Bij besluit van 12 juli 2002 is de rijksbijdrage aan eiseres over het jaar 2002 vastgesteld op € 72.132.521,00. Bij besluit van 14 oktober 2003 is de rijksbijdrage voor het jaar 2003 vastgesteld op € 77.297.043,00 en bij besluit van 6 oktober 2004 is de rijksbijdrage over het jaar 2004 vastgesteld op € 83.424.119,00.
Naar aanleiding van signalen over onregelmatigheden in de bekostiging bij instellingen in het hoger onderwijs heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) in november 2001 de accountantsdienst van het ministerie van OCW opdracht gegeven een onderzoek uit te voeren bij zeven instellingen in het hoger beroepsonderwijs (HBO) als bedoeld in hoofdstuk 10, titel 1, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). De uitkomsten van dit onderzoek waren aanleiding voor de minister om in de periode vanaf maart 2002 tot en met september 2002 het zogenaamde ”Zelfreinigend Onderzoek” uit te doen voeren bij alle HBO-instellingen, het wetenschappelijk onderwijs (WO) en het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (BVE). Daarmee werd beoogd inzicht te verkrijgen in de wijze waarop instellingen handelden ten aanzien van de bekostigingsregelgeving.
Bij brief van 13 december 2002 heeft verweerder de bevindingen en uitkomsten van het ”Zelfreinigend Onderzoek”, neergelegd in het rapport ”Ruimte voor Rekenschap”, aan de Tweede Kamer aangeboden.
Voornoemd rapport ging vergezeld van het rapport van de Commissie van Externe Deskundigen Zelfreinigend Onderzoek van 9 december 2002 ”Waar(heid) voor je geld, Overwegingen en bevindingen betreffende de wijze waarop de publieke gelden in het onderwijs zijn ingezet”, dat aanbevelingen bevat voor een eenduidige uitleg van de bekostigingsregels en bekostigingsvoorwaarden.
Bij brief van 10 maart 2003 hebben de minister van OCW en verweerder aangekondigd dat in aansluiting op het zelfreinigend onderzoek een vervolgonderzoek zal worden uitgevoerd bij alle instellingen in de sectoren BVE, HBO en WO. Daartoe is op 2 mei 2003 de Commissie Vervolgonderzoek Rekenschap (naar haar voorzitter hierna: commissie Schutte) ingesteld. Opdracht van de commissie Schutte was onderzoek uit te voeren naar onregelmatigheden in de bekostiging van het hoger onderwijs en het middelbaar beroepsonderwijs.
Op 5 maart 2004 heeft de accountant in opdracht van de commissie Schutte zijn ”Rapport van Bevindingen” van het door hem bij eiseres uitgevoerde onderzoek uitgebracht.
Bij brief van eveneens 5 maart 2004 heeft de commissie Schutte eiseres geïnformeerd over haar voorlopige oordeel met betrekking tot de uitkomsten van het vervolgonderzoek bij de instelling van eiseres en haar uitgenodigd een reactie op het voorlopig oordeel te geven.
Van deze mogelijkheid heeft eiseres bij brief van 15 maart 2004 gebruik gemaakt.
Bij brief van 1 april 2004 heeft verweerder het eindrapport van de commissie Schutte aan de Tweede Kamer aangeboden.
Eveneens bij brief van 1 april 2004 heeft de commissie Schutte eiseres geïnformeerd over haar definitieve oordeel over de uitkomsten van het ”Vervolgonderzoek Rekenschap” bij de instelling van eiseres. Daarbij zijn ten aanzien van een drietal casussen onregelmatigheden geconstateerd en wordt verweerder geadviseerd de daarmee gemoeide bedragen terug te vorderen. Ten aanzien van één casus is het niet mogelijk gebleken de noodzakelijke gegevens te verkrijgen.
Bij brief van 7 oktober 2004 heeft verweerder eiseres op de hoogte gebracht van het besluit de auditdienst van het ministerie van OCW nader onderzoek te laten verrichten naar de zogeheten casus 1 en 2. Ten aanzien van casus 3 heeft verweerder, in lijn met de kabinetsreactie van 16 april 2004, besloten niet tot terugvordering over te gaan. Ten aanzien van casus 4 is eiseres verzocht om aan te tonen dat sprake is geweest van een financiële transactie rond de betaling van les- en / of cursusgeld, dat de desbetreffende deelnemers daadwerkelijk op 1 oktober van het desbetreffende jaar onderwijs genoten en dat betaling van het les- en / of cursusgeld, als deze door de instelling zelf is verricht, niet ten laste van de rijksbijdrage is gekomen.
Bij brief van 21 oktober 2004 heeft eiseres op de brief van verweerder gereageerd.
Vervolgens heeft de auditdienst op 8 juni 2005 een afschrift van de rapportage over het aanvullend onderzoek naar casus 1 en casus 2 aan eiseres gezonden.
Naar aanleiding van de brief van eiseres en het rapport van de auditdienst heeft verweerder bij brief van 14 juni 2005 eiseres op de hoogte gebracht van zijn voornemen om ten aanzien van casus 1 tot terugvordering over te gaan en dat het bedrag dat over de jaren 2002, 2003 en 2004 wordt teruggevorderd op € 6.682.815,00 zal worden vastgesteld. Voorts heeft verweerder medegedeeld dat hij voornemens is ten aanzien van casus 2 niet tot terugvordering over te gaan. Met betrekking tot casus 4 merkt verweerder op dat de door eiseres aangeleverde informatie niet aantoont dat de betaling van het lesgeld voor 14 deelnemers niet ten laste van de rijksbijdrage is gekomen en dat in verband hiermee het voornemen bestaat om een bedrag van € 11.931,00 terug te vorderen.
Tijdens een hoorzitting op 23 juni 2005 en bij brief van 5 juli 2005 heeft eiseres op dit voornemen gereageerd.