RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2007
Stichting Sterk in Werk (SIW),
gevestigd te Boxtel,
eiseres,
gemachtigde prof. mr. J.H. Hubben,
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
te Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om te worden aangewezen als scholingsinstituut als bedoeld in artikel 44 Wet op de (Re)integratie Arbeidsgehandicapten (Wet REA) afgewezen.
Verweerder heeft het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 6 juli 2006, onder handhaving van zijn primaire besluit, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het besluit van 6 juli 2006 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van 18 april 2007, waar eiseres is vertegenwoordigd door haar directeur P.H.J.M. van Alphen en de voorzitter van de Raad van Bestuur H.C. Peppinck, bijgestaan door eiseres' gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans en mr. J.A.M. van Dongen, ambtenaren ten departemente.
Overwegingen
1. Aan de orde is of verweerder in redelijkheid heeft geweigerd om eiseres aan te wijzen als scholingsinstituut in de zin van artikel 44, eerste lid, van de Wet REA.
2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten.
3. De rechtsvoorganger van eiseres, Huize De La Salle Stichting Orthopedagogisch Instituut, heeft verweerder reeds eerder, te weten bij brief van 28 mei 1999, verzocht om in aanmerking te worden gebracht voor aanwijzing als scholingsinstituut in de zin van artikel 44, eerste lid, van de Wet REA, waarmee zij in aanmerking zou kunnen komen voor subsidiëring van haar activiteiten.
4. Verweerder wees die aanvraag destijds af, omdat er reeds een voldoende groot en gevarieerd aanbod van beroepsopleidingen beschikbaar was waar arbeidsgehandicapten aan deel konden nemen en er, vanuit het oogpunt van doelmatig gebruik van de aanwijzingsbevoegdheid, geen aanleiding was om de in het kader van artikel 44, eerste lid, van de Wet REA gewaarborgde bodemvoorziening door middel van scholingsinstituten ten behoeve van adequate scholing van arbeidsgehandicapten verder uit te breiden. Verweerder had op dat moment reeds vijf scholingsinstituten aangewezen.
Volgens verweerder was het verder de bedoeling van de regelgever, blijkend uit de toelichting op de Wijziging regeling aanwijzing en subsidiëring scholingsinstituten van 28 juni 1999 (Stcrt 1999, 22), om, door middel van de invoering van een nieuwe financieringsstructuur voor de scholingsinstituten, de weg in te slaan naar marktwerking.
5. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 11 juli 2001 (AWB 00/4531) eiseres' beroep ongegrond verklaard.
6. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft, naar aanleiding van eiseres' beroep, in zijn uitspraak van 7 juli 2004 (USZ 2004, 95 en LJN AO3722 op www.rechtspraak.nl) overwogen dat hij met de rechtbank van oordeel is dat de nadere motivering van verweerder, inhoudende de bedoeling van de regelgever om de kant van een nieuwe financieringsstructuur op te gaan, deugdelijk is. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat de aan verweerder in artikel 44, eerste lid, Wet REA toegekende bevoegdheid van discretionaire aard is. Volgens de Raad is die bevoegdheid bovendien in de wet niet nader genormeerd, zodat aan verweerder ter zake een - ruime - beleidsvrijheid toekomt. Het is daarom primair aan verweerder om op grond van beleidsmatige overwegingen een keuze te maken omtrent de aanwijzing van scholingsinstituten. De Raad heeft daarbij opgemerkt dat verweerder in dat verband nader uiteen heeft gezet dat de gemaakte en tot dusverre gehandhaafde keuze met name is ingegeven door de wens om, in afwachting van de totstandkoming van de beoogde nieuwe financieringsstructuur en de daarmee gepaard gaande verruiming van de marktwerking, de per 1 januari 1999 bestaande situatie te continueren en - kort gezegd - tot de invoering van de nieuwe financieringstuur geen andere instituten aan te wijzen dan diegene die reeds zijn aangewezen.
7. De Raad heeft de beleidskeuze van verweerder binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen geacht. Dat de beoogde nieuwe financieringsstructuur - anders dan was voorzien - niet per 1 januari 2004 haar beslag had gekregen, heeft de Raad onvoldoende geacht om anders te oordelen. Daarbij heeft de Raad belang gehecht aan het feit dat uit de brief aan de Tweede Kamer van 6 oktober 2003 bleek dat het beleid ter zake nog steeds overeind stond, maar dat door onvoorziene omstandigheden (onder andere een latere evaluatie dan oorspronkelijk de bedoeling was) vertraging was ontstaan. Voorts hechtte de Raad er belang aan dat verweerder ter zitting had verklaard dat het de uitdrukkelijke bedoeling was nog in dat kalenderjaar (2004) tot - politieke - besluitvorming te komen. Volgens de Raad zou het voorgaande anders kunnen komen te liggen - de rechtbank leest: zou het oordeel van de Raad over de aanvaardbaarheid van de beleidskeuze anders kunnen komen te luiden - indien de invoering van de nieuwe financieringstructuur - aanmerkelijke - verdere vertraging zou oplopen. Naar het oordeel van de Raad zou verweerder in dat geval een eventuele nieuwe aanvraag niet langer op de op dat moment door de Raad aanvaarde grond mogen afwijzen.
8. Op 14 juli 2005 heeft eiseres opnieuw gevraagd om te worden aangewezen als scholingsinstituut als bedoeld in artikel 44, eerste lid, Wet REA. Verweerder heeft die aanvraag bij besluit van 21 oktober 2005 afgewezen omdat de toenmalige financieringsstructuur met ingang van 1 januari 2006 zou worden beëindigd, zodat het niet in de rede lag om andere dan de reeds aangewezen instituten daarin te betrekken.
9. Eiseres heeft zich in beroep - samengevat - op het standpunt gesteld dat verweerder haar aanvraag met het oog op de uitspraak van de Raad van 7 juli 2004 niet langer op deze grond mocht afwijzen, nu de nieuwe financieringsstructuur eerst 1 januari 2006 is ingevoerd, waardoor er in de ogen van eiseres sprake is van een “aanmerkelijke - verdere - vertraging”. Eiseres wijst er daarenboven op dat de vijf reeds aangewezen scholingsinstituten, ondanks de invoering van een nieuwe financieringsstructuur, ook na 1 januari 2006 een bevoorrechte uitzonderingspositie zijn blijven innemen, omdat zij tot 1 januari 2009 - anders dan eiseres - op grond van de Overgangsregeling REA-scholingsinstituten (Stcrt 2005/188) nog een basisfinanciering ontvangen.
10. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de invoering van de nieuwe financieringsstructuur per 1 januari 2006 niet kan worden aangemerkt als een aanmerkelijke - verdere - vertraging als door de Raad bedoeld. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat de Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) op 7 juni 2004 een advies heeft uitgebracht over de positie van Wajonggerechtigden. Bij brief van 25 juni 2004 heeft verweerder de Tweede Kamer geïnformeerd over zijn reactie op dit advies, en de acties die hij naar aanleiding hiervan zou ondernemen. Verweerder heeft toen besloten dat, met het oog op behoud van de expertise van de REA-scholingsinstituten, ten aanzien van de opvang van de groep van personen die tot de Wajongpopulatie behoren een publieke financiering zou moeten worden gecreëerd waarmee het voortbestaan van deze expertise zou kunnen worden gewaarborgd. De inzet van een REA-scholingsinstituut ten behoeve van de re-integratie van personen die niet behoren tot de Wajongpopulatie zou op termijn moeten worden ingebed in de reguliere structuur van de aanbestedingsprocedures. Bij de implementatie daarvan zou een overgangsperiode van drie jaar in acht moeten worden genomen, waarbij de basisfinanciering stapsgewijs zou moeten worden verminderd, en uiteindelijk beëindigd zou moeten worden. Verweerder heeft vervolgens bij de verdere uitwerking van deze voorstellen intensief overleg gevoerd met de REA-scholingsinstituten, bij welke overleggen tevens het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is betrokken. Volgens verweerder had hij de nieuwe financieringsstructuur dan ook niet eerder dan met ingang van 1 januari 2006 kunnen invoeren. Verweerder merkt in dat verband nog op dat zodra 1 januari 2005 niet meer kon worden gehaald, de eerstvolgende mogelijke invoeringsdatum - vanwege de systematiek van de oude en nieuwe financieringsstructuur - 1 januari 2006 was.
11. Alvorens de rechtbank kan toekomen aan de vraag of de invoering van de nieuwe financieringsstructuur per 1 januari 2006 moet worden aangemerkt als een aanmerkelijke
- verdere - vertraging, dient allereerst te worden beoordeeld of eiseres nog belang heeft bij beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Niet alleen is de financieringsstructuur per 1 januari 2006 gewijzigd, maar ook was de basissubsidie over het jaar 2005, op grond van de Regeling subsidiëring scholingsinstituten 2005 (Stcrt 28 december 2004, 251), op het moment van de nieuwe aanvraag, 14 juli 2005, reeds verleend aan de in rechtsoverweging 4 bedoelde vijf andere scholingsinstituten.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres, ofschoon een basissubsidiëring voor eiseres over het jaar 2005 hiermee uitgesloten lijkt, niettemin moet worden geacht nog steeds procesbelang te hebben, omdat eiseres, zoals ook door de gemachtigden van verweerder ter zitting is aangegeven, indien de rechtbank zou oordelen dat de aanwijzing van eiseres als scholingsinstituut ten onrechte achterwege is gebleven, zij mogelijkerwijs onder de overgangsregeling met betrekking tot REA-scholingsinstituten, neergelegd in artikel 76c van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, zou vallen.
12. De rechtbank is verder van oordeel dat er geen sprake is van een aanmerkelijke - verdere - vertraging met betrekking tot de invoering van de nieuwe financieringsstructuur als bedoeld in de eerder aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 2004. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Raad destijds in zijn uitspraak nadrukkelijk heeft stilgestaan bij de verklaring van de gemachtigden van verweerder ter zitting, dat het uitdrukkelijk de bedoeling was om nog in dat kalenderjaar, 2004, tot - politieke - besluitvorming te komen. Of sprake is van aanmerkelijke - verdere - vertraging dient naar het oordeel van de rechtbank te worden afgezet tegen het moment waarop de politieke besluitvorming uiterlijk zijn beslag moet hebben gekregen. De politieke besluitvorming op uiterlijk 31 december 2004 impliceert nog niet dat verweerder reeds per 1 januari 2005 een nieuwe financieringsstructuur zou hebben kunnen invoeren. Zoals verweerder in het bestreden besluit en ter zitting naar voren heeft gebracht, brengt de systematiek van zowel de oude als de nieuwe financieringsstructuur met zich mee dat de financiering per kalenderjaar geschiedt, te weten van 1 januari tot en met 31 december in een bepaald jaar, zodat naar het oordeel van de rechtbank de invoering van de nieuwe financieringsstructuur redelijkerwijs niet eerder kon plaatsvinden dan per 1 januari 2006. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet kan worden gezegd dat er ten tijde van eiseres' aanvraag op 14 juli 2005 sprake was van een aanmerkelijke - verdere - vertraging. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder die aanvraag derhalve kunnen afwijzen op dezelfde grond als de aanvraag van (de rechtsvoorganger van) eiseres in 1999.
13. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
14. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of voor het geven van een last tot vergoeding van het griffierecht.
15. Beslist wordt als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2007.
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002,
3500 DA Utrecht