode van wederrechtelijk verkregen voordeel en de extrapolatie daarvan
* 5. De hoeveelheden hennep en de extrapolatie daarvan
* 6. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de organisatie
* 7. De toerekening van een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan elk van de veroordeelden
* 8. Matiging van het betalingsbedrag.
De rechtbank zal bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten uit de schriftelijke procedure van de verdediging en van de officier van justitie betrekken.
1. Het vonnis en het arrrest.
De rechtbank gaat in de beschouwing en berekening uit van haar vonnis d.d. 1 september 2005 gewezen tegen veroordeelde en houdt rekening met de aanpassingen gedaan door het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan betrokkene is veroordeeld.
2. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
3. De methode van berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Door de verdediging van de veroordeelden [veroordeelde 1] en [veroordeelde] is bij conclusie van antwoord gesteld dat de conclusies in het SFO-rapport niet zijn bezien op hun haalbaarheid, nu er geen enkele vorm van vermogensvergelijking heeft plaatsgevonden.
Door de officier van justitie is in diens conclusie van repliek gesteld dat bewust is gekozen voor de berekening op transactiebasis omdat het onderzoek daarvoor voldoende gegevens heeft aangereikt en een keuze voor een berekening op basis van het verschil tussen de legale inkomsten van betrokkenen en hun uitgaven niet voor de hand lag in verband met de beschikbare gegevens over met name het uitgavenpatroon.
De rechtbank kan de officier van justitie daarin volgen mede gelet op de resultaten van de doorzoekingen en de procesopstelling van de betrokkenen, terwijl ook nu in de onderhavige procedure niet van de zijde van de veroordeelde nader inzicht omtrent zijn vermogenspositie in de betrokken periode is gegeven.
4. De periode van wederrechtelijk verkregen voordeel en de extrapolatie daarvan.
De verdediging heeft in haar conclusie van dupliek gesteld en ter terechtzitting van 22 mei 2007 herhaald dat geen vermogensvergelijking heeft plaatsgevonden op grond waarvan is vastgesteld dat veroordeelde vermogen bezit waaruit het genoten voordeel blijkt. Nu het openbaar ministerie tot een schatting is gekomen op grond van het generaliseren van resultaten van de onderzoeksperiode door middel van extrapolatie, is naar het oordeel van de verdediging deze schatting in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid EVRM.
De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt. Op grond van artikel 511f Sv. behoort de schatting van het op geld waardeerbare voordeel te worden ontleend aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. Dat is de enige eis die de wet op dit punt stelt. In het kader van het SFO is op grond van wettige bewijsmiddelen een berekening gemaakt van het voordeel dat de criminele organisatie heeft genoten in de periode 2003-2004, waarna vervolgens een extrapolatie heeft plaatsgevonden. Veroordeelde heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde maatstaf niet juist is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit onderdeel.
Door de verdediging van de veroordeelde is in de conclusie van antwoord gesteld dat voor de berekening van het verkregen voordeel op grond van handel in hennep de periode van 1 juli 1998 tot 1 maart 2003 buiten beschouwing moet worden gelaten. Subsidiair geeft de verdediging de mogelijkheid te extrapoleren in tijd tot het jaar 2000 en dan daarbij een hoeveelheid van 40 kg verkoop per week te hanteren. Op dit punt heeft de verdediging bij haar conclusie van dupliek gepersisteerd.
De officier van justitie stelt daarentegen dat uit de CIE-verbalen in combinatie met vooral de taps en OVC-gesprekken blijkt dat in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat de organisatie van [veroordeelde] en [veroordeelde 1] in de periode van 1 juli 1998 t/m 7 november 2004 gemiddeld 200 kg hennep per week heeft omgezet voor de buitenlandse markt (vnl. Engeland).
De verdediging van de veroordeelde stelt verder dat er strijd is met artikel 6, derde lid EVRM nu de aanname van die export naar Engeland met name is gebaseerd op informatie afkomstig uit de processen-verbaal van de RCIE en voorts uit de afgeluisterde gesprekken in de auto van [veroordeelde]. Die RCIE processen-verbaal dienen volgens de verdediging te worden uitgesloten nu deze niet zijn bedoeld als bewijsmiddel in een strafzaak, te meer omdat het verzoek om de informanten als getuigen te horen, gehoord de officier van justitie (toevoeging van de rechtbank), door de rechtbank is afgewezen.
De officier van justitie stelt in zijn conclusie van repliek dat een zogeheten CIE-verbaal, zijnde een schriftelijk bescheid houdende de verklaring van een persoon wiens identiteit niet blijkt, een bewijsmiddel is als bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder 5 Sv. De bewijskracht van een dergelijk stuk is aangegeven in artikel 344a, derde lid Sv: voor het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan moet dan tenminste zijn voldaan aan de navolgende voorwaarden (kort samengevat):
- steun in andersoortig bewijsmateriaal en
- de verdediging heeft niet de wens te kennen gegeven de anonieme getuige te (doen) horen.
De officier van justitie vervolgt zijn standpunt met de vraag of beide voorwaarden ook gelden in het geval dat een CIE-verbaal wordt gebezigd om het wederrechtelijk verkregen voordeel in een bepaalde periode aannemelijk te maken en stelt:
“Voorop staat dat een CIE-verbaal op zichzelf onvoldoende is om het wederrechtelijk verkregen voordeel aannemelijk te maken. Dit neemt evenwel niet weg dat de verklaringen van anonieme getuigen wel kunnen worden gebezigd als steunbewijs naast andere bewijsmiddelen”. Onder verwijzing naar het overzicht in paragraaf 5.1.12.4 van de ontnemingsrapportage (p 22 t/m 28) wijst de officier van justitie op de bewijsmiddelen, zijnde taps, OVC-gesprekken en witwasconstructies. Met name de combinatie van de CIE-verbalen met de tapgesprekken en OVC-gesprekken brengt de officier van justitie tot het standpunt dat in voldoende mate aannemelijk is gemaakt dat de organisatie van [veroordeelde] en [veroordeelde 1] in de periode van 1 juli 1998 t/m 9 november 2004 gemiddeld 200 kg (en dus niet slechts 40 kg) hennep per week heeft omgezet voor de buitenlandse markt (vnl. Engeland), aldus de officier van justitie. De officier van justitie wijst tot slot op de conclusie van de plv. advocaat-generaal bij de Hoge Raad in de zaak van 1 april 2003, LJN: AF 4149 waar onder punt 17 door de advocaat-generaal wordt verwezen naar het arrest van HR 9 september 1997, NJ 1998,90 met als conclusie dat artikel 344a, derde lid Sv alleen ziet op de beslissing dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan en derhalve in deze (de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel) geen rol speelt.
De rechtbank constateert dat het SFO tot doel had het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelden [veroordeelde 1] en [veroordeelde] vanaf 25 april 1997 en het schatten van het wederrechtelijk verkregen voordeel van beide veroordeelden in de periode van 1 juli 1998 t/m 9 november 2004. Tevens was tot doel gesteld in het onderzoek het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen bij onder meer de veroordeelden [veroordeelde 2], [veroordeelde 4] en [veroordeelde 3] (p 000010).
Uit paragraaf 5.1.12 ev. (p 000023) volgt dat voor de extrapolatie gebruik werd gemaakt van
a. telefoongesprekken
b. opnamen vertrouwelijke communicatie
c. en RCIE-processen-verbaal.
De rechtbank gaat hier per onderdeel nader op in:
Ad a. telefoongesprekken en b. opnamen vertrouwelijke communicatie.
De rechtbank constateert dat in de periode van 24 maart 2003 t/m 7 november 2004 telefoongesprekken zijn opgenomen (p 000023) verwoord in bijlage 137 (p 0010232-0010422) en bijlage 138 (p 0010423-0010456), welke laatste bijlage met name ziet op drugsgerelateerde gesprekken.
Uit bijlage 137 volgt onder meer dat er tussen 6 oktober 2003 en 2 juni 2004 geen gesprekken zijn opgenomen en dat de bijlage feitelijk inzicht geeft in de periode van 2 september 2003 t/m 14 oktober 2004.
Met name de gesprekken in bijlage 137 nader vermeld in onderstaande voetnoot 1 geven inzicht in de deelname van de veroordeelden als ook in de omvang van hun drugsgerelateerd handelen. Zo valt uit het gesprek verwoord op p 10355 te concluderen dat er ook een periode van niet leveren was, uit een gesprek verwoord op p 10367 dat een (gezamenlijke) investering van een miljoen euro plaatsvond en op p 10397 blijkt dat het netwerk ook Engelsen omvatte.
Uit het gestelde in bijlage 138 concludeert de rechtbank dat reeds in 2003 het meermalen om grote partijen drugs ging. De rechtbank neemt daarbij in beschouwing dat het in de gesprekken meerdere malen ging om hoeveelheden van 10 kilo maar ook om grotere hoeveelheden, zoals 17 kilo (d.d. 15/10/3), 100 kilo (d.d. 16/11/3), 31 kilo (d.d. 22/11/3), en 22 kilo (d.d. 22/11/3).
De rechtbank gaat, gezien de genoemde hoeveelheden en de frequentie, ervan uit dat reeds vóór maart 2003 drugs gerelateerd handelen plaatsvond.
De gesprekken van 5/10/3, waarbij [veroordeelde] spreekt over “85.000 pond per maand dat Engeland doet” en het gesprek van 6/10/3: “[betrokkene] neemt 100 kilo per week af” sterken de rechtbank in het eerder gestelde.
De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat reeds in 2003 een forse drugshandel plaatsvond en reeds op basis van de genoemde telefoongesprekken extrapolatie in tijd mogelijk is.
Ad c. RCIE processen-verbaal.
In het arrest van 25 maart 1997, nr. 104 384 (JOW 1997/920) beziet de Hoge Raad onder meer de bewijsmiddelen en staat toe dat voor de voordeelberekening naast anonieme getuigen ook extrapolatie mogelijk is uit resultaten van een steekproef, in die zaak neerkomend op een aantal door de politie verrichte observaties.
In zijn arrest van 28 mei 2002 (JOW 2002/23) geeft de Hoge Raad de mogelijkheid de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten als de grondslag berust op wettige bewijsmiddelen en het gaat om een beredeneerde vermogensvergelijking gebaseerd op wettige bewijsmiddelen. Als voorbeeld wordt gegeven het SFO-rapport. De Hoge Raad stelt verder dat het Openbaar Ministerie de bewijslast heeft en dat die bewijslast op redelijke en billijke wijze verdeeld kan worden tussen het Openbaar Ministerie en de betrokkene.
Voor ontneming ter zake soortgelijke feiten als bewezen verklaard moet sprake zijn van voldoende aanwijzingen dat voordeel is genoten uit die feiten.
Wat onder voldoende aanwijzingen wordt verstaan volgt niet uit de parlementaire stukken. In het algemeen wordt aannemelijkheid gelijk gesteld met voldoende aanwijzingen, aldus mr. H.G. Punt [1]. De aannemelijkheid dient volgens Punt uit het SFO –dat immers een voorwaarde is om op grond van lid 3 van artikel 36e Sr. te kunnen ontnemen- te worden afgeleid.
Inherent aan de systematiek van dit onderdeel van de wetgeving is dat aan de aannemelijkheid een minder zware bewijsmaatstaf wordt gegeven dan aan het wettig en overtuigend bewijs van artikel 338 Sv. Punt vermeldt verder dat in de literatuur het criterium van aannemelijkheid ook wel wordt aangeduid als de “hoge graad van zekerheid”. Hij vervolgt met “de inhoud van het begrip wordt in de kern bepaald door het streven naar materiële waarheid en daarmee het trachten (redelijke) twijfel over hetgeen heeft plaatsgevonden uit te sluiten”.
In het arrest van 28 mei 2002[2] wordt niets vermeld over het gebruik van RCIE-informatie bij de bepaling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank dient te beslissen hoe moet worden omgegaan met RCIE-informatie, waarvan de juistheid van de inhoud door de verdediging is betwist, zulks bezien tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent wettige bewijsmiddelen en “de hoge graad van zekerheid”.
RCIE-informatie in strafzaken is niet opgesteld om als bewijs te dienen. Het is een in de praktijk gegroeid sturingsinstrument van de opsporing, op basis waarvan (en waardoor) bepaalde dwangmiddelen en/of BOB-bevoegdheden (kunnen) worden ingezet. In deze zaak volstaat de rechtbank met de vaststelling dat een verhoor van de bij RCIE-informatie betrokken informant of informanten zich moeilijk laat rijmen met een werkbaar systeem van (RCIE-)informatieverzameling.
Omdat RCIE-informatie geen bewijsmiddel beoogd te zijn, vindt er -naar vaste rechtspraak- geen verhoor plaats van informanten: de verdediging heeft bij dat verhoor ook geen belang zolang de inhoud van de RCIE-informatie niet als bewijsmiddel wordt gebruikt.
In een ontnemingsprocedure kan dit niet anders worden. Op het moment dat RCIE-informatie als (bijkomend) bewijsmiddel zou gaan dienen bij het bepalen van het wederrechtelijk genoten voordeel, dient de verdediging het recht te krijgen de bron van deze RCIE- informatie op betrouwbaarheid te onderzoeken. Een dergelijk recht vloeit rechtstreeks voort uit artikel 6 van het EVRM.
Bij deze stand van zaken kan de inhoud van de RCIE, zoals verwoord in de SFO-rapportage, niet worden gebruikt bij het bepalen van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De in de processen-verbaal gestelde mate van betrouwbaarheid van de desbetreffende RCIE-informatie doet daaraan niet af.
De rechtbank acht wel bruikbaar de uitkomsten van deelonderzoeken en andere hierna te noemen informatie.
Zo geeft bijlage 151 een BPS mutatie, waaruit blijkt dat op 17/6/98 10 kg henneptoppen en kwekerijspullen worden aangetroffen in een schuur van [veroordeelde]. [veroordeelde] verklaart daarover dat twee zakken met weed aldaar zijn neergelegd nadat deze zijn aangetroffen in de omgeving van Tilburg.
In bijlage 152 van het rapport wordt gerelateerd dat een vonnis is vernietigd ter zake van het aanwezig hebben van 17000 gram hennep op of omstreeks 29/8/01 nu de veroordeelde [veroordeelde] in die zaak niet de cautie was gegeven.
De rechtbank neemt nogmaals een aantal tapgesprekken in beschouwing en wel per veroordeelde, behoudens van [veroordeelde].
Ten aanzien van de veroordeelde [veroordeelde 1] concludeert de rechtbank op grond van het gestelde in bijlage 138 dat [veroordeelde 1] aanvankelijk een of enkele kilo’s inkoopt en deze hoeveelheden nadien groter worden. De rechtbank beziet voor wat betreft de grotere hoeveelheden onder meer de gesprekken d.d. 21/5/3 (10 kilo), 22/8/3 (10 kilo), 12/2/4 (48 kilo), 5/4/4 (10 kilo), 16/6/4 ( 22 kilo). 8/7/4 (10 kilo), 8/8/4 (31 kilo) en d.d. 21/8/4 (40 kilo).
Ook de gesprekken over verkopen beziet de rechtbank en wel de gesprekken d.d. 18/6/4 (32 kilo), 22/6/4 (100 kilo samen met [veroordeelde]) 3/8/4 (5,5 kilo), 7/8/4 (15 kilo samen met [veroordeelde 3]) en d.d. 30/8/4 (61 kilo samen met [veroordeelde 3]).
Ten aanzien van de veroordeelde [veroordeelde 4] constateert de rechtbank uit de tapgesprekken verschillende activiteiten, zoals
- hem worden al dan niet met goedvinden van met name veroordeelde [veroordeelde 1] kleinere hoeveelheden aangeboden dan wel hij biedt deze zelf aan (bijlage 138 gesprekken d.d.: 20/6/3, 28/6/3, 16/7/3, 22/7/3, 23/7/3, 25/7/3, 28/7/3, 22/8/3, 2/9/3, 6/9/3, 17/10/3, 29/10/3, 16/11/3 (aanbod van 100 kilo), 19/2/4, 23/6/4, 19/7/4, 15/9/4 en 4/10/4)
- hij brengt of haalt de drugs op (bijlage 138 gesprekken d.d.: 20/6/3, 28/6/3, 4/11/3, 9/11/3, 22/1/4, 9/2/4, 16/2/4 en d.d. 8/7/4)
- hij moet bezien of de drugs goed zijn (bijlage 138 gesprekken d.d. 28/6/3, 28/7/3, 24/10/3, 4/11/3, 10/2/4, 19/5/4, 21/5/4, 23/6/4, 28/6/4 en d.d. 17/7/4)
- hij vraagt regelmatig toestemming aan veroordeelde [veroordeelde 1] (bijlage 138 gesprekken d.d. 28/6/3, 16/9/3, 18/9/3, 17/10/3 en d.d. 18/3/4)
- hij rekent zelf niet af (bijlage 138 gesprek d.d. 28/6/3)
- hij fungeert als een intermediair (bijlage 138 gesprekken d.d. 15/8/3, 25/9/3, 28/11/3, 23/12/3, 1/2/4 en d.d. 19/6/4)
- hij verricht samen met veroordeelde [veroordeelde 3] ook zelfstandig drugsactiviteiten (bijlage 138 gesprekken d.d. 22/11/3, 3/8/4, 9/8/4 en d.d. 17/8/4)
- en hij verricht in een periode geen activiteiten ivm vakantietijd (bijlage 138 gesprek 23/7/3).
Ten aanzien van de veroordeelde [veroordeelde 2] constateert de rechtbank dat deze veroordeelde wordt vermeld in de tapgesprekken vanaf 2 september 2003. Verder constateert de rechtbank dat veroordeelde
- overlegt ten aanzien van levering aan Engeland (bijlage 138 gesprek d.d. 2/9/3, 1/6/4 en d.d. 25/6/4)
- spreekt over een eventueel leveren naar Duitsland (bijlage 138 gesprek d.d. 2/9/3)
- drugs levert dan wel daarover overlegt onder meer met de veroordeelden [veroordeelde 1] en [veroordeelde], waarbij de rechtbank ook constateert dat het overleg op een gelijkwaardig niveau plaatsvindt (bijlage 138 gesprekken d.d. 24/9/3, 29/9/3, 28/11/3, 2/2/4, 26/5/4, 1/6/4, 7/6/4, 25/6/4 twee keer, 5/7/4 twee keer, 12/7/4, 22/7/4, 4/9/4, 6/9/4, 10/9/4, 14/9/4, 15/9/4 drie keer, en 30/9/4 twee keer).
De rechtbank constateert op grond van de tapgesprekken verwoord in bijlage 138 de navolgende drugsgerelateerde activiteiten van de veroordeelde [veroordeelde 3]:
- het halen, brengen van drugs en het overleggen over drugs
- het twee keer overleggen met veroordeelde [veroordeelde] (gesprekken d.d. 12/8/3 en d.d. 8/10/3)
- en het veelvuldig overleg dat veroordeelde heeft gehad met de veroordeelde [veroordeelde 1].
Op grond van het bovenstaande en gelet op het gestelde in het SFO-rapport omtrent de toerekening in tijd per veroordeelde wijkt de rechtbank af van het gestelde in het rapport en wel met uitzondering van de toe te rekenen periode aan veroordeelde [veroordeelde].
De rechtbank komt tot de volgende toerekening in tijd:
- Veroordeelde [veroordeelde]: 1 juli 1998 t/m 9 november 2004
- Veroordeelde [veroordeelde 1]: vanaf januari 2001 t/m 9 november 2004
- Veroordeelde [veroordeelde 2]: vanaf september 2003 t/m 9 november 2004,
waarbij de rechtbank opmerkt dat in het jaar
2004 het handelen van veroordeelde
intensiever werd
- Veroordeelde [veroordeelde 3]: 1 maart 2003 t/m 9 november 2004
- Veroordeelde [veroordeelde 4]: 1 maart 2003 t/m 9 november 2004.
5. De hoeveelheden hennep en de extrapolatie daarvan.
De verdediging concludeert in haar conclusie van antwoord dat de gemiddelde hoeveelheid verkochte hennep binnenland te schatten is op 3,45 kg per week, respectievelijk (conclusie van dupliek) op 3,6 kg per week.
De officier van justitie blijft bij zijn uitgangspunt van 4 kg per week nu de verdediging in zijn visie niet zijn berekening voor onjuist heeft kunnen aanmerken. De verdediging heeft slechts volstaan met naast die berekening een eigen berekening te zetten zonder aan te geven waarom de rechtbank die berekening zou moeten volgen.
In de samenvattende bijlage 138 wordt de inkoop en verkoop in negen maanden van 2003 en tien maanden in 2004 bezien op basis van de telefoongesprekken en als volgt weergegeven:
Inkoop:
9 maanden 2003 156,7 = 4,02 kilo per week 10 maanden 2004 274,2 = 6,33 kilo per week
De verbalisant neemt als gemiddelde 5 kilo per week.
Verkoop:
9 maanden 2003 57,7 = 1,48 kilo per week
10 maanden 2004 249 = 5,75 kilo per week
Verbalisant neemt als gemiddelde 4 kilo per week.
De rechtbank constateert dat de gemiddelde verkoop 3,6 kilo is, echter dat de inkoop aanmerkelijk hoger is waardoor het aannemelijk is dat uitgegaan wordt van een verkoop van 4 kilo per week.
Anders dan de verbalisant, gaat de rechtbank er niet zonder meer van uit dat genoemde verkoop louter op de binnenlandse afzet ziet, nu uit de tapgesprekken volgt dat ook geleverd wordt aan afnemers in Engeland.
Anders dan de verbalisant gaat de rechtbank zoals hiervoor is vermeld, niet uit van de verkregen informatie uit RCIE processen-verbaal.
Op grond van het door de rechtbank eerder gestelde en wel in het bijzonder:
- de tapgesprekken vermeld in bijlage 138 die zowel zien op export als binnenlandse afzet
- de tapgesprekken d.d. 5/10/3 en 6/10/3, te weten “Engeland doet 85.000 pond per maand” en “[betrokkene] neemt 100 kilo per week af”,
stelt de rechtbank vast dat op grond van de wettige bewijsmiddelen en de aannemelijkheid uitgegaan kan worden van:
een wekelijkse export van 100 kilo
en een wekelijkse binnenlandse afzet van 4 kilo
derhalve van in totaal 104 kilo per week.
Deze omzet is behaald in de periode van 2002 tot en met 9 november 2004.
6. Het wederrechtelijk verkregen voordeel van de criminele organisatie.
De verdediging stelt dat de prijzen van de hennep per kilo de navolgende dienen te zijn:
- inkoop € 2.609,-
- verkoop binnenland € 2.775,-
- verkoop buitenland € 3.022,-
De officier van justitie geeft onderbouwd aan dat de inkoopprijs € 2.518,- per kg dient te zijn, terwijl de verkoopprijs buitenland gemiddeld € 3.357,- per kg dient te zijn.
De onderbouwing van de officier van justitie, met name het hanteren van meerdere bronnen voor de bepaling van de inkoopprijs en het leidend doen zijn van het direct afgeluisterde gesprek waarin [veroordeelde] zelf die prijs in Engelse ponden noemt2, is voor de rechtbank aanleiding op dit punt de berekening in het SFO-rapport te volgen.
De verdediging heeft voorts gesteld dat er rekening dient te worden gehouden met kosten van transport, opslag, verpakking, telefonie, bemiddeling en de inzet van zgn. loopjongens een en ander te vermeerderen met personeelskosten en te waarderen op totaal 10 % van de omzet. Tevens dient volgens de verdediging de verdeelsleutel 1 op 6 te zijn omdat ieder van de veroordeelden een evenredig deel van de winst heeft genoten.
De officier van justitie stelt dat hier slechts sprake is van het noemen van kostenposten zonder dat aannemelijk is gemaakt dat die kosten ook daadwerkelijk zijn gemaakt. Ook het percentage van 10 % is niet onderbouwd, terwijl de leiders van de criminele organisatie zeer wel in staat moeten worden geacht om de kosten per kostenpost te specificeren.
De officier van justitie stelt verder dat een toedeling van 1/6 aan een ieder geen recht doet aan de positie van de veroordeelden [veroordeelde 1] en [veroordeelde] als leidinggevenden van hun criminele organisatie. Hun aandeel is derhalve niet slechts 16 % maar dient vastgesteld te worden op 50 % op welke toedeling de kosten voor de veroordeelden [veroordeelde 3], [veroordeelde 4] en [veroordeelde 2] in mindering worden gebracht.
De officier van justitie geeft verder aan dat nu het aandeel van de veroordeelde [veroordeelde 2] in zijn conclusie van repliek is teruggebracht van 33,3 % tot 20 % niet zal worden overgegaan tot verhoging van het deelnemingspercentage van [veroordeelde 1] en [veroordeelde].
De rechtbank gaat conform het gestelde onder 5 uit van een wekelijkse omzet van 104 kilo softdrugs.
De rechtbank acht de gemiddelde inkoopprijs gesteld in de rapportage van € 2.518 per kilo als ook de gemiddelde verkoopprijs binnenland € 2.775 per kilo en buitenland € 3.357 per kilo reëel, gezien de eerder genoemde tapgesprekken (bijlage 138), het tapgesprek vermeld in bijlage 135 en het direct afgeluisterde gesprek vermeld in bijlage 174.
Anders dan de verbalisant ziet de rechtbank de inbreng van de veroordeelde [veroordeelde 2] ook als een kostenpost, zodat de veroordeelden [veroordeelde 2], [veroordeelde 3] en [veroordeelde 4] in deze zaak als kostenposten worden gezien. De rechtbank schat de inbreng van de veroordeelden [veroordeelde 3] en [veroordeelde 4] ieder op 3 %. Anders dan de officier van justitie schat de rechtbank de inbreng van de veroordeelde [veroordeelde 2] op 10 %, waarbij de rechtbank tevens rekening zal houden met de duur van de inbreng van die [veroordeelde 3], [veroordeelde 4] en [veroordeelde 2].
[veroordeelde 3], [veroordeelde 4] en [veroordeelde 2] komen vóór in (een deel van) de periode van 1 maart 2003 t/m 9 november 2004. In de periode van 1 juli 1998 tot 1 maart 2003 constateert de rechtbank slechts activiteiten van de veroordeelden [veroordeelde 1] en [veroordeelde], waarbij de rechtbank tevens heeft geconstateerd dat genoemde periode steeds gedeeltelijk (te weten: vanaf januari 2001) opgaat voor de veroordeelde [veroordeelde 1].
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de navolgende berekening:
Procentuele verhouding verkoop binnenland met verkoop buitenland
Binnenland 4 kg per week = 1/26 van het totaal van 104 kg
Buitenland 100 kg per week = 25/26 van het totaal van 104 kg
Brutowinst per week binnenland: 4 kilo x € 257 = € 1.028,-
per jaar binnenland = € 53.456,-
Brutowinst per week export : 100 kilo x € 839 = € 83.900,-
per jaar export = € 4.362.800,-
Totaal brutowinst 2004 = € 4.416.256,-
Inbreng in de organisatie in tijd per veroordeelde
Anders dan de verbalisant die extrapoleert tot 1 juli 1998 mede op grond van RCIE-informatie, gaat de rechtbank uit van de eerder per veroordeelde genoemde periodes. Ter wille van de duidelijkheid worden deze nogmaals vermeld:
- Veroordeelde [veroordeelde] : 1 juli 1998 t/m 9 november 2004
- Veroordeelde [veroordeelde 1] : vanaf januari 2001 t/m 9 november 2004
- Veroordeelde [veroordeelde 2] : vanaf september 2003 t/m 9 november 2004,
waarbij de rechtbank opmerkt dat in het jaar 2004 het handelen van veroordeelde intensiever werd
- Veroordeelde [veroordeelde 3] : 1 maart 2003 t/m 9 november 2004
- Veroordeelde [veroordeelde 4] : 1 maart 2003 t/m 9 november 2004.
Gelet op de vonnissen en voorzover van toepassing op de arresten, de duur van de opgenomen telefoongesprekken, de inhoud van die gesprekken en de andere wettige bewijsmiddelen, zoals het – eerder- vermelde in de bijlagen 151 en 152 komt de rechtbank tot de navolgende omzetten:
Jaar 2004 100% = 104 kilo per week
Jaar 2003 100% = 104 kilo per week
Jaar 2002 100% = 104 kilo per week
Jaar 2001 75% = 78 kilo per week
Jaar 2000 50% = 52 kilo per week
Jaar 1999 25% = 26 kilo per week
Jaar 1998 5% = 5 kilo per week
Inbreng per veroordeelde in de organisatie in percentages
Gelet op de vonnissen en arresten, de geconstateerde verschillen in rollen van de veroordeelden, de geconstateerde verschillen in termijnen van activiteiten per veroordeelde
komt de rechtbank tot de navolgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel per veroordeelde.
Het hierboven gestelde wat betreft de inbreng van de veroordeelden in de organisatie weergegeven in percentages geeft het navolgende inzicht:
1. Periode 1 juli 1998 tot 1 maart 2003 (56 maanden)
Criminele organisatie 100 %
Inbreng [veroordeelde 1] vanaf 2001 =
26/56 maanden x 50 % 23 %
Inbreng [veroordeelde] in de criminele organisatie
in genoemde periode derhalve 77 %
2. Periode 1 maart 2003 t/m 9 november 2004 (20 maanden)
Criminele organisatie 100 %
Kosten veroordeelden [veroordeelde 3], [veroordeelde 4] en [veroordeelde 2]:
- [veroordeelde 4] per 1/3/3 3 %
- [veroordeelde 3] per 1/3/3 3 %
- [veroordeelde 2] per 1/9/3 is 14/20 maand x 10 % 7 %
______
13 %
_______
Te verdelen over [veroordeelde 1] en [veroordeelde]
Impliceert dat ieder een aandeel heeft van 43,5 %
Brutowinst criminele organisatie op jaarbasis ten opzichte van de omzet
Jaar 2004 (hele jaar) € 4.416.256,-
Jaar 2003 (hele jaar) € 4.416.256,-
Jaar 2002 (hele jaar) € 4.416.256,-
Jaar 2001 (hele jaar) € 3.312.192,-
Jaar 2000 (hele jaar) € 2.208.128,-
Jaar 1999 (hele jaar) € 1.104.064,-
Jaar 1998 (hele jaar) € 220.812,-
Brutowinst criminele organisatie verdeeld over de verschillende onderhavige perioden
Periode 1 juli 1998 tot 1 maart 2003:
Juli t/m december 1998 6/12 x € 220.812,- = € 110.406,-
1999 € 1.104.064,-
2000 € 2.208.128,-
2001 € 3.312.192,-
2002 € 4.416.256,-
Januari tot maart 2003 2/12 x € 4.416.256,- = € 736.042,-
___________
€11.887.088,-
Periode 1 maart 2003 t/m 9 november 2004:
Maart t/m december 2003 10/12 x € 4.416.256,- = € 3.680.213,-
Januari tot november 2004 10/12 x € 4.416.256,- = € 3.680.213,-
___________
€ 7.360.426,-
Brutowinst wordt nettowinst
De rechtbank is van oordeel dat kosten in beginsel toewijsbaar zijn mits die kosten aannemelijk worden gemaakt. De verdediging en de veroordeelden hebben er echter voor gekozen om op geen enkele wijze aannemelijk te maken welke de gemaakte kosten zijn.
Om die reden slaat de rechtbank geen acht op dit onderdeel.
Voor de berekening van de nettowinst zal derhalve worden uitgegaan van de bedragen genoemd onder de brutowinst.
7. De toerekening van een deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan elk van de veroordeelden
Toedeling van de nettowinst van de criminele organisatie aan de veroordeelden rekening houdend met het procentuele aandeel van de veroordeelden in de verschillende perioden:
Periode 1 juli 1998 tot 1 maart 2003:
Nettowinst 100% = € 7.360.426,-
[veroordeelde 1] 23% = € 1.692.897,-
[veroordeelde] 77% = € 5.667.528,-
Periode 1 maart 2003 tot 1 november 2004:
Nettowinst 100% = €11.887.088,-
[veroordeelde 4] 3% = € 356.612,-
[veroordeelde 3] 3% = € 356.612,-
[veroordeelde 2] 7% = € 832.096,-
[veroordeelde 1] 43,5%= € 5.170.883,-
[veroordeelde] 43,5%= € 5.170.883,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel per veroordeelde
[veroordeelde 4] € 356.612,-
[veroordeelde 3] € 356.612,-
[veroordeelde 2] € 832.096,-
[veroordeelde 1] € 6.863.780,-
[veroordeelde] € 10.838.411,-
8. Matiging van het ontnemingsbedrag.
De rechtbank acht geen termen aanwezig het te betalen bedrag te matigen. Voorshands is niet aannemelijk geworden dat veroordeelde nu en in de toekomst niet in staat zou zijn aan zijn betalingsverplichting te voldoen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
- legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van € 10.838.411,- (zegge: tien miljoen achthonderdachtendertigduizend vierhonderdelf euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij door middel van of uit de baten van de feiten terzake waarvan hij is veroordeeld heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. K. Visser, voorzitter,
mr. N.M. Spelt en mr. drs. W.A.F. Damen, leden,
in tegenwoordigheid van L.F.M. Schulte, griffier,
en is uitgesproken op 18 juli 2007.
Mr. Spelt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 op de pagina's 0010236 en 0010236, 0010240-0010247, 0010250 en 0010250, 0010266,0010272 en 0010272, 0010278, 0010280 en 0010280, 0010284 en 0010290,0010294 en 0010295, 0010301 en 0010302 0010306, 0010308, 0010317, 0010320, 0010333, 0010336, 0010341, 0010343-0010346, 0010352-0010357, 0010364-0010368, 0010378-0010379, 0010381, 0010383, 0010394-0010397, 0010400, 0010415, 0010420 en 0010421
[1] Mr. H.G. Punt, Praktijkboek Ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, 2e druk, p 42
[2] HR 28 mei 2002, JOW 2002,23
2 Bijlage 174 p.0010674, 0010677, 0010679
15
Parketnummer: 01/089026-03
[verdachte]