ECLI:NL:RBSHE:2007:BA5397

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1057 VV en 07/1058, AWB 07/1060 VV en 07/1061
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ouderdomspensioenen op basis van gezamenlijke huishouding en de rechtmatigheid van huisbezoeken

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Hertogenbosch op 27 april 2007, hebben verzoekers, [verzoeker] en [verzoekster], beroep ingesteld tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (SVB) die hun ouderdomspensioenen herzien naar de norm voor een gezamenlijke huishouding. De SVB had op 2 november 2006 besloten dat verzoekers, die samen in dezelfde woning wonen, als een gezamenlijke huishouding worden beschouwd, wat gevolgen had voor hun AOW-uitkering. Verzoekers betwistten deze herziening en voerden aan dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat het huisbezoek dat door de SVB was uitgevoerd, onrechtmatig was omdat er geen 'informed consent' was verkregen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de SVB niet had aangetoond dat er voorafgaand aan het huisbezoek aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de door verzoekers verstrekte gegevens. Het huisbezoek werd als een inbreuk op het huisrecht beschouwd, omdat de SVB niet had voldaan aan de vereisten van 'informed consent'. De rechtbank oordeelde dat de tijdens het huisbezoek verkregen informatie onrechtmatig was en daarom niet kon worden gebruikt om de besluiten van de SVB te onderbouwen. De rechtbank vernietigde de besluiten van 16 februari 2007 en herstelde de oorspronkelijke AOW-norm voor verzoekers, waarbij werd bepaald dat hun recht op ouderdomspensioen met ingang van november 2006 naar de norm voor een ongehuwde zou blijven bestaan.

De voorzieningenrechter veroordeelde de SVB tot vergoeding van de proceskosten en de griffierechten van verzoekers. Dit arrest benadrukt het belang van de waarborgen rondom huisbezoeken en de noodzaak van 'informed consent' in het kader van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 07/1057 VV en 07/1058
AWB 07/1060 VV en 07/1061
Uitspraak van de Voorzieningenrechter van 27 april 2007
inzake
[verzoeker], verzoeker en
[verzoekster], verzoekster,
te Eindhoven,
gemachtigde mr. M.F.A.M. Collart,
tegen
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
te Amstelveen,
verweerder,
Sociale verzekeringsbank te Roermond.
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 2 november 2006 heeft verweerder de ouderdomspensioenen van verzoekers op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde met ingang van november 2006 herzien naar de norm voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert.
De hiertegen door verzoekers gemaakte bezwaren zijn door verweerder bij twee afzonderlijke besluiten van 16 februari 2007 ongegrond verklaard. Tegen laatstgenoemde besluiten hebben verzoekers beroep ingesteld. De beroepen zijn hier geregistreerd onder zaaknummer 07/1058 (verzoeker) en 07/1061 (verzoekster).
Tevens hebben verzoekers aan de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze verzoeken zijn hier geregistreerd onder nummer 07/1057 VV (verzoeker) en 07/1060 VV (verzoekster).
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 april 2007, waar verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, lid 1, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter zal overeenkomstig artikel 8:86, lid 1, van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaken en overweegt daartoe het volgende.
2. Voor de beoordeling van het geschil acht de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
3. Verzoeker woont sinds oktober 1984 in de woning van verzoekster aan de [adres] te [woonplaats]. In de loop der jaren heeft verweerder meermalen een onderzoek gedaan naar de woonsituatie van verzoekers om vast te stellen of er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Op 8 augustus 2000 is een huurcontract opgemaakt waaruit blijkt dat verzoeker daar een kamer huurt met gebruik van douche, wc, tuin en schuur. Naar aanleiding van die onderzoeken heeft verweerder zich steeds op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Laatstelijk heeft zo’n onderzoek plaatsgevonden in augustus 2004.
4. In het kader van een heronderzoek heeft verweerder in augustus 2006 inlichtingenformulieren toegestuurd aan verzoekster. Verzoekster heeft deze formulieren ingevuld en teruggestuurd. Vervolgens is op 20 oktober 2006 door twee controleurs van de SVB een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan de woning van verzoekster.
5. Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekers een gezamenlijke huishouding vormen omdat verzoekers hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar. Volgens verweerder is er geen sprake van een commerciële relatie tussen verzoekers.
6. Namens verzoekers is aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren. Hun situatie is nog hetzelfde als voorheen. Verzoekers achten het in strijd met het vertrouwensbeginsel dat op grond van dezelfde omstandigheden bij de drie vorige onderzoeken werd aangenomen dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, terwijl dat thans ineens niet meer zo is. Verzoekers hebben voorts gesteld dat het onaangekondigde huisbezoek in strijd is met artikel 8, tweede lid van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Gezien de onrechtmatigheid van het huisbezoek is het daarbij verkregen bewijs onrechtmatig. Voorts is volgens verzoekers ongeoorloofde druk uitgeoefend bij dat huisbezoek, tengevolge waarvan de antwoorden op de vragen op de door de fraudecontroleurs ingevulde checklist niet kloppen en verzoekers de checklist ongezien hebben getekend. Dat het huurbedrag al jaren lang € 125,00 bedraagt betekent niet dat er geen sprake is van een commerciële relatie. Dit bedrag staat in verhouding tot het bedrag van € 395,00 dat verzoekster maandelijks aan huur betaalt. Verzoekers hebben verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten en tot betaling van de wettelijke rente.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning (huisvestingscriterium) en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium).
9. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB)
(onder meer de uitspraak van 18 augustus 1998, gepubliceerd in RSV 1998/290) stelt de rechtbank voorop dat de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, beantwoord wordt aan de hand van objectieve criteria. De aard van de tussen de betrokken personen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens daarover dienen bij de beoordeling buiten beschouwing te blijven.
10. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is het hebben van hoofdverblijf in
dezelfde woning. Nu onbetwist vast staat dat verzoekers hoofdverblijf hebben in dezelfde woning is aan dit criterium voldaan.
11. Met betrekking tot het zorgcriterium overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
12. Verweerder heeft het standpunt dat sprake is van zorg dragen voor elkaar, gebaseerd op de verklaringen die verzoekers tijdens het huisbezoek op 20 oktober 2006 hebben afgelegd tegenover de medewerkers van de SVB, zoals weergegeven in de door hun ondertekende “checklist onderzoek leefsituatie” en zoals die zijn opgenomen in het zogenaamde Buitendienstrapport van 20 oktober 2006.
13. Met betrekking tot het huisbezoek heeft de CRvB in de uitspraak van 11 april 2007, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN BA2410 als volgt overwogen:
“1. Het huisbezoek als controlemiddel
De Raad stelt voorop dat bestuursorganen als het College een groot belang hebben bij een effectieve controle op de rechtmatigheid van te verlenen en verleende bijstand. Daarmee wordt immers enerzijds beoogd de doelstellingen van de WWB zo goed mogelijk te realiseren en anderzijds misbruik van bijstand zoveel mogelijk te voorkomen en te bestrijden. Doorgaans kan in dat verband worden volstaan met andere middelen dan huisbezoek zoals administratief onderzoek, koppeling/uitwisseling van gegevensbestanden, omgevingsonderzoek, observaties en horen van belanghebbenden en derden. Onder omstandigheden kan ook het huisbezoek een noodzakelijk en adequaat (aanvullend) controlemiddel zijn. Gelet op hetgeen in beroep en hoger beroep naar voren is gebracht dient de Raad na te gaan of in het onderhavige geval voldoende acht is geslagen op de waarborgen die verankerd liggen in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Artikel 8 EVRM
Artikel 8 van het EVRM luidt:
” 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en
gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van
dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische
samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de
openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen
van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid
of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen.”
3. Toestemming om binnen te treden; “informed consent”
De Raad stelt voorop dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is, anders dan in de aangevallen uitspraak ligt besloten, derhalve geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Bestaat daarentegen voorafgaande aan het huisbezoek wèl aanleiding redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens en wordt om die reden tot het afleggen van een huisbezoek besloten, dan is het bestuursorgaan bij het vragen om medewerking aan dat huisbezoek niet gehouden betrokkene mee te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zal blijven.
De Raad is van oordeel dat de bewijslast ten aanzien van het “informed consent” bij binnentreden berust op het bestuursorgaan. Bij de beoordeling of een inbreuk op het huisrecht heeft plaatsgevonden, is niet van belang of het huisbezoek van tevoren al dan niet is aangekondigd.
Naast het huisrecht kunnen ook andere aspecten van het privé-leven van betrokkene aan de orde zijn, waarop door de schending van het huisrecht inbreuk kan worden gemaakt. Daarvoor geldt het vereiste van “informed consent” evenzeer.”
14. In de situatie van verzoekers is het de voorzieningenrechter niet gebleken dat voorafgaand aan het huisbezoek aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de eerder door verzoekers verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens, die van belang zijn voor het vaststellen van de (de omvang van) het recht op ouderdomspensioen. Zo is niet gebleken dat naar aanleiding van de door verzoekster ingevulde inlichtingenformulieren bij verweerder een vermoeden is ontstaan dat die formulieren niet naar waarheid waren ingevuld. In de buitendienstopdracht van 13 oktober 2006 wordt voorts slechts vermeld: “Graag een herhalingsonderzoek naar de leefsituatie van pensioengerechtigde. Laatste Bd-onderzoek heeft dd.26-08-04 plaatsgevonden. Destijds is er een commerciële relatie vastgesteld. (…)”. Enige aanleiding voor het afleggen van een huisbezoek kan de voorzieningenrechter hieruit niet afleiden. In het buitendienstrapport van 20 oktober 2006 staat evenmin vermeld wat de aanleiding was voor het afleggen van het huisbezoek. Dat er kennelijk geen aanleiding was voor het afleggen van het huisbezoek valt bovendien af te leiden uit het feit dat het huisbezoek niet is afgelegd door de sociale recherche.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat voorts uit het buitendienstrapport niet blijkt wat de controleurs als doel van het huisbezoek aan verzoekster hebben medegedeeld. Evenmin blijkt uit dat rapport dat zij verzoekster erop hebben gewezen dat het weigeren van medewerking geen directe gevolgen voor haar recht op ouderdomspensioen zal hebben. Daardoor heeft verweerder niet aangetoond dat de controleurs zijn binnengetreden nadat er sprake was van voorafgaand “informed consent”. De rechtbank neemt mede in aanmerking dat het rapport van de controleurs niet kan worden aangemerkt als een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Het gaat hier immers om een fraudecontroleur en een medewerker bijzonder klantcontact waarvan niet is gebeken dat dit controleurs waren die waren beëdigd als (bijzonder) opsporingsambtenaar.
16. De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat verweerder er niet in is geslaagd aan te tonen dat ter zake van het binnentreden voor het bij verzoekers verrichte huisbezoek voldaan is aan de eis van een “informed consent”. Dit betekent dat er in het geval van verzoekers sprake is geweest van een inbreuk op hun huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de EVRM.
17. Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op iemands huisrecht, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en de voorkoming van strafbare feiten.
18. Met betrekking tot de vraag of sprake is van gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht door het huisbezoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
19. In de eerder genoemde uitspraak van de CRvB van 11 april 2007 is bepaald dat bij de toetsing van de noodzaak onderzocht dient te worden of het noodzakelijk is om tegen de wil van de belanghebbende een huisbezoek af te leggen en of dat huisbezoek proportioneel is, mede in aanmerking genomen de vraag of voorzien is in voldoende waarborgen tegen willekeur en misbruik. Daaruit vloeit voort dat daarbij tevens dient te zijn voldaan aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van het ouderdomspensioen te onderzoeken.
20. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2001, LJN ZB89247 alsmede de uitspraak van 3 september 2003, LJN AF3007) kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek eerst gevolgen worden verbonden (in de vorm van het weigeren, beëindigen of intrekken) indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Vast staat, zoals hierboven is overwogen, dat in het geval van verzoekers voorafgaand aan het huisbezoek van een dergelijke grond geen sprake was. Er waren bij verweerder geen objectieve feiten en omstandigheden bekend op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene, en voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op ouderdomspensioen van belang zijnde, verstrekte gegevens. Onder deze omstandigheden bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter reeds hierom geen rechtvaardiging voor de in het onderhavige geval gemaakte inbreuk op het huisrecht van verzoekers.
21. Nu in het geval van verzoekers sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer kan de voorzieningenrechter niet anders dan tot het oordeel komen dat de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens moeten worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs.
22. De CRvB heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (LJN ZC5028) reeds eerder bepaald, dat het gebruik van (onrechtmatig) verkregen bewijs slechts dan niet is toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
23. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. De CRvB heeft in voornoemde uitspraak van 11 april 2007 overwogen dat aan het uitgangspunt dat bij huisbezoeken als hier aan de orde sprake moet zijn van een gerechtvaardigde inbreuk op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer alle kracht wordt ontnomen, indien het betreffende bestuursorgaan de resultaten van een onrechtmatig huisbezoek niettemin bij de beoordeling van het recht op bijstand zou mogen meenemen. Dit bewijs in rechte toelaten zou naar het oordeel van de CRvB in dit geval neerkomen op een schending van het beginsel van “fair trial” als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De resultaten van het onderhavige huisbezoek dienen derhalve buiten beschouwing te worden gelaten.
24. Dit betekent dat de besluiten van 16 februari 2007 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berusten en daarom in strijd zijn met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter deze besluiten vernietigen en de beroepen gegrond verklaren.
25. Nu de primaire besluiten van 2 november 2006 eveneens uitsluitend zijn gebaseerd op de tijdens het huisbezoek verkregen informatie - waarvan hiervoor is geoordeeld dat het daarbij verkregen bewijs niet in rechte kan worden toegelaten - zal de voorzieningenrechter deze primaire besluiten herroepen in die zin dat het recht op ouderdomspensioen voor verzoekers met ingang van november 2006 naar de norm voor een ongehuwde vooralsnog gewoon blijft bestaan. Om die reden is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
26. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker in de zaken 07/1057 en 07/1058 gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
27. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat door de Sociale verzekeringsbank aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht ad € 39,00 dient te worden vergoed.
28. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekster in de zaken 07/1060 en 1061gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,00;
• wegingsfactor 1.
29. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat door de Sociale verzekeringsbank aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ad € 39,00 dient te worden vergoed.
30. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig het verzoek van verzoekers om vergoeding van wettelijke rente over achterstallige ouderdomspensioen toe te wijzen. Die rente moet worden berekend over het ouderdomspensioen die verzoekers alsnog vanaf november 2006 dienen te krijgen. Dit betekent dat de eerste dag waarop wettelijke rente is verschuldigd dient te worden vastgesteld op 1 december 2006, zijnde de eerste dag na de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop het ouderdomspensioen betrekking heeft en wel tot aan de dag van algehele voldoening.
31. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten van 2 november 2006;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- gelast de Sociale verzekeringsbank aan verzoeker te vergoeden het door hem gestorte griffierecht ad € 39,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
- gelast de Sociale verzekeringsbank aan verzoekster te vergoeden het door haar gestorte griffierecht ad € 39,00;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten vastgesteld op € 966,00;
- wijst de Sociale verzekeringsbank aan als de rechtspersoon die het bedrag van de proceskosten dient te vergoeden;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moeten worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. M.G.P.A. Burghoorn als rechter en uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. M.M.L. Wijnen als griffier op 27 april 2007.
??
Belanghebbenden kunnen tegen deze uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de beslissing in de hoofdzaak, binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschriften verzonden: