ECLI:NL:RBSHE:2007:BA9626

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/2157
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.H.C.M. Schoemaker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake dwangsom en beëindiging bewoning loods

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 11 juli 2007 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith, waarin werd aangekondigd dat hij een dwangsom moest betalen indien hij de bewoning van een loods niet voor 1 juni 2007 zou beëindigen en de geconstateerde afwijkingen niet zou verwijderen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de mededeling van verweerder van 23 april 2007 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, omdat deze mededeling niet gericht was op rechtsgevolg. Dit betekent dat verzoeker geen bezwaar kon maken tegen deze mededeling. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het verzoek kennelijk ongegrond was. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/2157
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juli 2007
inzake
[verzoeker],
te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. C.J. Driessen,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lith,
verweerder.
Procesverloop
Bij brief van 4 juli 2006 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoeker om een eerder tot 1 augustus 2006 verlengde begunstigingstermijn van de aan verzoeker bij besluit van 1 december 2004 opgelegde last onder dwangsom nogmaals te verlengen. Op grond van deze last dient verzoeker de bewoning van de loods, gelegen op het perceel aan de [adres] te [plaats], vóór 1 augustus 2006 te beëindigen. Voorts dient verzoeker vóór deze datum de geconstateerde afwijkingen met de op 4 juli 2003 verleende bouwvergunning voor het oprichten van deze loods te verwijderen en verwijderd te houden. Een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per week met een maximum van € 2.500,00.
Tegen deze afwijzende beslissing heeft verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. Tevens is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om ter zake van het besluit van 4 juli 2006 een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 7 september 2006 (AWB 06/3394) heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende dat voornoemde begunstigingstermijn wordt verlengd tot zes weken na de datum van het door verweerder te nemen besluit op bezwaar.
Bij besluit van 9 januari 2007 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld. Voorts is de voorzieningenrechter verzocht om met betrekking tot dit besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 3 april 2007 (AWB 07/810 en 07/722) heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 23 april 2007, verzonden 24 april 2007, verzoeker in de gelegenheid gesteld om vóór 1 juni 2007 aan de last te voldoen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per week tot een maximum van € 2500,00.
Hiertegen is op 4 juni 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder. Op 29 juni 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:83, derde lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank, indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is, uitspraak doen zonder zitting.
3. Na kennis te hebben genomen van de stukken acht de voorzieningenrechter in dit geval termen aanwezig om van vorenbedoelde bevoegdheid ingevolge artikel 8:83 van de Awb gebruik te maken en overweegt daartoe als volgt.
4. Ingevolge artikel 8:1 juncto artikel 7:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken.
5. Krachtens artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
6. Blijkens de wetsgeschiedenis is met het woord "rechtshandeling" in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bedoeld aan te geven dat het moet gaan om een handeling die is gericht op rechtsgevolg. Van rechtsgevolg is sprake wanneer met het besluit het bestaan van zekere rechten, verplichtingen of bevoegdheden bindend worden vastgesteld.
7. In zijn brief van 23 april 2007 heeft verweerder aangekondigd dat verzoeker een dwangsom dient te betalen, indien de bewoning van het gedeelte van de loods door verzoeker en diens vrouw niet voor 1 juni 2007 is beëindigd en de geconstateerde afwijkingen niet voor deze datum zijn verwijderd. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is deze mededeling niet op enig rechtsgevolg gericht. Met deze aankondiging heeft verweerder beoogd gevolg te geven aan de - inmiddels door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde - uitspraak van 3 april 2007, waarin ten overvloede wordt overwogen dat de voorzieningenrechter het onmiddellijk verbeuren van dwangsommen - indien door verweerder wordt geconstateerd dat verzoeker daags na de uitspraak nog niet aan de last heeft voldaan - niet wenselijk wordt geacht en er op vertrouwt dat verweerder pas na ommekomst van een redelijke termijn na de datum van de uitspraak zal controleren of aan de last is voldaan. Verweerder heeft vervolgens verzoeker nog de tijd gegeven tot 1 juni 2007 om aan de last te voldoen voordat enige dwangsom worden verbeurd. De aankondiging daarvan in de brief van 23 april 2007 betreft dan ook een mededeling van feitelijke aard dat niet eerder dan op 1 juni 2007 zal worden gecontroleerd of aan de last is voldaan en zo niet, dat eerst dan dwangsommen worden verbeurd.
8. Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de mededeling van verweerder van 23 april 2007 niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, zodat hiertegen ingevolge artikel 7:1 van de Awb geen bezwaar kan worden gemaakt. Mitsdien zal verweerder het bezwaarschrift, gelet op het bepaalde in artikel 7:1 juncto 8:1 van de Awb, naar alle waarschijnlijkheid niet-ontvankelijk verklaren.
9. Onder de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, reden waarom met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb zonder zitting uitspraak kan worden gedaan.
10. Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
11. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G.M. Willems als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2007.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: