ECLI:NL:RBSHE:2007:BA4063

Rechtbank 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4619
Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedoogbesluit inzake horeca-activiteiten op kampeerboerderij

In deze zaak hebben eisers, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode. Dit besluit, genomen op 15 november 2005, handhaafde een eerder gedoogbesluit van 25 juni 2004, waarin werd toegestaan dat de kampeerboerderij van [derde] ten behoeve van horeca-activiteiten werd gedoogd. De rechtbank diende te beoordelen of dit besluit in rechte stand kon houden. De eisers stelden dat er geen concreet zicht op legalisering was ten tijde van de eerdere beslissing op bezwaar van 28 december 2004, en dat verweerder ten onrechte ex nunc had getoetst. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van verweerder om het primaire besluit niet te herroepen, gelet op de legalisering van de illegale situatie op 31 oktober 2005, rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat eisers geen verzoek om schadevergoeding hadden ingediend in de bezwaarprocedure, waardoor er geen aanleiding was om het primaire besluit te toetsen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het gedoogbesluit.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 05/4619
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2007
inzake
[eiser 1, 2 en 3],
allen wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde mr. G.J.M. de Jager,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Oedenrode,
verweerder,
gemachtigde mr. M.H.J. van Els
Als partij hebben aan het geding deelgenomen:
- [derde] te [woonplaats]
- Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder aan [derde] medegedeeld dat vooruitlopend op een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van diens kampeerboerderij aan de [adres] te [woonplaats] ten behoeve van kantine en ondersteunende horeca-activiteiten onder de in het besluit genoemde voorwaarden zal worden gedoogd.
Eisers hebben tegen dit besluit op 14 juli 2004 bij verweerder bezwaar gemaakt.
Het door eisers gedane verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van
3 september 2004 afgewezen.
Verweerder heeft, in afwijking van het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, bij besluit van 28 december 2004 de bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2004 in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 september 2005 heeft de rechtbank het beroep van eisers gegrond verklaard, het besluit van 28 december 2004 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft verweerder - opnieuw beslissend - het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit hebben eisers op 28 december 2005 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 9 februari 2007, waar [eiser 2 en 3] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. In deze zaak dient de vraag te worden beantwoord of verweerders besluit van 15 november 2005 waarbij verweerder de aan [derde] (hierna te noemen: [derde]) verleende gedoogbeschikking heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
2. De rechtbank gaat bij de beantwoording van deze vraag uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. [derde] exploiteert op het perceel [adres] te [woonplaats] de kampeerboerderij "[naam]". Deze kampeerboerderij bestaat ruim 25 jaar en ligt in de buurt van een kanorustpunt, in het buitengebied van de gemeente Sint-Oedenrode. In het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” is de kampeerboerderij voorzien van de bestemming “recreatieve doeleinden, R8: kampeerboerderij”. In de planvoorschriften is opgenomen dat op de kampeerboerderij een kantine gevestigd mag zijn; “..en voorzieningen in de vorm van een kantine annex uitgiftepunt voor levensmiddelen op gronden met de aanduiding R8. De kantine aan de [straat] (R8) mag tevens worden gebruikt door kanoërs en fietsers.” De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft echter goedkeuring onthouden aan dit specifieke voorschrift, omdat uit het voorschrift onvoldoende bleek wat wel en wat niet was toegestaan. Gelet op deze uitspraak van de Afdeling waren op het perceel horeca-activiteiten en het gebruik van een kantine niet toegestaan.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder evenwel aan [derde] medegedeeld dat vooruitlopend op een vrijstellingsprocedure ex artikel 19, eerste lid, van de WRO het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de kampeerboerderij ten behoeve van kantine en ondersteunende horeca-activiteiten onder de in het besluit genoemde voorwaarden zal worden gedoogd. Het tegen dit gedoogbesluit door eisers ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 28 december 2004 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat concreet zicht op legalisering bestond. Dit besluit op bezwaar is door de rechtbank vernietigd bij uitspraak van 28 september 2005, omdat naar het oordeel van de rechtbank - kort gezegd - geen sprake was van concreet zicht op legalisering.
Vervolgens heeft verweerder op 15 november 2005 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van eisers wederom ongegrond verklaard, omdat de illegale situatie inmiddels is gelegaliseerd. Voor de horeca-activiteiten en het gebruik van een kantine op het betreffende perceel is op 31 oktober 2005 vrijstelling verleend.
4. Eisers kunnen zich met dit nieuwe besluit op bezwaar niet verenigen en hebben daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder zich er rekenschap van had moeten geven dat ten tijde van het nemen van de eerdere beslissing op bezwaar (28 december 2004) geen sprake was van een concreet zicht op legalisering, zodat het primaire besluit had moeten worden herroepen. Volgens eisers heeft verweerder in casu ten onrechte ex nunc getoetst. Daarnaast hebben eisers schade geleden als gevolg van het gedoogbesluit zodat zij een belang hebben bij de beoordeling van onderhavig beroep. Eisers wensen een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het primaire besluit om dit oordeel in te kunnen brengen in de te voeren schadevergoedingsprocedure bij de civiele rechter. Voorts stellen eisers dat de buitengerechtelijke kosten die zij in de voorfase hebben gemaakt moeten worden vergoed.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. De rechtbank stelt voorop dat als uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit op bezwaar het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Ook wanneer na een vernietiging door de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar moet worden genomen, dient te worden uitgegaan van de ten tijde van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar geldende feiten en omstandigheden. Een uitzondering op deze regel doet zich in onderhavige zaak niet voor. De rechtbank deelt dan ook niet het standpunt van eisers dat verweerder bij de nieuwe beslissing op bezwaar ten onrechte ex nunc heeft getoetst.
7. Gebleken is dat op 31 oktober 2005 op grond van artikel 19, eerste lid van de WRO vrijstelling is verleend voor de horeca-activiteiten en het gebruik van de kantine op het betreffende perceel, waarmee de bestaande illegale situatie is gelegaliseerd. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien om bij het hernieuwde besluit op bezwaar van 15 november 2005 het primaire besluit - waarbij is besloten om niet handhavend op te treden - te handhaven. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit besluit de rechterlijke toets doorstaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat het karakter van de bezwaarschriftprocedure er in beginsel niet aan in de weg staat dat aan het besluit van verweerder om niet handhavend op te treden in bezwaar een andere motivering (legalisering van de illegale situatie) ten grondslag wordt gelegd dan in het primaire besluit.
8. Het standpunt van eisers dat verweerder bij het thans bestreden besluit gehouden was om, gelet op de vernietiging door de rechtbank van het besluit op bezwaar van 28 december 2004, het primaire besluit te herroepen wordt door de rechtbank niet gevolgd. Daarbij is van belang dat een vernietiging van een beslissing op bezwaar niet zonder meer met zich brengt dat het primaire besluit ook dient te worden herroepen. Voor zover eisers hebben beoogd een oordeel te krijgen omtrent de rechtmatigheid van het primaire besluit in verband met een te voeren schadevergoedingsprocedure bij de civiele rechter overweegt de rechtbank als volgt. Vastgesteld kan worden dat eisers in bezwaar en beroep alleen het gedoogbesluit hebben bestreden, met het verzoek het bezwaar en beroep gegrond te verklaren. Door eisers is noch in bezwaar noch in beroep tegen de beslissing op bezwaar van 28 december 2004 verzocht om schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen dan ook geen aanknopingspunten worden gevonden voor het standpunt dat verweerder zich bij de nieuwe beslissing op bezwaar ook een oordeel had dienen te vormen over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Nu evenmin van een evident belang van eisers bij een beoordeling van het primaire besluit is gebleken, was verweerder niet gehouden om bij de beslissing op bezwaar tevens te beoordelen of het primaire besluit (on)rechtmatig moet worden geacht.
8. Ten aanzien van eisers beroep op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten in de voorfase overweegt de rechtbank als volgt.
9. Op grond van artikel 7:15, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10. Nu niet is gebleken dat eisers om vergoeding van deze kosten in de bezwaarprocedure hebben verzocht dient het verzoek reeds hierom te worden afgewezen.
11. Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. M.L.P. van Cruchten als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Willemsen als griffier op 17 april 2007
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Afschrift verzonden: